Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

vrijdag 30 november 2012

Een historisch geval van huwelijksontrouw


De Twee Vrouwgemeentes - Deel 1

Een historisch geval van huwelijksontrouw




De story is gebaseerd op het bijbelboek Hosea.
De schrijver, de Hebreeuwse profeet Hosea, woonde in het Noordelijk Tienstammenrijk. Als profeet was hij actief in de dagen van UzziaJotham, Achaz en Hizkia, koningen die opvolgend regeerden in Jeruzalem, de hoofdstad van het koninkrijk Juda in het Zuiden.
Toen Hosea met zijn werk begon was in het Noordelijk koninkrijk blijkbaar Jerobeam II aan de macht. –Hosea 1:1


Volgens Hosea 1:2 kreeg de profeet op zeker moment van JHWH God zelf een merkwaardige opdracht:

Ga, neem je een vrouw van hoererij en kinderen van hoererij, want voorzeker, door hoererij keert het land zich van Jahweh af.

Geen gemakkelijke opdracht voor Hosea; een huwelijk aangaan met een vrouw van wie Jahweh bij voorbaat wist dat zij zich aan overspel zou overgeven; beslist geen rooskleurig vooruitzicht voor Hosea. Niettemin toonde Hosea zich bereid gehoor te geven aan Gods aanwijzing, blijkbaar gesterkt door het waarom: Gods eigen vrouw Israël keerde zich in ontrouw van haar hemelse echtgenoot af.

In de hoofdstukken 1 t/m 3 wordt de verhouding tussen Jahweh en Israël voortdurend voorgesteld als een huwelijk waarbij de vrouw Israël ontrouw is en naar de Baäls loopt. Naar de praktijk vertaald betekent dit dat zij zich overgeeft aan één van de smerigste vormen van afgoderij.
Hosea moet begrepen hebben dat Jahweh hem wilde gebruiken om in zijn privéleven Gods eigen situatie met betrekking tot zijn volk uit te beelden.
Dus lezen wij in 1:3-4:

Hij dan ging en nam Gomer, dochter van Diblaim, en zij werd zwanger en baarde hem een zoon. Vervolgens zei Jahweh tot hem: "Noem zijn naam Jizreël, want nog een korte tijd en ik zal het bloedvergieten van Jizreël bezoeken aan  het huis van Jehu, en ik zal het koninkrijk van het huis van Israël doen ophouden".

Uit het bovenstaande zijn een aantal conclusies te trekken:
Het gaat in dit profetische tafereel om het "Huis van Israël", maar toegespitst op het Noordkoninkrijk. Dat blijkt o.a. uit de vermelding van het "Huis van Jehu". Dat Huis omvatte de dynastie van vijf koningen in het Noordelijk Tienstammenrijk die begonnen was met Jehu. Hij werd koning nadat hij, op Gods bevel, teJizreël de Baälcultus had uitgeroeid en bloedige oordelen had voltrokken aan het koninklijke huis van zijn voorganger, Achab en diens zoon Joram,  en ook aan de beruchte Izebel.
Zie 2 Koningen 9:4-10 en wat er verder volgde zoals beschreven is in de hoofdstukken 9 en 10 van 2 Koningen.
"Zo verdelgde Jehu Baäl uit Israël", lezen wij in 2 Koningen 10:28.

Maar waarom kondigt Jahweh nu door Hosea aan dat hij het huis van Jehu alsnog rekenschap zal vragen van die daden van bloedvergieten? Blijkbaar omdat de derde koning na Jehu, Jerobeam II, de uitroeiing van de voorafgaande dynastie tot zijn eigen voordeel uitbuitte en Jahweh bleef tarten door de instandhouding van de stierencultus die Jerobeam I destijds in Israël had ingevoerd. -1 Koningen 12:25-30.

Om die reden werd het oordeel dat zijn voorvader Jehu te Jizreël met Gods goedkeuring had voltrokken, alsnog in de ogen van Jahweh een moordpartij waaraan bloedschuld kleefde.
Hosea 1:4 toont dat dit rekenschap vragen aan het huis van Jehu uiteindelijk zou resulteren in de totale beëindiging van het Tienstammenrijk, hetgeen ook werkelijk geschiedde toen de Assyrische wereldmacht rond het jaar 717 v.Chr. Samaria veroverde en leden van de 10 Stammen in ballingschap deed gaan. -2 Koningen 17:1-23.

Maar terug naar de relatie Hosea/Gomer.
Van de eerste zwangerschap van Gomer wordt vermeld dat zij hem, d.i. Hosea een zoon baarde. Blijkbaar was die zoon Hosea's eigen kind, maar dat was kennelijk niet het geval met de volgende twee kinderen.
Van Lo-Ruchama (betekenis: Geen barmhartigheid; vers 6) en Lo-Ammi (betekenis: Niet mijn volk; de vv 8, 9) wordt niet vermeld dat Gomer die aan Hosea baarde. Dat zijn wellicht de kinderen van hoererij geworden.

Volledigheidshalve moet worden opgemerkt dat sommige exegeten hierover een andere opvatting hebben die we niet kunnen negeren. Volgens hen zouden de twee Lo-kinderen wel degelijk door Hosea zelf verwekt zijn, maar uit een inmiddels overspelig geworden partner. Hosea moest hun vervolgens de aangegeven, symbolische namen geven omdat Jahweh daarmee de ontrouw van het Tienstammenrijk wilde laten uitkomen.

Het eerste kind, Hosea's eigen zoon, moest Jizreël worden genoemd.
Jizreël is een plaats in de vruchtbare vlakte tussen de bergen van Samaria en Galilea.
De betekenis van Jizreël is God zal zaaien.
In Hosea 2:22, 23 komt die betekenis sterk in beeld vanwege Gods belofte dat er herstel voor Israël zal komen. Jahweh zal zijn ontrouwe echtgenote-natiealsnog terugnemen:

En ik zal haar voor mij zaaien in de aarde, en barmhartigheid betonen aan Lo-Ruchama, en tot Lo-Ammi zeggen: Mijn volk zijt gij"; en hij zal zeggen: "Mijn God".

Maar voorlopig (in vers 4) krijgt de naam Jizreël een andere waarde, namelijk God zal vesrtrooien, dat wil zeggen zijn eigen volk dat zich als een ontrouwe echtgenote jegens hem, hun Eigenaargod, gedraagt.
Er is hier sprake van een woordspeling (waar Hosea trouwens sterk in is): Wanneer er wordt gezaaid, wordt het zaad als het ware naar alle kanten door de zaaier verstrooid.

Voor het verwerven van een progressief begrip van Hosea's persoonlijke ervaringen en de diepere betekenis daarvan, is dit wellicht een passende gelegenheid om kort in te gaan op de wijze waarop de schrijvers van het NT zijn omgegaan met Oudtestamentische teksten die zij in hun geschriften hetzij citeren of waarnaar zij verwijzen. Heel vaak is het zo dat zij het aangehaalde Schriftgedeelte slechts gebruiken om het een zekere rol te laten spelen in een bepaalde door hen opgezette redenering of argumentatie.
Er wordt dus niet (altijd) naar verwezen om een letterlijke vervulling te suggereren, maar eerder omdat er sprake is van een zekere analogie, dat wil zeggen van een gelijksoortigheid in situatie, principe of beginsel. Het hierboven geciteerde Hosea 2:23 is een sprekend voorbeeld.

Gezien het onderwerp van het boek Hosea is het duidelijk dat dit vers betrekking heeft op het herstel van etnisch Israël. We komen daarop straks nog terug. Israël zal weer in Gods gunst terugkeren en door hem gebruikt worden zoals hij aan de aartsvaders heeft beloofd: als zijn middel of werktuig waardoor de natiën uiteindelijk zegeningen zullen ontvangen. Want bedenk: "Redding is uit de Joden". Johannes 4:22.

Een en ander houdt in dat de echte vervulling van Hosea 2:23 nog altijd tot de toekomst behoort. Bijgevolg moet de verwijzing naar dit Schriftgedeelte door de apostel Paulus in Romeinen 9:25 ingegeven zijn door het feit dat er in zijn argumentatie in de context van Romeinen 9 sprake was van iets overeenkomstigs, een analoge situatie, en dat blijkt bij nader onderzoek ook inderdaad het geval te zijn.
In Romeinen 9 beredeneert de apostel de soevereine vrijheid van keuze en handelen die alleen God bezit. Indien God de zaken in verband met zijn schepselen op een wijze wenst aan te pakken die hem goeddunkt, wie zijn wij mensen dan om over dat recht van God met hem te durven twisten.

Zie Rm 9:20
"O mens, wie ben jij eigenlijk, dat je met God durft te twisten?".
Indien God dus van plan is de rijkdom van zijn heerlijkheid openbaar te maken met betrekking tot wat wordt genoemd "vaten van barmhartigheid" of ook wel "vaten van ontferming", dat is: zowel aan Joden als aan Heidenen (die geloof hebben in Gods Messias Jezus), wat dan nog!
Dát is Gods soevereine keuze waarin hij volkomen vrij is. En in dat geval komt - zo constateert Paulus - de situatie slechts overeen met de manier waarop God van plan is te handelen met zijn eigen volk Israël.

Op dit moment is Israël Niet-mijn-volk (Lo-Ammi) en bewijst hij haar Geen-barmhartigheid (Lo-Ruchama), maar daarin komt op Gods bestemde tijd een keer: Zijn volk dat zich van hem heeft afgekeerd en zich eigenlijk niet beter gedraagt dan de Heidenen, zal hij na een lange periode van correctie terugnemen en weer Mijn-volk worden.
 Vandaar dat Paulus inspeelt op Hosea 2:23 door te verklaren: "Het is precies zoals God bij Hosea heeft gezegd".
En wat is "precies zoals"?
Welnu, het feit dat God Heidenen die eens niet zijn volk waren en niet geliefd, of aan wie geen barmhartigheid werd betoond, heeft willen uitverkiezen om hen tot zijn volk te maken, ja, tot "zonen van de levende God".
In dit deel van de Romeinenbrief (9:20-26) vernemen wij, bij goed luisteren, al de klanken van Paulus' slotconclusie in Rm 11:32, dat God in zijn grote wijsheid allen - Joden en Heidenen - in ongehoorzaamheid/ongeloof heeft opgesloten om aan beide volken op zijn eigen bestemde tijd barmhartigheid te bewijzen.
Het is derhalve volkomen misplaatst om tot de slotsom te komen dat Paulus in Romeinen 9:25-26 de vervulling van Hosea 2:23 op de christelijke gemeente projecteert. Paulus wijst niet op een vervulling, maar op een analoge situatie.


Terugkerend naar het huwelijksdrama van Hosea, klinkt vers 6 ons al redelijk bekend in de oren: Niet langer compassie voor het Noordkoninkrijk; het zal beslist worden weggenomen. Dat zal uiteindelijk ook met het Zuidkoninkrijk gebeuren (in 587 v.Chr.), maar voorlopig wordt het huis van Juda nog barmhartigheid betoond.
In vers 7 wordt gedoeld op de tijd van koning Hizkia toen Jahweh Jeruzalem, ca. 7 jaar na de val van Samaria, redde uit de hand van de Assyrische agressor Sanherib. En dat gebeurde inderdaad niet door boog, zwaard, paarden of ruiters.
Zie 2 Koningen 18:10, 13; 19:32-36.

Hosea 1:8, 9
Lo-Ammi betekent Niet-mijn-volk, zoals we al zagen. Die aanduiding vertegenwoordigt een nieuwe benadering door Jahweh van zijn eigen volk, een benadering die lijnrecht staat tegenover de aanvankelijke verbondsverklaring in Exodus 6:7:

En ik zal u stellig mij tot volk nemen, en ik zal inderdaad bewijzen u tot God te zijn.

Lo-Ammi duidt er dan ook op dat Jahweh zijn Verbond met Israël zou gaan verbreken. Bij de Sinaï was hij dit Verbond met Israël aangegaan onder de volgende condities:

Nu dan, indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en mijn Verbond inderdaad zult onderhouden, dan zult gij stellig uit alle volken mijn speciale bezit worden...En gij zult mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie worden.

In Ezechiël hoofdstuk 16 wordt kleurrijk beschreven dat het Sinaïverbond eigenlijk een huwelijksverbond behelsde tussen Jahweh en Israël. Let eens op Ez16:8:

Toen kwam ik voorbij u en kreeg u te zien, en zie! uw tijd was de tijd voor liefkozingen. Derhalve spreidde ik toen mijn slip over u uit en bedekte uw naaktheid en deed u een beëdigde verklaring en trad met u in een verbond....en zo werdt gij de mijne

Toen Ruth, volgens Ruth 3:9, tot Boaz zei: "Gij moet uw slip over uw slavin uitspreiden, want gij zijt een losser", deed zei feitelijk een beroep op hem om met haar het zwagerhuwelijk te sluiten. Ezechiël 16:8 houdt dan ook in dat Israël in de wildernis Gods gemalin werd. Om die reden wordt zij erin Ez 16:10-14 door haar Echtgenoot eraan herinnerd hoe hij haar kleedde en tooide waardoor zij geleidelijk geschikt werd voor "een koninklijke positie", de positie die haar ingeval van getrouwheid was toegezegd volgens Exodus 19:5-6. Maar zoals Ezechiël 16:15-19 vervolgens laat zien werd Israël helaas een prostituee; en dan zijn wij uiteraard terug bij de relatie Hosea/Gomer.


In het verslag van Hosea wordt na Hs 1:9, dus na de geboorte van Lo-Ammi, het tweede kind van hoererij, een echtscheiding tussen Hosea en Gomer verondersteld, hoewel het verslag dat niet expliciet beschrijft. Maar we maken het op uit Hs 3:1-3 waar Jahweh Hosea kennelijk instrueert om Gomer terug te nemen. Om zich met haar te verzoenen en haar terug te krijgen moet Hosea wel eerst een bedrag betalen, vermoedelijk aan haar nieuwe meester. Dat impliceert verder dat Gomer intussen tot een slavin was geworden en Hosea haar moest terugkopen, hetzij van haar vader, hetzij van haar heer.
Vergelijk Ex 21:7

Waar het bij dit alles natuurlijk in de eerste plaats om gaat, is Gods verklaring in H 3:1 dat Hosea dit moet doen om het verdere verloop van de relatie tussen Jahweh en Israël uit te beelden, t.w.:

Juist zoals Jahweh de kinderen Israëls blijft liefhebben, ofschoon deze zich wenden tot andere goden, de liefhebbers van druivenkoeken.

En dat brengt ons tot een sleutelpunt in het bijbelboek Hosea, maar ook in de vele andere profetische boeken van het OT: Israël wordt wegens ontrouw verworpen, maar niet voor altijd; er komt zonder mankeren een tijd van herstel. En het opvallende punt in het profetische Woord van het OT is nu dat de onheilsuitspraken met betrekking tot haar verwerping zich geregeld afwisselen met uitspraken over haar herstel c.q. redding. Als we dit punt eenmaal inzien wordt het profetische Woord plotseling veel toegankelijker.
 Die afwisseling wat betreft de aard van de profetische uitspraken over Israël vinden wij in vrijwel alle profetische boeken, maar in Jeremia zijn ze zeker duidelijk aanwezig. Een karakteristiek voorbeeld is Jeremia 16:12-18 (NBV):

12  En jullie hebben het nog erger gemaakt, want ieder van jullie laat zich nu leiden door zijn koppig en boosaardig hart in plaats van naar mij te luisteren.
13  Daarom zal ik jullie wegwerpen: ik verdrijf jullie naar een land dat jullie niet kennen en ook jullie voorouders niet hebben gekend. Daar zullen jullie andere goden dienen, dag en nacht, en ik zal geen medelijden met jullie hebben.
14  De dag zal komen–spreekt de HEER –dat er niet meer wordt gezegd: “Zo waar de HEER leeft, die het volk van Israël uit Egypte heeft bevrijd, ”
15  maar: “Zo waar de HEER leeft, die het volk van Israël uit het land van het Noorden heeft bevrijd en uit de andere landen waarheen hij het verdreven had.” Ik zal hen terugbrengen naar hun land, dat ik hun voorouders gegeven heb.
16  Ik laat vissers komen om hen te vangen–spreekt de HEER –,en daarna laat ik jagers komen om hen op elke berg en elke heuvel, zelfs in de rotskloven op te jagen.
17  Ik zie alles wat ze doen, niets is voor mij verborgen, hun wandaden ontgaan mij niet.
18  Daarom zal ik hen eerst dubbel laten boeten voor hun wandaden en zonden, omdat ze mijn land hebben vol gezet met die gruwelijke en levenloze afgodsbeelden en het zo hebben ontwijd.'

Let op de volgorde:      
Verwerping  vv. 12-13
Herstel        vv. 14-15
Verwerping  vv. 16-18

Vers 16 is een voortzetting van vers 13. De betekenis is ongunstig: de vissers en jagers zijn het volk vijandig gezind. De grote vangst gebeurt door de vissers. Wat aan hun greep is ontsnapt en zich verborgen heeft op bergen en heuvels en in de rotskloven, wordt door de jagers opgejaagd en buitgemaakt.
Deze conclusie wordt ondersteund door vers 17, waarin  wordt uitgeweid over hun ongerechtigheid die Jahweh niet ontgaat.
Interessant is om te zien in vers 18 – waarvan de strekking onheil is - dat met het woord eerst toch weer wordt gezinspeeld op herstel : Voordat het herstel komt, zal JHWH hun eerst hun ongerechtigheid en zonde dubbel vergelden. Vergelijk Jesaja 40:2.

Het principe waarop zulke wisselingen in Gods uitspraken bij monde van zijn profeten teruggevoerd kunnen worden, wordt aangetroffen in Jeremia  30:17:

Want ik zal voor u herstel teweegbrengen, en van uw slagen zal ik u genezen is de uitspraak van Jahweh.
Want een weggejaagde vrouw heeft men u genoemd: "Dat is Sion, naar wie niemand zoekt".  

Terloops constateren we nog een bijzonderheid: Israël als Gods echtgenote wordt dikwijls aangeduid met Sion, of met Jeruzalem. En ook wel met de uitdrukking dochter van Sion, dochter van Israël, etc. Zie bijvoorbeeld Zefanja 3:14. Overigens wordt in dat zelfde hoofdstuk, in Zf 3:10, het joodse overblijfsel met nog weer een andere uitdrukking aangeduid: "de dochter van mijn verstrooiden".
Het feit dat Israël wordt gelijkgesteld met Sion of met Jeruzalem, heeft duidelijk te maken met het feit dat Jeruzalem en Sion als de hoofdstad en de zetel van het rijk Israël vertegenwoordigden.

In Hosea is de wisseling van de ene stemming naar de andere wel heel opvallend. Want wie zou nu na Hs 1:9 "Want gij zijt mijn volk niet en ikzelf zal niet de uwe blijken te zijn", in Hs 1:10 t/m 2:1 een geluksprofetie in de volgende bewoordingen verwacht hebben:

En het getal van de zonen van Israël moet worden als de zandkorrels der zee, die niet gemeten noch geteld kunnen worden. En het moet geschieden dat op de plaats waar tot hen gezegd placht te worden GIJ ZIJT MIJN VOLK NIET, tot hen gezegd zal worden DE ZONEN VAN DE LEVENDE GOD. En de zonen van Juda en de zonen van Israël zullen stellig worden bijeengebracht tot een eenheid en zullen werkelijk één hoofd voor zich aanstellen en optrekken uit het land, want groot zal de dag van Jizreël zijn. Zegt tot uw broeders: MIJN VOLK! en tot uw zusters:  O VROUW DIE BARMHARTIGHEID IS BETOOND!

Inderdaad, wel een heel onverwachte wending, maar in Hosea wemelt het van zulke stemmingswisselingen, bijvoorbeeld Hs 5:14 t/m 6:1. Zie aldaar.
Heel wisselend is het gedeelte Hs 11:2-7, vervolgens 11:8-11 en dan 11:12-12:1, waar de volgorde is : onheil - gunst – onheil.
Dit stemt overeen met Jeremia 30:11.  Israël zal gered worden, maar niet voordat de natie ernstig is gecorrigeerd:

Want Ik ben bij u om u te redden - godsspraak van Jahwe -. Met alle volken, waarover Ik u verstrooid heb, reken Ik voor goed af, maar met u doe Ik dat niet. Wel tuchtig Ik u zoals ge verdient; Ik laat u niet ongestraft.
( WV78)

Dus wel tuchtiging of correctie, maar geen ondergang (verdelging
En waarom niet? Omdat God altijd trouw blijft aan zichzelf. In Romeinen 11:29 vernemen we immers dat Jahweh nooit spijt zal hebben van "de genadegaven en de roeping". Het onheil kan dus eenvoudig niet voor altijd zijn.
De roeping van Israël blijft daarom voor altijd geldig, precies zoals het geval is met Gods belofte dat hij door het zaad van Abraham alle natiën zal zegenen.
Israël is het aardse deel van dat zaad. Zie: Genesis 13:16; 15:5;  22:17-18.
Verrassend is om in de bijbel te ontdekken dat dit zaad dat tot zegen zal zijn, enerzijds wordt beschreven als niet te tellen, vergelijkbaar met de stofdeeltjes van de aarde, of ook wel met de zandkorrels die aan de zeeoever zijn.

En Ik zal uw zaad maken gelijk het stof der aarde: kan een mens het stof  der aarde tellen, die zal ook uw zaad tellen. (Genesis 13:16)
De LXX luidt: Ik zal uw zaad maken als het zand der aarde…etc.

Anderzijds is er sprake van een Rest of Overblijfsel dat tot herstel zal komen:

Op die dag zal de rest van Israël, wat er van Jakobs huis ontkomen is, niet langer steunen op degene door wie het werd geslagen, maar in oprechtheid steunen op Jahwe, de Heilige van Israël.
Een rest zal terugkeren: de rest van Jakob, tot de sterke God.
Al is uw volk als het zand aan de zee, Israël, alleen een rest zal terugkeren. De verdelging staat vast: een onweerstaanbare doorbraak van gerechtigheid.
Ja, een onherroepelijke verdelging wordt door de Heer, Jahwe van de machten, voltrokken in het hele land.
(Jesaja 10:20-23, WV78)

Dit is de Rest die zich in de eindtijd nederig tot God zal wenden door in geloof de eigen (joodse) Messias te aanvaarden en niet langer te steunen op degene door wie het werd geslagen (de Assyriër, beeld van de Antichrist).
Voor de Joden die zich tegen God blijven verzetten door aan een Messias van eigen keuze vast te houden, klinkt Jesaja’s profetische uitspraak beslist onheilspellend. De verzekering van Jeremia 30:11 – WEL correctie, maar GEEN verdelging – geldt dus blijkbaar slechts deze Rest, het Overblijfsel.

De boven geciteerde profetie uit Jesaja 10 wordt door de apostel Paulus in Romeinen 9 op de wijze gebruikt zoals hij ook deed met Hosea 2:23 en 1:10.
Dus niet met de bedoeling om op de vervulling te wijzen, maar veeleer om aan te geven dat er van een analoge situatie sprake is. Degenen die God in de eerste eeuw tot de Gemeente riep, de vaten van barmhartigheid, waren zowel Joden als Heidenen. Maar zij die uit het Judaïsme werden geroepen vormden, afgezet tegen Israël als het zand der zee, slechts een Overblijfsel.
Om die reden begint de apostel in Rm 9:27 zijn redenering dan ook door te zeggen: "Bovendien roept Jesaja omtrent Israël uit….etc". –Romeinen 9:22-28.

In hoofdstuk 7 van de Apocalyps (Openbaring) wordt deze door Jahweh te volgen gang van zaken blijkbaar uitgewerkt.
Te midden van de gebeurtenissen waardoor de Dag des Heren gekenmerkt zal worden, of – zo men wil - binnen de omlijsting van de 70e Jaarweek voor Israël, worden taferelen gepresenteerd die de redding van Israël verzekeren.
Zie: Openbaring 1:10; Daniël 9:24-27.  
Zie ook deel 9 van Antichrist & Israël  (De 70e week cruciaal)

In Openbaring 7 wordt namelijk een Overblijfsel ten tonele gevoerd (7:1-8) dat  naderhand wordt gepreciseerd als een grote schare die niemand tellen kon(7:9-17).
Voor uitvoerige details verwijzen wij naar Openbaring 7


Opmerkelijk is dat we uit Gods Woord vernemen dat Jahweh God reeds bekend was met de gehele geschiedkundige ontwikkeling van zijn Vrouwgemeente, voordat de natie Israël zelfs maar één voet in het Land van Belofte had gezet. Toen reeds gaf God – naar pas veel later bleek vanwege de verwerping door Israël van hun Messias – te kennen dat hij de Joden naar alle natiën zou verdrijven, doch hen naderhand ook weer vandaar zou bijeenbrengen:

En het moet geschieden dat wanneer al deze woorden over u zullen komen, de zegen en de vervloeking, die ik u heb voorgelegd, en gij ze te midden van alle natiën waarheen Jehovah, uw God, u heeft verdreven, weer ter harte hebt genomen, en gij tot Jehovah, uw God, zijt teruggekeerd en naar zijn stem hebt geluisterd overeenkomstig alles wat ik u heden gebied, gij en uw zonen, met geheel uw hart en geheel uw ziel, Jehovah, uw God, ook uw gevangenen moet terugvoeren en u barmhartigheid moet betonen en u weer moet bijeenbrengen uit alle volken waarheen Jehovah, uw God, u heeft verstrooid. Al waren uw verdrevenen aan het einde van de hemel, Jehovah, uw God, zal u vandaar bijeenbrengen en u vandaar halen. Jehovah, uw God, zal u inderdaad in het land brengen dat uw vaderen in bezit hebben genomen, en gij zult het stellig in bezit nemen; en hij zal u inderdaad weldoen en u nog meer vermenigvuldigen dan uw vaderen.
(Dt 30:1-5; nwv)  

Vervolgens – teneinde een dergelijke gang van zaken voor altijd uit te bannen – zou God het hart van zijn volk besnijden en dusdanig met hen handelen dat zij Hem blijvend zouden aanhangen en liefhebben:

En Jehovah, uw God, zal uw hart en het hart van uw nageslacht moeten besnijden, opdat gij Jehovah, uw God, met geheel uw hart en geheel uw ziel moogt liefhebben ter wille van uw leven. En Jehovah, uw God, zal stellig al deze vervloekingen op uw vijanden leggen en op hen die u haten, die u vervolgd hebben. Wat u aangaat, gij zult u omkeren en stellig naar de stem van Jehovah luisteren en al zijn geboden die ik u heden gebied, volbrengen.
(Dt 30:6-8)

Zie ook Ezechiel 36:26, 27.

In de hoofdstukken 9, 10 en 11 van zijn Romeinenbrief gaat de apostel Paulus uitvoerig in op de vraag of God zijn Vrouwgemeente Israël blijvend heeft verworpen. Aangezien Paulus bekend blijkt te zijn met Gods langetermijnvisie, verbaast het ons in het geheel niet dat ook hij uitkomt bij ondermeer Deuteronomium hoofdstuk 30.
Zijn vertrekpunt is Dt 30:11-14 en dat is zeker geen toeval, want dat Schriftgedeelte verschaft hem de argumenten die hij kan benutten om zijn ongelovige joodse tijdgenoten eraan te herinneren dat het van hun zijde zo onredelijk was om Jezus als hun Messias af te wijzen. Jahweh God had alles in verband met het verschijnen en openbaar optreden van zijn Messias dusdanig gearrangeerd dat zijn volk een logische overstap naar hem kon maken, en zich in geloof tot hem kon wenden.

In Romeinen 10:5-9 heeft de apostel die gedachte uitgewerkt, maar dan wel op de typische Paulus' manier. Het is opnieuw een voorbeeld van het omgaan met OT Schriftgedeelten zoals al eerder in dit deel werd aangegeven: niet in vervullende zin, maar in toepasselijke zin. En dat komt omdat Paulus onderscheidt dat er sprake is van een zekere analogie tussen de Wet en het Evangelie. Hoe dan?
Aldus: Men kan de rechtvaardigheid die voortvloeit uit het geloof in de Messias en die door de apostelen werd gepredikt, even gemakkelijk verkrijgen als de Wet gekend kon worden die door Mozes werd verkondigd.

Voor de Joden waren geen buitengewone inspanningen vereist om de wil van God te vernemen. Dat was voor hen binnen handbereik: door de kennis van de Wet. Want de voorschriften, bepalingen, aanwijzingen, kortom alles wat de Wet inhoudelijk behelsde, was in hun eigen mond en in hun eigen hart. Wat zij via Mozes hadden gehoord, konden zijzelf woordelijk reciteren vanuit hun memorie:

Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg. Het is niet in de hemel, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal opstijgen ten  hemel, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? En het is niet aan de overkant der zee, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal oversteken naar de overkant der zee, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen?
Maar dit woord is zeer dicht bij u, in uw mond en in uw hart, om het te volbrengen.
(Dt 30:11-14; NBG)

Het was voor hen dan ook niet nodig om bijvoorbeeld een bode naar de hemel te sturen om God zelf te ondervragen. Ook hoefden zij zich niet naar de overkant van de zee te begeven om te zien of daar wellicht een volk woonde dat Gods wil kende. Nee, wat zij nodig hadden was binnen handbereik
Zo was het ook in de 1e eeuw toen de apostelen Christus predikte, maar waarop door het merendeel der Joden niet in geloof werd gereageerd:

Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven.
Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? Namelijk om Christus te doen afdalen;
of: Wie zal in de afgrond nederdalen? Namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen.
Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk  het woord des geloofs, dat wij prediken.
(Rm 10:5-8; NBG)

De Joden bleven de rechtvaardigheid in een onbereikbare verte zoeken, in de onderhouding van de Wet, terwijl de "rechtvaardigheid uit het geloof" voor hen zo dichtbij was: in de prediking van de apostelen, die hun maar al te graag wilden laten weten dat de Messias werkelijk verschenen was. Zij hoefden geen bode naar de hemel te sturen om God te vragen waar de Messias bleef. Hij was neergedaald. God had op de juiste tijd zijn eigen Zoon gezonden, "geworden uit een vrouw, geworden onder de Wet". Letterlijk naar Galaten 4:4.

En wat de afgrond betreft (bij Paulus de tegenhanger van de zee), ook op dat punt behoefden zij zich niets af te vragen, want door middel van de opstanding was Christus uit de doden opgekomen. Anders gezegd: de grondslag voor redding was reeds verschaft en de rechtvaardigheid die nodig is om deel te krijgen aan Gods redding is niet moeilijk: van geloof blijk geven in Gods regeling die hij in Christus heeft getroffen. Nogmaals de eenvoud van de regeling benadrukkend, zegt Paulus dan ook in Romeinen 10:9

Want indien gij dat woord in uw eigen mond dat Jezus Heer is belijdt, en in uw hart gelooft dat God hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij worden gered.

Gelukkig dat we nu al weten - en dat is juist wat opgesloten ligt in Gods voorkennis welke uit Deuteronomium hoofdstuk 30 blijkt - dat in de 70e jaarweek een joodse Rest alsnog op grond van die regeling en de eenvoud ervan, in de gunst van JHWH zal terugkeren.

Geen opmerkingen: