1 Συνεργουντες δε και παρακαλουμεν μη εις κενον την χαριν του θεου δεξασθαι υμας ―
Maar als medearbeiders roepen ook wij op om Gods liefderijke gunst niet tevergeefs te ontvangen.
2 λεγει γαρ,
Kαιρω δεκτω επηκουσα σου και εν ημερα σωτηριας εβοηθησα σοι∙
ιδου νυν καιρος ευπροσδεκτος, ιδου νυν ημερα σωτηριας ―
Hij zegt immers:
In een gunstige tijd gaf ik je gehoor en in een dag van redding kwam ik je te hulp.
Zie, nu is het een zeer gunstige tijd, zie, nu is het een dag van redding.
Paulus keert terug naar de realiteit van zijn eigen christelijke wandel waarop door zo velen onomwonden kritiek werd geuit. Desondanks wenst hij als een medearbeider van zijn Heer een bron van bemoediging voor zijn broeders te blijven. Daarbij behandelt hij hen echter wel naargelang hun vleselijke reacties. Als er dus sommigen in Korinthe zijn die nauwelijks waardering lijken te hebben voor de buitengewoon grote liefderijke gunst welke hun van Gods zijde ten deel viel, reageert hij navenant: "Ontgaat het jullie hoe begunstigd jullie zijn? Er is een dag van redding aangebroken en jullie onderscheiden totaal niet de grote voorrechten waaraan jullie deel hebben gekregen".
Paulus beroept zich ook nu op één van de vele herstelprofetieën voor Israël volgens de LXX. Voor het joodse overblijfsel werd in Js 49:8 het volgende voorzegd:
Aldus spreekt de Heer: In een gunstige tijd gaf ik je gehoor en in een dag van redding kwam ik je te hulp, en ik gaf je tot een verbond van de Heidenvolken, om het land in orde te brengen en om het woest liggende erfdeel te beërven.
Volgens de M luidt het vers:
Zo spreekt Jahweh [tot zijn Knechtnatie waarvan zijn Zoon, de Messias, de voornaamste is]: In de tijd van genade verhoor ik u, op de dag van het heil sta ik u bij; ik vorm en bestem u tot een verbond met het volk, om het land weer op te richten, om het verlaten erfgoed weer toe te wijzen (wv78-95).
Opnieuw geeft de apostel er blijk van dat de geest van inspiratie hem telkens naar de tijd van Israëls herstel leidt, wanneer God het Nieuwe Verbond door bemiddeling van zijn Zoon met zijn Volk zal sluiten, zodat een Overblijfsel in de Knechtfunctie dienstbaar kan worden ten voordele van de Heidenvolken.
Het is dan ook niet toevallig dat de volgende verzen van Js 49 in Op 7:9-17 worden toegepast op de Grote Schare van Joden die in de eindtijdweek tot geloof in hun Messias komen, hun lange gewaden wit maken in het bloed van het Lam en bijgevolg door de Grote Verdrukking heen naar bronnen van wateren des levens geleid worden.
Maar voor de hemelse Gemeente van het Israël Gods brak de dag van redding reeds in de Eerste eeuw aan, vanaf de Pinksterdag in 33 AD. Als christenen leven we sindsdien in een zeer gunstige tijd; het is werkelijk een dag van redding.
Dat komt omdat we reeds het Messiaanse tijdperk zijn binnengegaan, of volgens Hb 9:24-26 de voleinding der eeuwen. In Gods Woord wordt de periode van Jezus’ manifestatie als de Messias (in de Eerste eeuw) tot en met zijn wederkomst als één afsluitende act bezien, plaats vindend aan het einde der historie.
3 μηδεμιαν εν μηδενι διδοντες προσκοπην, ινα μη μωμηθη η διακονια,
In geen enkel opzicht geven wij enige aanstoot, opdat de bediening niet geblameerd wordt,
4 αλλ εν παντι συνισταντες εαυτους ως θεου διακονοι, εν υπομονη πολλη, εν θλιψεσιν, εν αναγκαις, εν στενοχωριαις,
maar in alle dingen bewijzen wij onszelf als Gods dienaren: In veel volharding, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden,
5 εν πληγαις, εν φυλακαις, εν ακαταστασιαις, εν κοποις, εν αγρυπνιαις, εν νηστειαις,
in slagen, in gevangenissen, in ongeregeldheden, in moeizame arbeid, in nachten zonder slaap, in vasten,
6 εν αγνοτητι, εν γνωσει, εν μακροθυμια, εν χρηστοτητι, εν πνευματι αγιω, εν αγαπη ανυποκριτω,
in zuiverheid, in kennis, in lankmoedigheid, in vriendelijkheid, in heilige geest, in ongeveinsde liefde,
7 εν λογω αληθειας, εν δυναμει θεου∙ δια των οπλων της δικαιοσυνης των δεξιων και αριστερων,
in woord der waarheid, in kracht Gods, door de wapens van de rechtvaardigheid ter rechter- en ter linkerzijde;
8 δια δοξης και ατιμιας, δια δυσφημιας και ευφημιας∙ ως πλανοι και αληθεις,
door heerlijkheid en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als misleiders en [toch] waarachtigen;
9 ως αγνοουμενοι και επιγινωσκομενοι, ως αποθνησκοντες και ιδου ζωμεν, ως παιδευομενοι και μη θανατουμενοι,
als onbekenden en [toch] bekenden; als stervenden, en zie, wij leven; als getuchtigden en [toch] niet ter dood gebrachten;
10 ως λυπουμενοι αει δε χαιροντες, ως πτωχοι πολλους δε πλουτιζοντες, ως μηδεν εχοντες και παντα κατεχοντες.
als bedroefden, maar [toch] steeds ons verheugend; als armen, maar [toch] velen rijk makend; als niets hebbend en [toch] alles bezittend.
Eerder, in 5:18-20, liet Paulus ons weten dat christenen de bediening der verzoening is toevertrouwd en hijzelf acht die dienst - volgens het karakter van het Nieuwe Verbond – zeer hoog. Dus is er hem alles aan gelegen dat die bediening door niets in diskrediet wordt gebracht, want smetten op de bediening zijn smetten op God en zijn Zoon, de Heer van de geest der bediening!
In de vv 4-7, waarin de zelfstandige naamwoorden telkens worden voorafgegaan door εν (in), beschrijft hij zijn beproevingen, maar ook zijn deugden.
In de vv 7 en 8, waar de zelfstandige naamwoorden worden voorafgegaan door δια (door), geeft hij de middelen aan waarvan hij zich bedient:
¹ De wapenen der gerechtigheid, t.w. goede en eerlijke middelen, maar zowel aan zijn rechter- als linkerzijde, d.i. respectievelijk tot aanval en ter verdediging.
² Of het nu door heerlijkheid dan wel door oneer geschiedt, door goede of kwade faam, zelfs die uiterlijke omstandigheden zijn dienstbaar aan de verkondiging van het Evangelie.
God is degene die door zijn geest, onder de leiding van zijn Zoon, elke tegen ons gerichte kwade actie in een gunstige zin kan aanwenden. Hoe en de manier waarop dat plaats vindt, kan onszelf geheel ontgaan, maar deze verzekering van Godswege laat ons wel zien dat we ons niet al te ongerustbehoeven te maken over al de dingen die anderen zoal over ons te zeggen hebben.
In de 7 tegenstellingen die daarna volgen in de vv 8 tm 10 wordt die geruststellende gedachte verder beklemtoond: Of men ons nu beziet als misleiders of oprechten, het maakt niet uit, de werkelijkheid is wat telt, niet de schijn. Niet hoe mensen ons beoordelen, maar hoe God ons ziet is wat werkelijk telt.
Wat Paulus betreft, als we zijn inspanningen in de kracht van Gods geest beschouwen en de verdrukkingen en ontberingen die hij daarbij moest incasseren, is het bijna niet te begrijpen dat er zoveel mensen waren, ja, onder zijn eigen broeders, die zulk een gemene kritiek op hem durfden uit te oefenen.
Maar hoeveel critici er ook onder hen waren, toch kon hij tot hen zeggen:
11 Tο στομα ημων ανεωγεν προς υμας, Kορινθιοι, η καρδια ημων πεπλατυνται∙
Onze mond heeft zich jegens jullie geopend, Korintiërs, ons hart heeft zich verruimd;
12 ου στενοχωρεισθε εν ημιν, στενοχωρεισθε δε εν τοις σπλαγχνοις υμων∙
in ons zijn jullie niet eng behuisd, maar in jullie binnenste zijn jullie eng behuisd.
13 την δε αυτην αντιμισθιαν, ως τεκνοις λεγω, πλατυνθητε και υμεις.
Maar bij wijze van vergelding – als tot kinderen spreek ik – verruimen jullie je eveneens.
Paulus heeft zijn mond voor zijn Korinthische broeders geopend op een wijze zoals hij niet eerder deed. In de voorafgaande verzen sprak hij dingen tot hen die hij voorheen nooit gezegd had. Maar die openhartigheid kwam voort uit zijn diepe genegenheid voor hen. Hij opende echter niet alleen zijn mond voor hen, maar nog belangrijker, ook zijn hart. Al zijn edele gevoelens voor hen legde hij daarbij bloot. In hem zijn zij niet eng gehuisvest, integendeel, zij nemen heel zijn hart in beslag.
Maar helaas, door hun bekrompen vooroordelen en hun enghartigheid - letterlijk: eng behuisd in jullie ingewanden - miskennen zij de apostel, hun geestelijke 'vader', en beantwoorden zij zijn genegenheid niet (1Ko 4:15).
Als zijn geestelijke kinderen veroorlooft hij zich echter een vrijheid tot vermanen jegens hen die in het geval van anderen beslist ongepast zou zijn geweest: Bij wijze van vergelding, verruimen jullie je eveneens.
Voor hun geestelijke kortzichtigheid is, buiten de slechte invloed der vreemde predikers, nog een andere oorzaak aan te wijzen:
14 Mη γινεσθε ετεροζυγουντες απιστοις∙ τις γαρ μετοχη δικαιοσυνη και ανομια; η τις κοινωνια φωτι προς σκοτος;
Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want wat hebben rechtvaardigheid en wetteloosheid gemeenschappelijk, of wat heeft licht met duisternis gemeen ?
Terwijl de Korintiërs tot dan toe in gebreke waren gebleven hun hart ruim open te stellen voor de apostel, hun geestelijke vader in het geloof, hadden zij intussen wel intieme, maatschappelijke omgang met mensen buiten de Gemeente. Voor hen waren zij wel 'ruimhartig'. Naar gelovigen toe enghartig, naar ongelovigen ruimhartig. Dat blijkt uit het werkwoord ετεροζυγεω, met anderen onder één juk lopen.
Weliswaar had hij hen in 1Ko 5:10 geschreven dat algemene omgang met de ontuchtigen van deze wereld, of met de hebzuchtigen en afpersers, of afgodendienaren niet vermeden kon worden, aangezien zij anders feitelijk verplicht waren om uit de wereld weg te gaan, maar die maatschappelijke omgang diende met het oog op de geestelijke gevaren die ermee verbonden waren, zoveel mogelijk beperkt te blijven.
Christendom en Heidendom gaan nu eenmaal beslist niet samen; daartussen bestaat dezelfde geestelijke 'afstand' als tussen rechtvaardigheid en wetteloosheid, waarmee de apostel in deze context doelt op het grote verschil tussen gelovige rechtvaardigheid enerzijds en halsstarrig verzet tegen God anderzijds, de situatie van ongeloof waarbij het hart is afgewend van de Almachtige, de levenswijze waarin men zijn opperheerschappij niet erkent.
Nauwe samenwerking tussen een christen en iemand uit het Heidendom leidt dan ook tot een ongelijk span, en herinnert aan het Oudtestamentische gebod om niet met een os en een ezel in één span te ploegen, want dat zou geen goed verloop hebben gezien de totaal verschillende aard van de twee dieren en hun verschil in grootte. Ze zouden niet gelijk kunnen optrekken omdat zij elkaar niet 'verstaan' (Dt 22:10).
Dat velen onder de Korintiërs dat beginsel kennelijk negeerden, is voor Paulus aanleiding hen er op te wijzen dat zij zich als gevolg daarvan in een geestelijk 'schemergebied' bevonden. Weliswaar niet gedompeld in de diepe duisternis van het Heidendom, maar ook niet in het stralende licht van het Christendom; zij ontbeerden de volle afstraling welke de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van de Messias voor hen kon hebben (2Ko 4:4).
15 τις δε συμφωνησις Xριστου προς Bελιαρ, η τις μερις πιστω μετα απιστου;
Welke overeenstemming is er tussen [de] Messias en Belial, of welk deel heeft een gelovige met een ongelovige?
Heidendom en Christendom worden tevens beheerst door elkaar volledig tegengestelde machten; het eerste door Belial, het tweede door Gods eigen Zoon, Messias Jezus. De aanduiding Belial gaat terug op een Oudtestamentische term die nietswaardig betekent en vooral werd toegepast op nietswaardige mannen van het laagste allooi, waaronder degenen die verleidden tot de aanbidding van andere goden (Dt 13:13), maar ook op de goddeloze zonen van Eli (1Sm 2:12), de onbeschaamde Nabal (1Sm 25:17, 25) en de mannen die op aanstichting van Izebel een samenzwering tegen Naboth smeedden (1Kn 21:10, 13).
De GW van Belial is 142 en die waarde heeft ook Bileam, een voorbeeld bij uitstek van een nietswaardig persoon en ware handlanger van de Satan:Bileam die Balak ging leren een struikelblok op te werpen voor de zonen van Israël, om afgodenoffers te eten en hoererij te bedrijven (Op 2:14).
In de NT-periode was Belial als een aanduiding voor Satan in gebruik geraakt, zoals bijvoorbeeld ook het geval was met Beëlzebub.
In de Syrische Pesjitta staat in dit vers (15) Satan, maar duidelijk is dat gelovigen en ongelovigen zich onder totaal verschillende geestelijke machten bevinden, reden te meer waarom een christen er verstandig aan doet geen nauwe verbintenissen, van welke aard ook, met ongelovigen aan te gaan.
16 τις δε συγκαταθεσις ναω θεου μετα ειδωλων; ημεις γαρ ναος θεου εσμεν ζωντος∙ καθως ειπεν ο θεος οτι
Eνοικησω εν αυτοις και εμπεριπατησω,
και εσομαι αυτων θεος, και αυτοι εσονται μου λαος.
Welke overeenstemming is er voorts tussen een tempelheiligdom Gods en afgoden? Want jullie zijn een tempelheiligdom van een levende God, zoals God zei:
Ik zal onder hen wonen en rondwandelen,
en ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.
Christenen zijn als gemeenschap, maar tevens elk afzonderlijk een naos (tempelheiligdom) Gods. In zijn Eerste Korinthebrief had Paulus zijn broeders al op dat hoogst belangrijke feit gewezen:
Weten jullie niet dat jullie Gods tempelheiligdom zijn en Gods geest in jullie woont? Indien iemand het tempelheiligdom van God beschadigt zal God die [persoon] beschadigen. Gods tempelheiligdom is namelijk heilig, hetwelk jullie zijn (1Ko 3:16-17). Of weten jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is van de heilige geest die in jullie is, welke jullie van God hebben, en jullie niet van jezelf zijn? Want jullie werden duur gekocht; verheerlijkt bovenal God in jullie lichaam (1Ko 6:19-20).
Het lichaam van de christen is een woonplaats Gods in geest, zoals Paulus het later aanvullend in Ef 2:22 zou verwoorden. Christenen behoren in hun verbondenheid met hun Hoofd aan God toe, niet aan zichzelf. Aangezien de Heidenvolken de Afgoden dienen, bestaat er tussen Christendom en Heidendom een onoverbrugbare afstand: Juist daarom, mijn geliefden, vlucht weg van de afgodendienst… De dingen die de Heidenvolken offeren, offeren zij aan demonen en niet aan God; ik wil echter niet dat jullie deelgenoten van de demonen worden. Jullie kunnen niet een beker van de Heer drinken en een beker der demonen. Jullie kunnen niet deelhebben aan een tafel van de Heer en aan een tafel der demonen(1Ko 10:14, 20-21).
Ter ondersteuning van zijn pleidooi beroept Paulus zich opnieuw op het boek Leviticus, deel van de derde spaak van het Bijbelwiel Lv – Kl – 2Ko.
In verband met het op te richten heiligdom, de Tent of Tabernakel, verzekerde Jahweh God Israël dat hij op die wijze te midden van zijn Verbondsvolk zou verblijven:
Ik zal mijn tabernakel in jullie midden plaatsen en mijn ziel zal niet van jullie walgen. Ik zal in jullie midden wandelen. Ik zal jullie tot God zijn en jullie zullen mij tot volk zijn (M-tekst Lv 26:11-12).
Omdat die Tent als voorafbeelding diende van de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, kon Paulus die profetische verzekering terecht ook op de leden van de christelijke Gemeente toepassen, te meer omdat zij nu reeds, door de inwoning van de heilige geest een woonplaats Gods in geest zijn.
17 διο εξελθατε εκ μεσου αυτων και αφορισθητε, λεγει κυριος,
και ακαθαρτου μη απτεσθε∙ καγω εισδεξομαι υμας,
Gaat daarom uit hun midden weg en zondert je af, zegt [de] Heer,
en raakt het onreine niet langer aan, en ik zal jullie gunstig gezind zijn,
18 και εσομαι υμιν εις πατερα,
και υμεις εσεσθε μοι εις υιους και θυγατερας, λεγει κυριος παντοκρατωρ.
en ik zal jullie tot vader zijn,
en jullie zullen mij tot zonen en dochters zijn, zegt [de] Heer Almachtige.
De apostel heeft in al het voorafgaande voldoende redenen aangevoerd om nu zijn Korinthische broeders, en daarmee ook ons, ernstig aan te raden om, gezien het grote besmettingsgevaar, alle godsdienstige en zedelijke gemeenschap met hun Heidense medeburgers resoluut te verbreken.
En nogmaals beroept hij zich daarbij op een scala van OT-vermaningen. Als zij (en wij) aan die aansporingen gehoor geven zal hun (en ook onze) verhouding tot God zeer innig worden, zoals blijkt uit respectievelijk Js 52:11, 2Sm 7:14 en Js 43:6.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten