Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

woensdag 26 juni 2013

Schapen en Bokken



 
 
 
In Mt 25:31-46 vinden wij de uitslag van Jezus’ komst ten oordeel wanneer de mensheid zich op de drempel bevindt van de 1000-jarigeheerschappij over de aarde door het Koninkrijk van de Messias:
 
Wanneer evenwel de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij op de troon zijner heerlijkheid gaan zitten. En alle Heidenvolken zullen vóór hem samengebracht worden, en hij zal hen van elkaar scheiden, zoals de herder de schapen van de bokken scheidt. En de schapen zal hij aan zijn rechterhand plaatsen, maar de bokken aan zijn linkerhand.
Dan zal de koning tot hen aan zijn rechterhand zeggen: Komt, gezegenden van mijn Vader, beërft het koninkrijk dat vanaf de grondlegging der wereld voor jullie in gereedheid is gebracht. Want ik had honger en jullie gaven mij te eten; ik kreeg dorst en jullie deden mij drinken. Ik was een vreemdeling en jullie hebben mij opgenomen; naakt, en jullie hebben mij gekleed. Ik werd ziek en jullie hebben voor mij gezorgd; in de gevangenis verbleef ik en jullie kwamen me opzoeken.
Dan zullen de rechtvaardigen hem ten antwoord zeggen: Heer, wanneer zagen wij u hongerig en zorgden wij voor voedsel, of dorstig en deden [u] drinken? Wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien en u opgenomen, of naakt en u gekleed? Wanneer hebben wij u ziek of in de gevangenis gezien en zijn naar u toegegaan?
In antwoord zal de koning tot hun zeggen: Voorwaar, ik zeg jullie: Voor zoveel jullie het hebben gedaan aan één van de geringsten van deze broeders van mij, hebben jullie het aan mij gedaan.
 
Dan zal hij ook tot hen aan zijn linkerhand zeggen: Gaat weg van mij, vervloekten, naar het eeuwige vuur dat in gereedheid is gebracht voor de Duivel en zijn engelen. Want ik had honger, en jullie gaven mij niet te eten, en ik kreeg dorst, en jullie deden mij niet drinken. Ik was een vreemdeling, en jullie hebben mij niet opgenomen; naakt, en jullie hebben mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis, en jullie hebben niet naar me omgekeken.
Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen: Heer, wanneer zagen wij u hongerig of dorstig of als vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis en hebben u niet gediend?
Dan zal hij hun ten antwoord zeggen: Voorwaar, ik zeg jullie: Voor zoveel jullie het niet aan één van deze geringsten hebben gedaan, deden jullie het ook niet aan mij. En dezen zullen heengaan naar eeuwige afsnijding, maar de rechtvaardigen naar eeuwig leven.
 
Zorgvuldige lezing leidt tot de volgende conclusies:
 
•  Het gaat in dit Schriftdeel niet om een parabel zoals sommigen menen; er is sprake van een profetische beschrijving van het oordeel over de natiën, of Heidenvolken van de eindtijd. Slechts de scheiding der mensen in twee categorieën wordt geïllustreerd door de wijze waarop de Oosterse herder zijn kuddes scheidt. Het plaatsen aan de rechter- respectievelijk aan de linkerhand is illustratief voor gunst of verwerping.
 
•  De Heer neemt plaats op zijn troon in de hoedanigheid van Rechter en Koning (vers 34); het Messiaanse koninkrijk voor Israël is in werking gekomen (Hn 1:6).
 
 
•  De Heer zelf is aan het menselijk oog onttrokken; hij bevindt zich achter de hemelse schermen van onzichtbaarheid; het is dus niet juist dat Jezus, de Mensenzoon, zichtbaar zal wederkeren; ook het feit dat hij vergezeld wordt door de engelen, wijst daarop.
 
• Wat de mensen betreft, er zijn in de hele duur van Jezus’ tegenwoordigheid tijdens de 70e Jaarweek voor Israël [de paroesie] slechts twee groepen op aarde:
 
¹ de Heidenvolken [de heidense natiën], en
² het joodse Volk, maar wel verdeeld in twee categorieën:
 
a. De grote meerderheid der Joden die tot op het oordeel hardnekkig zullen volhouden dat Jezus van Nazareth niet hun Messias is.
b. Het joodse Overblijfsel van de eindtijd, degenen die Jezus in de parabel "mijn broeders" noemt.
Die broeders kunnen geen christenen zijn, want de christelijke Gemeente werd reeds bij de aanvang van de paroesie van de aarde 'weggerukt' in de Opname of Wegrukking.
 
Het begrip paroesie (tegenwoordigheid) is in dit verband cruciaal te noemen voor het verkrijgen van een juist begrip der eindtijdgebeurtenissen. Het oordeel van Schapen en Bokken vormt namelijk het laatste onderdeel van Jezus’ antwoord op de vraag van zijn leerlingen: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn en wat zal het teken zijn van je paroesie en de voleinding der eeuw?
 
Jezus’ broeders moeten daarom zijn joodse broeders zijn (Mt 12:46-50); zij zijn de zelfden als zij die het collectief van de getrouwe Slaaf vormen (Mt 24:45-47).
 
Goed doen jegens Jezus’ broeders, houdt naast hen te hulp schieten in de Grote Verdrukking, ook in dat men zich met die broeders identificeert, zoals reeds profetisch in Zc 8:23 was aangegeven:
 
In die dagen zullen tien mannen uit alle talen der Heidenvolken vastgrijpen, ja, zij zullen vastgrijpen de slip van het kleed van een man, een Jood, en zeggen: Wij willen met je meegaan, want wij hebben gehoord dat God met jullie is.
 
Voor de mensen der natiën zal die verbintenis tot hun overleving leiden. Zij zijn de schapen die Jezus’ joodse broeders te hulp komen en zich hun lot aantrekken, met name in de dagen dat die broeders veel te verduren zullen krijgen van de Grote Verdrukking. In die periode van 3½ jaar zullen zij het voorwerp van intense haat van de zijde der antichristelijke machten zijn, waaronder ook hun joodse volksgenoten die Jezus als hun Messias verwerpen en zich daarentegen met de Antichrist, de Pseudomessias, zullen identificeren (Dn 9:27; Js 66:5).
 
De 'Schapen' zijn zich daarbij in het geheel niet bewust van het feit dat zij daarmee koning Jezus, de Messias en Gods Zoon, zullen dienen. 
Dat besef kan er ook niet zijn, want hoe konden zij ooit weten wat de Schrift profetisch leert, namelijk dat Jezus volkomen één is met zijn joodse broeders, een belangrijk leerpunt dat tot op heden zelfs door veel christelijke groeperingen niet wordt onderscheiden.

De enige reden waarom de Schapen de slip vastgrijpen van het kleed van een man die een Jood is, is gelegen in het feit dat zij er zeker van zijn dat in die cruciale tijd de Joden de ondersteuning en hulp van God genieten: God is met jullie. 
Daarmee kunnen niet alle Joden bedoeld zijn, maar slechts dat deel van het joodse volk dat werkelijk uit 'Joden' bestaat, namelijk volgens het beginsel van Rm 2:29 > Hij is Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter.
 
Vergelijk Dt 30:1-7, want daar vernemen wij dat Jahweh God in de eindtijd precies die Joden uit hun diaspora terugbrengt om zich opnieuw te vestigen in het land dat jullie vaderen in bezit hadden. In de vv 5 en 6 verzekert Hij hun:
 
En Jahweh, jullie God, zal jullie zeker in het land brengen dat jullie vaderen in bezit hadden, en jullie zullen het beslist weer in bezit nemen; en hij zal jullie goeddoen en nog talrijker maken dan jullie vaderen. Jahweh, jullie God, zal jullie hart en het hart van jullie zaad besnijden, opdat jullie Jahweh, jullie God, mogen liefhebben met heel je hart en met heel je ziel, zodat je zult leven.
 
Zie het commentaar bij Rm 2:28-29 in Romeinen 2.
 
Welnu, zonder wellicht dat hun al deze bijzonderheden op dat moment duidelijk zijn, komen de Schapen onder de Heidenvolken tot dit besef: Gods hand is over dat volk; bij hen moeten wij onze toevlucht zoeken!
Uit de profetieën van Jesaja komen wij te weten welke omstandigheden zeer waarschijnlijk zullen bijdragen tot het trekken van die conclusie. In Js 66:18-19 lezen we namelijk over de grote bijeenvergadering die in de eindtijd zal plaats vinden van zowel de Heidenvolken als het opnieuw bijeenbrengen van Israëls zonen vanuit de meest verwijderde plaatsen op aarde waarheen zij ooit verstrooid werden, zoals hierboven reeds werd besproken aan de hand van Deuteronomium 30. Maar ten behoeve van de massa’s der Heidenvolken zal God ook iets speciaals doen: Voor de ogen van hen die het willen zien zal Gods heerlijkheid zichtbaar worden:  
 
De tijd komt om alle volken en talen te vergaderen; zij zullen komen en mijn heerlijkheid zien. Ik zal onder hen een teken doen en ik zal uit hen de ontkomenen zenden naar de volken – naar Tarsis, Pul en Lud, die de boog spannen, naar Tubal en Jawan, de verre kustlanden, die de tijding aangaande mij niet hebben gehoord noch mijn heerlijkheid hebben gezien – opdat zij mijn heerlijkheid onder de volken verkondigen (nbg).
 
Wij zullen moeten afwachten hoe die profetie vervuld zal worden, maar duidelijk is nu al dat de Heidenvolken een gelegenheid zal worden geboden om een bewuste beslissing te nemen, vóór of tegen God. Vandaar ook de ernst van het oordeel dat aan de Bokken voltrokken zal worden (Mt 25:41, 46).
 
 
Volgens de Knechtprofetieën in het boek Jesaja vormt Israël Gods samengestelde Knecht, Ebed Jahweh, maar de Messias is onder hen het voornaamste lid van die Knecht, ja, feitelijk het eigenlijke Zelf van de natie.
In zijn relaas over de bestemming der Heidenvolken, waarmee Jezus zijn eindtijdrede afsloot, komt die gedachte bijzonder krachtig tot uitdrukking. Want juist om die reden is hulp die aan zijn broeders geboden wordt hulp jegens hém!
Maar die hulp komt in essentie neer op het zegenen van het zaad van Abraham.
De krachtige verzekering die God aan zijn vriend Abraham gaf, bij diens vertrek uit Haran, is in werkelijkheid in beeld:
 
En ik zal stellig zegenen wie u zegenen, en wie kwaad over u afsmeekt zal ik vervloeken, en alle families van de aardbodem zullen zich stellig door bemiddeling van u zegenen.
 
Dit beginsel volgens Gn 12:3 blijkt ook in de eindtijd een impact op de zeer lange termijn te hebben. Tot de schapen zal de Koning immers zeggen:
Komt, gij op wie de zegen van mijn vader rust; maar de bokken krijgen iets geheel anders te horen: Gaat weg van mij, gij diezijt vervloekt. En waarom? Omdat zij zich niets aantrokken van de duidelijk grote nood waarin het getrouwe joodse Overblijfsel kwam te verkeren. Ja, het lijkt zelfs waarschijnlijk dat zij in die cruciale wereldperiode hun steun zullen geven aan de antichristelijke machten die er in de eindtijd op uit zullen zijn Gods volk Israël voorgoed van de aarde weg te vagen. Vergelijk Psalm 83.    
 
Voor andere voorbeelden van hetzij zegen, hetzij vloek, als gevolg van de wijze waarop men Abrahams zaad bejegent, zie: Zegen en Vloek
 
In Openbaring 14:14-20 wordt het oordeel van schapen en bokken in een geheel andere, in een zinnebeeldige setting, aan de Bijbellezer gepresenteerd:
  
 
En ik zag, en zie! Een witte wolk, en op de wolk [iemand] gezeten gelijk een Mensenzoon, hebbend op zijn hoofd een gouden kroon en in zijn hand een scherpe sikkel. En een andere engel kwam uit het tempelheiligdom, luidkeels roepend tot hem die op de wolk gezeten is: Zend je sikkel en oogst, want het uur om te oogsten kwam aangezien de oogst der aarde droog werd. En hij die op de wolk is gezeten wierp zijn sikkel op de aarde en de aarde werd geoogst.
 
Geheel in overeenstemming met wat Jezus volgens Mt 24:3 en 25:31- 46
aankondigde met betrekking tot het oordeel over de Heidenvolken bij de climax van zijn paroesie, volgen er in Openbaring 14 twee oogstenWanneer nu de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid en alle engelen met hem, dan zal hij op de troon zijner heerlijkheid plaats nemen. En voor hem zullen alle Heidenen samengebracht worden en hij zal hen van elkaar scheiden zoals de herder de schapen van de bokken scheidt, en de schapen zal hij rechts van zich plaatsen maar de bokken links.
 
Hij die in het tafereel van de Openbaring op de witte wolk is gezeten, is die Mensenzoon, in vervulling van Dn 7:14. Zie ook: Op 1:7; Mt 24:30 en 26:64.
De extra vermelding dat de wolk wit is, is een gunstig kenmerk. Met zijn scherpe sikkel gaat hij namelijk graan oogsten dat door en door rijp is; in het Grieks: wit geworden.
Het uur daarvoor is aangebroken, zoals ook de engel die uit het tempelheiligdom komt namens God tot hem zegt. En aangezien vervolgens nog slechts wordt verklaard: En hij die op de wolk is gezeten wierp zijn sikkel op de aarde en de aarde werd geoogstmoet dit blijkbaar een goede oogst zijn. Er is niets mis mee!
 
Stilzwijgend wordt aangenomen dat het 'graan' bijeen wordt gebracht om zijn gebruikelijke, voortreffelijke doel te dienen. Of, bijna zonder beeldspraak, in de speciale bewoordingen van Mt 25
Dan zal de Koning tot hen rechts van zich zeggen: Komt jullie, gezegenden van mijn Vader, beërft het koninkrijk dat voor jullie is bereid vanaf de grondlegging der wereld…Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden, zeggend: Heer…etc.
 
Zij, de Schapen maar nu de Rechtvaardigen genoemd, willen weten hoe en wanneer zij goede dingen voor hem zouden hebben gedaan, zoals hij, de Rechter-Koningzojuist heeft beweerd.
Zijn commentaar luidt (geparafraseerd): "Alles wat jullie hebben gedaan ten gunste van mijn joodse broeders toen zij verdrukt werden door de Antichrist, beschouw ik als voor mij gedaan!"
Vervolgens zullen de rechtvaardigen heengaan in het eeuwige leven (Mt 25:34-40, 46).
 
Vergelijk dit met de 'tarwe' die in de voleinding der eeuw wordt gescheiden van het onkruid. In Mt 13:30, 43 lezen we over die scheiding het volgende:
In de oogsttijd zal ik tot de oogsters zeggen: Verzamelt eerst het onkruid en bindt het in bundels om het te verbranden, maar gaat de tarwe in mijn voorraadschuur bijeenbrengen…Dan zullen de rechtvaardigen zo helder schijnen als de zon in het koninkrijk van hun Vader.
 
We verwijzen slechts ter vergelijking naar de parabel van de Tarwe en het Onkruid, niet met de pretentie om Jezus' parabel te verklaren. Want de 'tarwe' in die parabel zijn de joodse rechtvaardigen, Jezus' broeders op aarde jegens wie de 'schapen' van Mt 25 in de eindtijd goede daden verrichten.
 
 
 
En een andere engel kwam uit het tempelheiligdom dat in de hemel [is], óók hij hebbend een scherpe sikkel. En een andere engel, hij die macht heeft over het vuur, [kwam] van het altaar; en hij riep met luide stem tot hem die de scherpe sikkel heeft, zeggend: Zend je scherpe sikkel en zamel de trossen van de wijnstok der aarde in, omdat haar druiven rijp werden. En de engel wierp zijn sikkel naar de aarde en hij verzamelde de wijnstok der aarde en wierp haar in de grote wijnpers van Gods toorn. En de wijnpers werd getreden buiten de stad, en er kwam bloed uit de wijnpers tot aan de tomen der paarden, vanaf 1600 stadiën
 
Ook deze oogst kunnen we toelichten in de bewoordingen van Mt 25:
Maar de bokken zal hij links van zich plaatsen…Dan zal hij tot hen links van zich zeggen: Ga weg van mij, jullie die zijn vervloekt, naar het eeuwige vuur dat bereid is voor de Duivel en zijn engelen…En dezen zullen heengaan in de eeuwige afsnijding (Mt 25:33, 41, 46).
 
Degene die de Heidenvolken van elkaar scheidt is ook hier de Mensenzoon. Hij is immers de Engelpriester die macht heeft over het vuur, zoals bijOp 8:3-5 bleek, en tevens degene die de gebeden der heiligen voor Gods aangezicht brengt als voorspraak voor hen.
Dat doet trouwens vermoeden dat hij ook hier handelt in antwoord op de gebeden der heiligen om goddeloosheid met een goddelijk oordeel te vergelden (Op 6:9-11).
 
Hij is degene die de engel, die ook in het bezit is van een scherpe sikkel en die uit het hemelse deel van het tempelheiligdom komt, beveelt om de wijnstok der aarde in te zamelen, compleet met al haar trossen van druiven.
Die wijnstok staat in schrille tegenstelling tot de ware wijnstok, Messias Jezus en zijn leerlingen die met hem in het koninkrijk van God dienen (Jh15:1-8). Het is een wijnstok die in alle opzichten goddeloos is, want het betreft Satans namaakkoninkrijk waarvan de heerschappij uitgeoefend zal worden door het Beest, de 8e Koning (Op 16:10; 17:11).
 
De druiven ervan zijn giftig, de trossen bitter, zoals treffend werd aangegeven in Dt 32:32-33:
Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. Hun wijn is slangenvenijn en wreed addervergif.
 
In het OT is het verschijnen van die wijnstok, maar ook haar zekere ondergang, door de profeten voorzegd. Als een uitdrukking van Gods woede zal haar einde komen in de grote wijnpers van zijn toornVergelijk Js 63:1-6.
 
Maar het beeld hier berust vooral op de profetische beschrijving door Joël van de grote Dag van Jahweh, waarop hij het oordeel brengt over de mensen der natiën, in het Dal van Josafat, ook aangeduid met het Dal der Beslissing:
 
Laten de Heidenen opgewekt worden en optrekken naar het Dal van Josafat; daar zal ik zitten om de Heidenen van rondom te oordelen. Slaat de sikkel erin, want de oogst is rijp. Komt, treedt, want de perskuip is vol; de wijnbakken stromen over. Want overvloedig is hun goddeloosheid. Menigten, menigten in het Dal der Beslissing, want nabij is de Dag van JHWH in het Dal der Beslissing.
(Jl 3:12-14)
 
In het tafereel van Johannes' visioen worden niet alleen de druiven geoogst, maar de hele zinnebeeldige, slechte wijnstok wordt in de wijnpers geslingerd om te worden vertreden. Het goddeloze namaakkoninkrijk van de Duivel moet voor altijd verdwijnen.  Het treden van de pers vindt plaats buiten de Stad, dat is buiten Jeruzalem. En dat is ook begrijpelijk, want het zijn paarden die de druiven fijnstampen. Paarden zijn dikwijls zinnebeeldig voor oorlog, en dat is ook precies het beeld waarvan hier sprake is.
 
In Op 19:11-16 verschijnt het beeld van de wijnpers van de toorn der gramschap van God, de Almachtige opnieuw en wel in een context van oorlog met paarden:
 
En ik zag de hemel geopend, en zie! Een wit paard en hij die erop gezeten is, wordt Getrouw genoemd en Waarachtig. En hij oordeelt en voert oorlog in rechtvaardigheid. Zijn ogen nu als een vuurvlam, en op zijn hoofd vele diademen, hebbend een naam geschreven welke niemand kent dan hijzelf. En hij is gehuld in een bovenkleed dat met bloed besprenkeld is, en zijn naam werd genoemd: Het Woord van God. En de legers in de hemel volgden hem op witte paarden, gekleed zijnde in wit, rein fijn linnen. En uit zijn mond komt een scherp zwaard te voorschijn om daarmee de Heidenen te slaan, en hijzelf zal hen weiden met een ijzeren staf. Oók treedt hijzelf de wijnpers van de toorn der gramschap van God de Almachtige. En op zijn bovenkleed en op zijn dij heeft hij een naam geschreven: Koning der koningen en Heer der heren.
 
Oorlog wordt gewoonlijk niet binnen een stad gevoerd, maar daarbuiten, in het open veld. En dat is ook hier het geval, maar de geliefde Stad, het Nieuwe Jeruzalem, is wel inzet van de strijd (vergelijk Op 20:9), vergelijkbaar met de aanval door de Assyriër op het Jeruzalem van koning Hizkía.
Ook toen streed de hemel ten behoeve van de Stad:
 
Daarom zegt JHWH van de koning van Assyrië: Hij zal deze stad niet binnenkomen, geen pijl daarin schieten en er met geen schild vóór komen en er geen wal tegen opwerpen. Langs de weg die hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar deze stad zal hij niet binnenkomen, luidt het woord van JHWH. En ik zal deze stad verdedigen om haar te redden, ter wille van mij en ter wille van mijn knecht David. Toen ging de engel van JHWH uit en sloeg in de legerplaats van de Assyriërs honderd vijfentachtig duizend neer. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij allen waren dood, lijken (Js 37:33-36).
 
Uit een vergelijking van Op 19:19 met Op 16:14-16 blijkt dat het in de eindtijd gaat om de Oorlog van de Grote Dag van God de Almachtige op de plaats die in het Hebreeuws Har-Mágedon wordt genoemd. 
Zie ook Ez 39:1-5 en Zc 12:1-3, 7-9; 14:1-5.
 
De slachting zal groot zijn, een rivier van bloed uit de wijnpers reikt tot aan de tomen der paarden, zich uitstrekkend over een afstand van 1600 stadiën, d.i. tot alle windstreken, een volledige verdelging.
Het getal 1600 is weer symbolisch, samengesteld uit: 4 x 4 x 10 x 10.
 
Opgemerkt moet nog worden dat de wijnperssituatie en de ondergang van de Bokken in de eeuwige afsnijding (Mt 25:46) niet volledig parallel zijn.
De Bokken behoren immers, tezamen met de Schapen, tot de mensen der natiën, de Heidenvolken dus (Mt 25:31).
In de wijnpers evenwel vindt de gehele aanhang van het Beest zijn einde, waaronder ook de afvallige Joden (Js 65:11-15; 66:6, 14-17).
 
Overigens wordt in het Bijbelboek Mattheüs ook hun rampzalig einde in zinnebeeldige termen vermeld; niet in hoofdstuk 25, maar in hoofdstuk 13, binnen de parabel van het onkruid op het veld  (Mt 13:30, 36, 38, 40-42).
 
-.-.-.-.-
 

 

Geen opmerkingen: