Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

donderdag 13 juni 2013

De Tweede Korinthebrief - Hoofdstuk 5


1   Oιδαμεν γαρ οτι εαν η επιγειος ημων οικια του σκηνους καταλυθη, οικοδομην εκ θεου εχομεν οικιαν αχειροποιητον αιωνιον εν τοις ουρανοις.

Want wij weten dat wanneer onze aardse tentwoning ontbonden zou worden, wij een gebouw vanuit God zullen hebben, een niet met handen gemaakte, eeuwige woning in de hemelen.

2   και γαρ εν τουτω στεναζομεν, το οικητηριον ημων το εξ ουρανου επενδυσασθαι επιποθουντες,

Want in deze [tentwoning] zuchten wij, terwijl wij er vurig naar verlangen ons te overkleden met de woning die uit de hemel is;

3   ει γε και εκδυσαμενοι ου γυμνοι ευρεθησομεθα.

als wij tenminste maar bekleed, niet naakt bevonden zullen worden.

Hoewel de Brief hier met een nieuw hoofdstuk start wordt de lijn der gedachten niet onderbroken. Nog steeds herinnert de apostel ons aan het broze bestaan in het vlees; eerst het aardewerken vat, respectievelijk de uiterlijke mens die te gronde gaat, nu een tent die gemakkelijk omver gehaald kan worden. In vers 17 de last der verdrukking, hier het zuchten in de tentwoning.
Maar ook een verdere toelichting op de heerlijke toekomst van de Gemeente: overkleed worden met de woning vanuit de hemel, waarbij het tijdelijke verblijf in de tentwoning wordt 'ingeruild' voor een definitieve behuizing die eeuwig is.

Het is duidelijk dat Paulus spreekt over het opstandingslichaam van de christen, maar hij voert in deze context wel een geheel nieuwe term in om de overgang van de tentwoning naar het hemelse gebouw van God toe te lichten: overkleden; aantrekken over, Grieks επενδυομαι, een werkwoord dat alleen hier, in de vv 2 en 4, in het NT voorkomt.
Overkleden in deze context is synoniem met datgene wat Paulus eerder schreef in zijn Eerste Korinthebrief (15:45-49; 51-53):

Aldus staat er ook geschreven: De eerste mens Adam werd tot een levende ziel. De laatste Adam [Messias Jezus] tot een levendmakende geest.Maar niet het geestelijke [is] eerst, doch het bezielde, daarna het geestelijke. De eerste mens [is] uit [de] aarde, stoffelijk, de tweede mens uit [de] hemel. Zoals de stoffelijke [is], zodanig [zijn] ook de stoffelijken; en zoals de hemelse [is], zodanig [zijn] ook de hemelsen. En evenals wij het beeld van de stoffelijke droegen, zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen.

Wij zullen niet allen ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden,
in een ondeelbaar moment, in een knippering van [het] oog, bij de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden.
Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke [moet] onsterfelijkheid aandoen.

Het opstandingslichaam van christenen die tijdens de eeuw der Gemeente tot geloof worden geroepen zal dus geestelijk zijn en gekenmerkt worden door onverderfelijkheid en heerlijkheid. Wij worden immers veranderd naar het beeld van de hemelse, Gods Zoon, die na zijn opstanding een levendmakende geest werd.
Het hemelse geesteslichaam is volkomen verschillend van het vroegere aardse zielenlichaam en kon dan ook niet voortkomen uit dat zielenlichaam, met uitzondering dan wat God voor elk lid van het Lichaam 'in bewaring hield', namelijk zijn intellect, waardoor de persoon zelfbewustzijn heeft, zichzelf dus kent, alsook zijn eigen, diepste gedachten (1Ko 2:11). Wat bij de opstanding dus overkleed wordt is de persoonlijkheid van elke christen, verbonden met zijn zelfbewustzijn.

Iets dergelijks gebeurde immers met Gods Zoon bij zijn opstanding. Uit Lukas 24:44-48 kunnen wij afleiden dat Jezus na zijn opstanding zijn zelfbewustzijn terug had gekregen. Hij wist wie hijzelf was; hij had alle herinnering aan zijn verleden van zijn Vader, God, terugontvangen.
Welnu, precies zo zal het ons, christenen, vergaan.
Of we nu bij de Opname

• in het graf liggen – volgens vers 3 naakt, zonder enig kleed of woning en zonder ons zelfbewustzijn - of
• dat wij tot op die tijd met de laatste generatie van christenen in leven zijn gebleven,

bij onze verandering tot de hemelse, geestelijke natuur zullen wij weten wie wij zijn en welke personen wij vroeger waren.
Onze persoonlijkheid zal ook bij ons hersteld zijn. Jezus, onze Heer, kan dan ook samen met elk van ons op dat verleden terugblikken en nagaan welke daden wij verrichtten en hoe onze levenswijze was toen wij nog in het zielenlichaam verkeerden, zoals we straks in vers 10 zullen vaststellen.

Uit de bewoordingen van vers 3 - als wij tenminste maar bekleed, niet naakt bevonden zullen worden – leiden wij overigens af dat de apostel de situatie van het graf onwenselijk vindt en liever tot de levenden zou behoren bij de Opname (1Th 4:15-17).  Het zou beter zijn de paroesie te beleven en aldus de dood te ontgaan, hoewel hij later, in Fp 1:21-24, iets anders te kennen lijkt te geven: het verlangen hebbend naar het heengaan en samen met [de] Messias te zijn, want dat is verreweg het beste; maar het blijven in het vlees is meer nodig omwille van jullie.

Paulus kan zich niets groter voorstellen dan tezamen met [de] Messias te zijn, of zijn intrek te nemen bij de Heer, zoals hij ook straks in de vv 6 tm 8 te kennen zal geven. Uiteraard weet hij heel goed dat dit pas bij de paroesie kan plaats vinden, bij de laatste trompet. Tot aan die tijd zou hij, zonder enig bewustzijn van tijd, in het graf liggen; naakt; ontkleed, zonder enig lichaam.
Maar in zijn situatie van gevangenschap te Rome had hij zich blijkbaar met zijn sterven verzoend.

Als de ‘levenden’ zijn we thans dus nog ‘bekleed’ met een fysiek- of zielenlichaam, door de apostel geduid als een kwetsbare tentwoning die zomaar in elkaar kan klappen maar waarin wel Gods geest inwonend is. Zoals hij kort hierna in Rm 8:11 zou schrijven: De geest van hem die Jezus uit doden opwekte woont in jullie.
Kennelijk verbleven/verblijven alle christenen die sinds Sjavuoth (Pinksteren) 33 AD tot geloof werden geroepen in zulke tentwoningen op de wijze van het Loofhuttenfeest. Toen Jezus in het najaar van 32 AD dát feest in Jeruzalem bijwoonde legde hij immers een verband met die feestelijke viering en het uitstorten van de geest:

Op de laatste, de grote dag van het feest nu, stond Jezus daar en riep uit: Als iemand dorst heeft, laat hij naar mij komen en drinken. Wie in mij gelooft, zoals de Schrift heeft gezegd: Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. Dit zei hij echter betreffende de geest, welke zij die in hem zouden geloven, weldra zouden ontvangen; want er was er nog geen geest, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was.
(Jh 7:37-39).

Op alle voorafgaande zeven dagen werd water uit de poel van Siloam naar het Voorhof van de tempel gebracht en daar uitgegoten in een zilveren bekken dat zich aan een der zijden van het grote brandofferaltaar bevond, een ceremonie overigens welke later werd toegevoegd en dus niet in de Thorah wordt vermeld. Omdat die procedure op de achtste dag niet meer werd gevolgd kan Jezus die leemte ‘opgevuld’ hebben door te verwijzen naar een beter soort water dan dat van Siloam. 
Vermeldenswaard in dit verband is de gemetriawaarde 6-606 van Lv 23:36, waar de 8e dag van het feest eveneens wordt gelinkt aan de christelijke Ruthgemeente. De GW van Ruth is namelijk 606.

Vanaf Sjavuoth van het daaropvolgende jaar, bij de uitstorting van de geest, namen de zwakke ‘tentwoningen’ van christenen, maar wel wedergeboren door de werking van die geest in hen, in tegenbeeld de vorm aan van de sukkôth, de loofhutten.

Uit de beschrijving van het verloop van het zevendaagse feest in Lv 23:36, kan afgeleid worden dat de achtste dag heel bijzonder was, aangezien het feest van sukkôth dan afgesloten werd met een heilige samenkomst, een zeer plechtige vergadering, de ‘atsereth [of volgens de LXX εξοδιον: slot; afsluiting], welke gehouden moest worden als een sabbat, de grote dag van het feest zoals Johannes in Jh 7:37 te kennen gaf:

Zeven dagen zult gij Jahweh een vuuroffer aanbieden. Op de achtste dag zal er een heilige samenkomst voor jullie zijn en zult gijJahweh een vuuroffer aanbieden; het is een plechtige vergadering. Geen enkel soort werk zult gij verrichten.

De getalswaarde van dit vers is ook al opmerkelijk, t.w. 6-606, waarbij 6000 staat voor de periode welke de mens - in zijn zeer onvolmaakte toestand - vergund is bezig te zijn met zijn steeds verdere ontwikkeling bij God vandaan, maar 606 de waarde vertegenwoordigt van Ruth, de Moabitische, zij die een voorafbeelding werd van de christelijke Gemeente door haar huwelijk met Boaz, voorafbeelding van Messias Jezus, de ware Losser (eenga'al).  
Alsook: Daniel 4 en de Zeven tijden

Dit hoofdstuk 5 van de Tweede Korinthebrief verschaft ons een extra aanleiding om bij de genoemde ‘tentwoning’ [οικια του σκηνους] van vers 1 te denken aan de wedergeboren christen wonend in zijn ‘loofhut’.

Volgens LXX wordt het Loofhuttenfeest in Lv 23 weergegeven met εορτη σκηνων 

Het vroegere, zevendaagse Loofhuttenfeest begon immers op 15 Tisjri, vijf dagen nadat het volk de jaarlijkse ceremoniële reiniging van zonden had ervaren op Yom Kippur, de Verzoendag. Welnu, in de vv 17 tm 20 van dit hoofdstuk zullen we zien dat de apostel al het voorgaande verbindt met de verzoening die een christen in dit tijdperk ervaart:

Nu dan, indien iemand in [de] Messias [is], [is hij] een nieuwe schepping. De dingen van oudsher gingen voorbij; zie, nieuwe dingen ontstonden.
Maar alle dingen [zijn] uit God die ons met zichzelf verzoende door [de] Messias, en die ons de bediening der verzoening gaf.
God was namelijk in [de] Messias bezig een wereld [van mensen] met zichzelf te verzoenen - door hen hun overtredingen niet toe te rekenen - en die in ons het woord der verzoening legde.
Wij treden dan op als gezanten namens [de] Messias, alsof God door ons een dringend verzoek doet. Namens [de] Messias smeken wij: Wordt met God verzoend.
Hem die geen zonde kende, maakte hij voor ons tot zonde, opdat wij Gods rechtvaardigheid zouden worden in hem. 

In deze ‘eeuw’ (aeon) van de Gemeente ervaren christenen ook reeds de kracht van Yom Kippur in tegenbeeld. Messias Jezus is immers reeds, na zijn hemelvaart in 33 AD, het tegenbeeldige Allerheiligste binnengegaan alwaar hij de waarde van zijn slachtofferlijk vergoten bloed aan zijn Vader God kon aanbieden.
Vergelijk Hb 9:24-28 met commentaar.
De waarheid daarvan werd tien dagen later, op Sjavuoth, openbaar


Samengevat concluderen we dan ook dat de leden van christelijke Gemeente alle zeven ‘feesttijden’ van Leviticus 23 persoonlijk (hebben) ervaren, in de zin dat zij minstens ‘de kracht’ daarvan ondervonden. Met uitzondering echter van het eerste ‘najaarsfeest’, het bazuingeschal op 1 Tisjri >> In de zevende maand, op de eerste der maand, zult gij een rustdag hebben, aangekondigd door bazuingeschal, een heilige samenkomst(Lv 23:24; nbg).

Maar die omstandigheid zou er te meer op wijzen dat de apostel Paulus met de vermelding van de Laatste trompet als signaal van de hemelse opstanding der Gemeente, juist op dat eerste najaarsfeest doelde. 

4   και γαρ οι οντες εν τω σκηνει στεναζομεν βαρουμενοι, εφ ω ου θελομεν εκδυσασθαι αλλ επενδυσασθαι, ινα καταποθη το θνητον υπο της ζωης.

Want ook wij die in de tent zijn zuchten, bezwaard als we zijn; wij willen immers niet ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke door het leven verzwolgen wordt.

Met deze woorden schetst Paulus het leven van een christen zo lang hij/zij nog in het vlees verkeert. Waarschijnlijk kan een ieder van ons zichzelf in het beeld herkennen, want hoewel een christen het 'zwaar' kan hebben tijdens zijn leven, hetzij door vervolgingen, hetzij door de eigen slechte lichamelijke situatie of wegens povere economische omstandigheden, hij/zij wil toch liever niet sterven maar tot de paroesie in leven blijven.
In plaats van ontkleed worden en 'naakt' in het graf liggen, geven wij er de voorkeur aan met de hemelse natuur overkleed te worden. De dood vormt immers in het algemeen een schrikbeeld voor de mens en christenen vormen op die regel geen uitzondering. Liever zouden we willen dat het sterfelijke plotseling, bij de paroesie, verzwolgen wordt door het leven, d.i. niet meer behoeven te sterven, de toestand waarop de apostel al eerder zinspeelde, eveneens in 1 Korinthe 15, de vv 54 tm 57 >>

Maar zodra dit verderfelijke onverderfelijkheid aandoet, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoet, dan zal het woord geschieden dat geschreven staat: 
De dood werd verzwolgen tot overwinning.
Waar is van jou, Dood, de overwinning?
Waar is van jou, Dood, de prikkel?
De prikkel nu van de Dood [is] de Zonde, maar de kracht van de Zonde [is] de Wet. Maar dank aan God die ons de overwinning geeft door onze Heer Jezus Messias.

Hoewel in de citaten uit respectievelijk Jesaja (25:8) en Hosea (13:14) profetisch gedoeld wordt op toekomstige ervaringen van het volk Israël bij haar herstel, past Paulus met zijn gebruikelijke vrijmoedigheid beide teksten aan op onze toekomstige ervaring bij de Opname. Beide gemeenten van het Israël Gods delen in de overwinning die het Leven zal behalen op de Zonde en de Dood, vijandelijke machten die sinds Adam op pijnlijke wijze over een ieder van ons hebben geheerst.

5   ο δε κατεργασαμενος ημας εις αυτο τουτο θεος, ο δους ημιν τον αρραβωνα του πνευματος.

Hij nu die ons juist daartoe bereidde [is] God die ons het onderpand van de geest gaf..

Het werkwoord κατεργαζομαι, hier weergeven met bereiden, doelt in deze context volgens Thayer op iemand geschikt maken voor een zaak.
In onze situatie als christen deed God dat door het proces van ¹roeping tot geloof, ²rechtvaardiging en ³verheerlijking door de inwoning van zijn geest. Daardoor werd het mogelijk om stap voor stap naar hetzelfde beeld [dat van Gods Zoon] van gedaante veranderd te worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid. Een proces dat 'aangestuurd' wordt door de Zoon, de Heer van de geest.

Dat wij dit proces van de werking der geest in onszelf ervaren garandeert ons bovendien dat we ook de Opname zullen beleven, want dan eerst komt het proces tot volledige voltooiing. Zie ook 2Ko 1:21-22 - Hij nu die ons met jullie standvastig maakt in [de] Messias en die ons zalfde [is] God, die ons ook verzegelde en het onderpand van de geest in onze harten gaf.
God zelf ziet er op toe dat wij tot standvastige leden van Jezus’ Gemeentelichaam worden gevormd. Tot die bestemming werden wij immers door God geroepen en met zijn heilige geest gezalfd om tezamen met ons Hoofd, de Koninghogepriester, als een koninklijke priesterschap te fungeren binnen het Messiaanse Millenniumrijk, tot zegen van de Heidenvolken.

6   Θαρρουντες ουν παντοτε και ειδοτες οτι ενδημουντες εν τω σωματι εκδημουμεν απο του κυριου.

Daarom altijd vol goede moed zijnde en wetend dat wij, zolang wij thuis in het lichaam zijn, afwezig zijn van de Heer.

7  ― δια πιστεως γαρ περιπατουμεν ου δια ειδους ―

 – want wij wandelen door geloof, niet door [het zien van een] gedaante –

8   θαρρουμεν δε και ευδοκουμεν μαλλον εκδημησαι εκ του σωματος και ενδημησαι προς τον κυριον.

Maar wij zijn vol goede moed en hebben er veeleer een welgevallen in afwezig te zijn, uit het lichaam, en thuis te zijn bij de Heer.

9   διο και φιλοτιμουμεθα, ειτε ενδημουντες ειτε εκδημουντες, ευαρεστοι αυτω ειναι.

Daarom streven wij er ook ernstig naar, hetzij thuis zijnde, hetzij afwezig, hem welgevallig te zijn.

Het verlangen om bij de Opname overkleed te worden met het opstandingslichaam brengt de apostel nu op een andere manier onder woorden: thuis komen bij de Heer. Dat lijkt enigszins tegenstrijdig door hem verwoord te worden want aanvankelijk, in vers 6, bestempelt hij het huidige verblijf in het zielenlichaam eveneens als een thuissituatie. Want hoewel wij de geest bij ons inwonend hebben zijn we nog altijd  verstoken van een direct verblijf bij de Heer. Het is de situatie waarin nog steeds het geloof telt, niet het rechtstreeks aanschouwen van de gedaante van de Heer. Gezien evenwel onze roeping - eens overkleed te worden - zijn we vol goede moed en prefereren wij ‘uit huis’ te raken en echt ‘thuis te komen’, bij de Heer.
Wijlen Ray Stedman schreef het volgende over die twee ‘thuissituaties’ [to be at home]:

I love that phrasing. Notice how it is put here. The word is used both for our life in the body and our coming presence with the Lord. They are both said to be an experience of being "at home." What does that mean? Well, you feel "at home" in your body, don't you, right now? You do not feel strange in it. You do not feel unnatural. You feel relaxed. You would feel very strained and unnatural if you did not have your body. You feel at home in it. That is what it means.
Now, using the same language, the apostle says when you leave this earthly body and are given the body of glory that is awaiting you, you will be at home there too. It will be an experience not of strain or difference, but natural.
In fact, later on in this letter, in Chapter 12, he speaks of being caught up into the third heaven into the very presence of God. He says, "I didn't know whether I was in the body or out of it. I couldn't tell. I felt so much at home it didn't make any difference," (2 Corinthians 12:3).

Maar hoe iemand ook zijn huidige ‘thuis-toestand’ in het vlees beziet – al dan niet, of in mindere mate, ingenomen met het verblijf in de tentwoning van vers 1 - een waar christen is er alles aan gelegen om de Heer welgevallig te zijn. Waarom? Paulus noemt de reden:

10  τους γαρ παντας ημας φανερωθηναι δει εμπροσθεν του βηματος του Xριστου, ινα κομισηται εκαστος τα δια του σωματος προς α επραξεν, ειτε αγαθον ειτε φαυλον.

Want wij moeten allen voor de rechterstoel van de Messias openbaar gemaakt worden, opdat een ieder voor zichzelf de dingen wegdraagt die hij door het lichaam beoefende, hetzij goed hetzij verachtelijk.

Bij de bespreking van de Eerste Korinthebrief, toen we de passage in 1 Korinthe 3:12-15 beschouwden

Indien iemand nu op het fundament [Messias] bouwt ― goud, zilver, kostbare stenen, houtsoorten, hooi, stro ― het werk van ieder zal openbaar worden want de Dag zal [het] duidelijk maken omdat die in vuur geopenbaard zal worden, en hoedanig ieders werk is zal het vuur uitwijzen.Indien iemands werk dat hij daarop bouwde blijft zal hij loon ontvangen, indien iemands werk verbrand zal worden zal hij verlies lijden; hijzelf zal echter gered worden, maar wel zo: als door vuur heen.

zijn we al diep op deze kwestie van de Rechterstoel ingegaan. Een greep daaruit:

De Dag zal de kwaliteit van het bouwen aan het licht brengen met de kracht als van vuur; Dag te verstaan in eschatologische zin en het vuur als een beeld van beoordeling. Van de materialen die dan bestendig zullen blijken te zijn ― Paulus somt zeker geen alledaags bouwmateriaal op, maar dat komt omdat hij bij het bouwen het tegenbeeld van Salomo’s tempel in gedachten heeft, waarin ook goud, zilver en kostbare stenen werden verwerkt― zal dan ongetwijfeld worden vastgesteld dat ze van gezonde Bijbelse kwaliteit waren: al de kostbare zaken welke de geest Gods aan de gemeente openbaarde in een heilig geheim en waarmee de solide bouwers 'aan de slag gingen'.

Het 'hout, hooi en stro' daarentegen zal dan geen enkele waarde voor de eeuwigheid blijken te hebben. Alles verbrandt en gaat in rook op. Het beeld doet denken aan Lot die alles wat hij in Sodom had opgebouwd kwijtraakte. Weliswaar ontkwam hijzelf aan de ondergang maar zijn redding geschiedde als het ware 'door vuur heen'. Alles wat hij aldaar had opgebouwd en hem wellicht dierbaar was verdween in het oordeel. Het bleek niet vuurbestendig te zijn. Deugdelijke materialen daarentegen hebben te maken met het recht gesneden woord van Gods liefderijke gunst dat onsopbouwt en ons de erfenis kan geven onder alle geheiligden (Hn 20:32).
En daarbij gaat het niet om de redding van de bouwer, maar om het 'loon'. Dat loon kan namelijk verloren gaan als er niet met deugdelijke materialen is gebouwd. Toch wordt de 'bouwer' gered maar dat gebeurt dan wel 'als door vuur heen'.

Loon ontvangen of verlies lijden is geen onbelangrijke zaak. Ieders werk zal getest worden om te zien of het eeuwigheidswaarde heeft. Zij die investeerden in blijvende waarden zullen een beloning ontvangen. Zij die achteraf ontrouwe rentmeesters van de bezittingen van hun Heer blijken te zijn, zullen niet hun redding verspelen, maar krijgen geen beloning. Wat een ieder beoefende toen hij nog als mens in een vleselijk lichaam verbleef, wordt maatgevend voor wat hij zal wegdragen voor zichzelf wanneer hij door zijn verandering tot een geestelijke natuur thuis arriveert bij de Heer.

De uitdrukking wegdragen is wat vaag. Wat wordt daarmee bedoeld? Wellicht moet men denken aan verschillende gaven van de toegezegde beloning; elk naar de mate van zijn trouw. Zo’n onderscheid wordt niet noodzakelijk uitgesloten, ook al wordt een christen uit geloof gerechtvaardigd en gered op grond van Gods onverdiende gunst in Messias Jezus.
Redding is niet in het geding. Gods vergeving bedekt alles van ons leven, in het verleden, in het heden en in de toekomst. Voor de rechterstoel van Messias Jezus gaat het eerder om een onderzoek naar de werken die een christen gedaan heeft toen hij nog in het vlees verbleef. Wanneer al zijn werk in 'vlammen' opgaat, lijdt hij verlies. Wat hij zou kunnen hebben heeft hij niet; er is als het ware sprake van een tekort.  
God echter kent geen berouw over de redding die Hij in zijn Zoon schenkt. Vergelijk Rm 11:29, een beginsel dat natuurlijk ook geldt voor de christelijke uitverkorenen en geroepenen.

In onze tekst kwalificeert Paulus iemands levensstijl qua bouwwerkzaamheden als hetzij "goed", hetzij "waardeloos" [of: ondeugdelijk; verachtelijk; minderwaardig]. Goed komt overeen met bouwactiviteiten waarbij solide, vuurbestendige materialen werden aangewend, waardeloos met brandbare materialen. We leren dus dat onze activiteiten op aarde bepaalde consequenties zullen hebben voor ons eeuwig leven. Meer duidelijkheid hierover hebben we niet.

Terwijl pas bij de beoordeling voor Jezus’ rechterstoel zal blijken dat sommigen 'verkeerd bezig waren' toen zij nog op aarde in het vlees vertoefden, ondervond hun omgeving uiteraard toen al meer of mindere schade van die verkeerd gerichte activiteiten. Zij waren weliswaar geroepen christenen, maar zij kwamen met een 'schroeilucht' tot hun bestemming. Hoe konden zij dus ooit, toen zij nog mensen in het vlees waren, anderen in hun omgeving van geestelijk nut geweest zijn! Zoals zulke christenen te zijner tijd, bij de Opname, geen loon zullen ontvangen, ontvangt hun omgeving thans van hen geen zegen. Binnen de christelijke Gemeente dragen zij kennelijk weinig of niets positiefs bij en vormen zij misschien, wat nog erger is, een geestelijk gevaar binnen een christelijke gemeenschap!

11  Eιδοτες ουν τον φοβον του κυριου ανθρωπους πειθομεν, θεω δε πεφανερωμεθα∙ ελπιζω δε και εν ταις συνειδησεσιν υμων πεφανερωσθαι.

Kennend dan de vrees van de Heer, trachten wij mensen te overreden. Voor God echter zijn wij openbaar gemaakt, maar ik hoop ook in jullie gewetens openbaar te zijn gemaakt.

Hier maakt Paulus duidelijk dat hij zijn gehele dienst krachtens het Nieuwe Verbond verricht binnen het perspectief dat elke christen bij de Opname voor Jezus’ Rechterstoel verschijnt. Een ieder van ons zal dan immers voor zichzelf de dingen wegdragen die hij door het lichaam beoefende.
Paulus leeft vanuit dat eerbiedige besef, maar zijn criticasters waren blijkbaar met de beschuldiging gekomen dat hij in zijn Evangelieverkondiging oneerlijke methodes gebruikte om mensen voor het Evangelie te 'winnen'. Welnu, hij erkent dat hij inderdaad tracht mensen te 'overreden', maar dat doet hij met een goed geweten. God kent zijn motieven heel goed; in dat opzicht vreest hij de Rechterstoel niet, integendeel, hij hoopt slechts dat zijn broeders te Korinthe ook in hun geweten overtuigd raken dat hij door edele motieven geleid wordt.

Het is trouwens opvallend om te moeten constateren dat Paulus’ integriteit voortdurend onder vuur lag in die Grieks-Romeinse wereld van die tijd.
Eerst in Galatië: Probeer ik nu mensen te overtuigen of God? Of zoek ik mensen te behagen? Indien ik nog mensen trachtte te behagen zou ik geen slaaf van [de] Messias zijn!  (Gl 1:10).
Vervolgens te Thessaloniki:

Na eerder, zoals jullie weten, in Filippi geleden te hebben en schaamteloos behandeld te zijn, verzamelden wij vrijmoedigheid in onze God om het Evangelie van God in veel strijd tot jullie te spreken. Want onze vermaning [kwam] niet [voort] uit dwaling, noch uit onreinheid, noch uit bedrog, maar zoals wij door God zijn goedgekeurd om ons het Evangelie toe te vertrouwen, aldus spreken wij; niet als behagers van mensen maar God die onze harten beproeft. Want nooit gebruikten wij vleiende taal, zoals jullie weten, noch enig hebzuchtig voorwendsel. God [is] getuige! Ook zochten wij geen heerlijkheid vanuit mensen, niet van jullie noch van anderen, hoewel wij als apostelen van [de] Messias ons gewicht konden laten gelden. Maar wij werden vriendelijk in jullie midden; zoals wanneer een voedende moeder haar eigen kinderen koestert. Wij waren zo verlangend naar jullie dat wij niet alleen graag aan jullie het Evangelie van God wilden meedelen, maar ook onze eigen zielen, omdat jullie ons lief werden (1Th 2:2-8).

En nu duidelijk ook in Korinthe. De Satan, de god van deze eeuw, wist steeds weer ambitieuze, jaloerse mannen te rekruteren om op lasterlijke wijze praatjes over hem rond te strooien. Zo zou de apostel bijvoorbeeld de toon en aard van zijn prediking willekeurig wijzigen al naar gelang de personen met wie hij te maken kreeg.  Maar die aantijgingen, dat hij een slaaf van mensengunst zou zijn, of dat hij bedrog en sluwheid aanwendde om aanhang te winnen, werpt hij ver van zich, zoals we ook al in 2Ko 4:2 zagen.

12  ου παλιν εαυτους συνιστανομεν υμιν, αλλα αφορμην διδοντες υμιν καυχηματος υπερ ημων, ινα εχητε προς τους εν προσωπω καυχωμενους και μη εν καρδια.

Wij bevelen onszelf niet opnieuw bij jullie aan, maar wij geven jullie een aanleiding tot roem over ons, opdat jullie [iets] zouden hebben tegen hen die in het uiterlijk roemen en niet in het hart.

In 2Ko 3:1 had de apostel al te kennen gegeven dat de Korinthiërs niet moesten denken dat hij zichzelf bij hen wilde aanprijzen. Zijn opponenten hadden hem daarvan beschuldigd: "Die Paulus is alleen maar op zelfverheerlijking uit".
Mocht hij al die indruk gewekt hebben, dan kunnen zij bedenken dat hij hen veeleer vertrouwd had willen maken met de werkelijke stand van zaken rond zijn persoon: De Heer zelf had hem in de positie geplaatst van apostel der Heidenvolken.

Aan zijn optreden als zodanig hadden zij argumenten kunnen ontlenen om zich tegen alle lasterpraat van die tegenstanders te verweren en hen de mond te snoeren, daarbij aantonend dat Paulus veeleer hun roem was.
De Korinthiërs hadden dus reeds uit zichzelf alle verdachtmakingen aan het adres van hun geestelijke vader resoluut moeten afwijzen. Zij konden zelf immers ook vaststellen dat Paulus’ tegenstanders geheel gefocust waren op de uiterlijke verschijning en niet op innerlijke geestelijke schatten! Het geloof was bij hen geen zaak van het hart.

In zijn Eerste Brief aan hen had hij al heel wat geschreven over de immense geestelijke leegte die achter uiterlijk vertoon schuil gaat. Door de algemene voorliefde voor de kenmerken der Griekse cultuur ― kunstzinnige schoonheid, wijsbegeerte, sierlijke rede en de welsprekendheid van hun retoren ― dreigde toen al bij hen Jezus’ martelpaal van zijn inhoud en kracht beroofd te worden  (1Ko 1:17-18, 23-25; 2:1-5) .  

13  ειτε γαρ εξεστημεν, θεω∙ ειτε σωφρονουμεν, υμιν.

Want hetzij wij buiten zinnen waren, [was dat] voor God; hetzij wij bij ons verstand zijn, [is het] voor jullie.

Paulus noemt twee uitersten in zijn optreden als apostel. Soms verkeerde hij in een geestelijk extatische toestand, waarbij hij aan zijn natuurlijke situatie ontrukt was. In hoofdstuk 12 zal hij verder uitweiden over dergelijke ervaringen. Een andere keer gedroeg hij zich volkomen nuchter, bij zijn verstand. Met nuchtere logica beredeneerde hij dan met zijn gehoor bepaalde theologische vraagstukken.
Maar de criticasters hadden op beide situaties toch weer iets aan te merken. Hun bezwaren ontkrachtend legt hij uit dat in het eerste geval de extase hem nader met God in contact bracht, terwijl de nuchtere exegese geschiedde ten voordele van de gelovige luisteraars.

14  η γαρ αγαπη του Xριστου συνεχει ημας, κριναντας τουτο, οτι εις υπερ παντων απεθανεν∙ αρα οι παντες απεθανον∙

Want de liefde van de Messias dringt ons, daar wij tot dit oordeel kwamen dat één voor allen stierf. Allen stierven dus.

15  και υπερ παντων απεθανεν ινα οι ζωντες μηκετι εαυτοις ζωσιν αλλα τω υπερ αυτων αποθανοντι και εγερθεντι.

En hij stierf voor allen, opdat de levenden niet langer voor zichzelf zouden leven, maar voor hem die voor hen stierf en werd opgewekt.

Aan zijn critici laat hij nu weten wat zijn werkelijke drijfveer is: Het is de waardering voor de liefde die hij persoonlijk in zijn relatie met de Heer ervaart. Hij realiseert zich maar al te goed dat Jezus voor allen het ene, bevrijdende offer ter verzoening van zonden bracht en het is zijn diepe waardering voor die daad van plaatsvervangend sterven welke hem voortdrijft in al zijn geestelijke activiteiten.
In Gl 2:19-20 schreef hij al eerder: Ik ben met [de] Messias aan een paal gehangen. Maar niet meer ik leef, doch [de] Messias leeft in mij. Voor zover ik nu in [het] vlees leef, leef ik in geloof jegens de Zoon van God, die mij liefhad en zichzelf voor mij overgaf.

Hier brengt Paulus dat plaatsvervangend sterven weer enigszins anders onder woorden: Wij allen, Adams nakomelingen, stierven voor de zonde in het sterven van Jezus. Door het gebruik van de aorist geeft de apostel te kennen dat onze bevrijding van het oordeel der zonde besloten lag in die ene daad van Gods Zoon.
Vanzelfsprekend zullen alleen zij die in dat plaatsvervangend sterven hun geloof stellen, ook werkelijk de opheffing van het doodsoordeel der zonde ervaren. Zij allen hebben als de levenden, evenals Paulus, alle reden om voortaan niet langer voor zichzelf te leven, maar voor hem die voor hen stierf en werd opgewekt (Jh 3:16-18; Rm 6:3-4).

16  Ωστε ημεις απο του νυν ουδενα οιδαμεν κατα σαρκα∙ ει και εγνωκαμεν κατα σαρκα Xριστον, αλλα νυν ουκετι γινωσκομεν.

Bijgevolg kennen wij van nu af niemand naar vlees; zelfs indien wij [de] Messias naar vlees gekend hebben, kennen wij [hem] nu toch niet meer.

17  ωστε ει τις εν Xριστω, καινη κτισις∙ τα αρχαια παρηλθεν, ιδου γεγονεν καινα∙

Nu dan, indien iemand in [de] Messias [is], [is hij] een nieuwe schepping. De dingen van oudsher gingen voorbij; zie, nieuwe dingen ontstonden.

Paulus trekt uit het voorafgaande een allerbelangrijkste conclusie. Hij brengt onder woorden wat het Evangelie in essentie inhoudt: Doordat Jezus’ plaatsvervangend voor de mensheid stierf nam hij het doodsoordeel van ons weg. Voor elk mens ligt bijgevolg de weg naar herschepping open. De apostel zegt daarom terecht dat we vanaf nu met geheel andere ogen naar onszelf en alle andere mensen kunnen kijken. Voorheen waren wij allen ten dode gedoemden; sinds Jezus de straf op de zonde van ons overnam is de deur der 'dodencel' in principe voor ons opengegaan. De veroordeling is principieel ingetrokken, zoals Jezus zelf reeds vóór zijn dood aankondigde:

Want zó lief had God de wereld [der mensheid], dat hij de eniggeboren Zoon gaf, opdat een ieder die in hem gelooft, niet ten onder zou gaan, maar eeuwig leven zou hebben. Want God zond de Zoon niet in de wereld opdat hij de wereld zou veroordelen, maar opdat de wereld door hem gered zou worden. Wie in hem gelooft, wordt niet geoordeeld, maar wie niet gelooft, is reeds geoordeeld [het oordeel dat op hem rustte wordt wegens ongeloof niet opgeheven], omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God (Jh 3:16-18).

Precies als Paulus zien wij onszelf vanaf nu, of sinds het moment dat wij tot geloof kwamen, als levenden. We zijn immers door ons geloofovergegaan uit de dood in het leven (Jh 5:24). En zo kunnen we ook al onze medemensen bezien, ongeacht of zij inmiddels al dan niet tot geloof kwamen.
Het is goed om daarbij geen voorbarige conclusies te trekken, maar veeleer te beseffen dat God mensen tot zijn Zoon trekt teneinde in hem hun Redder te zien en dat Hij dat bovendien doet volgens een 'route' die Hij tevoren in zijn eeuwig voornemen vastlegde (Jh 6:44; Ef 3:10-13).

God voert het reddingsplan in zijn Zoon namelijk uit langs achtereenvolgende 'eeuwen' of wereldperioden; gefaseerd derhalve.
Die eerste 'eeuw' nam op de Pinksterdag van 33 AD een aanvang met de roeping van de christelijke Gemeente. Dat was mogelijk omdat de Zoon 10 dagen daarvoor naar de hemel was opgestegen zodat hij de waarde van zijn bevrijdend offer aan de Vader kon aanbieden naar het typologische beeld van de joodse hogepriester op de Verzoendag (Hb 9:24-28).

Vanaf die dag begonnen de dingen van oudsher wat betreft christenen - Jezus’ Lichaamsleden – voorbij te gaan; er ontstonden in hun situatie van roeping en geloof geheel nieuwe dingen. Zij werden reeds tot een nieuwe schepping gemaakt door de inwoning van Gods geest.
Eerder in deze Brief, in 1:22 en 5:5, noemde Paulus die situatie het onderpand van de geest in onze harten.  Voor ons, christenen, wordt de nieuwe schepping voltooid bij de Opname.

Maar hoe kon Paulus zeggen dat wij ook de Messias, onze Heer, vanaf nu eveneens niet langer naar vlees kennen?
Hierboven hebben we daarvan al een idee gegeven. Met zijn plaatsvervangend sterven legde Jezus zijn menselijk lichaam voorgoed af in zijn offerdood. Bij de opstanding nam hij dat lichaam niet terug zoals binnen de christenheid algemeen wordt geleerd. In dat geval zou hij immers zijn offer van Gods altaar hebben teruggenomen! Maar God had hem een lichaam bereid teneinde dat equivalent van de volmaakte Adam voor altijd in de dood op te offeren.
Zie voor de behandeling van dit thema: Hebreeën 10:1-10.
Na zijn opstanding en hemelvaart bevindt hij zich als de glorierijke koninghogepriester aan Gods Rechterhand in het hemelse Allerheiligste.
Hem in die hoedanigheid in geloof (er)kennen leidt tot de ervaring van een herschepping!
Dus kennen we thans ook Jezus zelf in een geheel nieuwe situatie, waarin bijvoorbeeld vleselijke verwantschap – denk aan zijn halfbroers en halfzusters – geen enkele rol meer speelt (Mr 6:1-3). Als christenen kennen wij hem nu als het geestelijke Hoofd van het Lichaam en onszelf als zijn leden (1Kor 12:12-28).
   
18  τα δε παντα εκ του θεου του καταλλαξαντος ημας εαυτω δια Xριστου και δοντος ημιν την διακονιαν της καταλλαγης,

Maar alle dingen [zijn] uit God die ons met zichzelf verzoende door [de] Messias, en die ons de bediening der verzoening gaf.

19  ως οτι θεος ην εν Xριστω κοσμον καταλλασσων εαυτω, μη λογιζομενος αυτοις τα παραπτωματα αυτων, και θεμενος εν ημιν τον λογον της καταλλαγης.

God was namelijk in [de] Messias bezig een wereld [van mensen] met zichzelf te verzoenen - door hen hun overtredingen niet toe te rekenen - en die in ons het woord der verzoening legde.

Paulus attendeert ons op het feit dat het hele 'plan' van herschepping aan Gods brein is ontsproten. Reeds in Eden gaf Hij blijk van die voorkennis met de aankondiging dat het de Slang toegestaan zou worden een 'hielwond' toe te brengen aan zijn Zoon, het Zaad van de Vrouw. Toen reeds kende hij de Eniggeborene als het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt (Gn 3:15; Jh 1:29).
Maar dat voornemen om een zondige mensenwereld met zichzelf te verzoenen, was reeds bij Hem bekend voordat er zelfs ooit van een mensenwereld sprake was! Petrus heeft ons dat onthuld. Volgens 1Pt 1:18-20 schreef hij aan zijn joodse broeders:

Gij weet immers dat gij niet door vergankelijke dingen, door zilver of goud, werd vrijgekocht van jullie nutteloze, door de vaderen doorgegeven levenswijze, maar door kostbaar bloed, als van een onberispelijk en onbevlekt lam: het bloed van de Messias. Die weliswaar tevoren gekend was, vóór de grondlegging der wereld, doch op het laatst der tijden openbaar gemaakt werd terwille van jullie.


Tot tweemaal toe herinnert Paulus ons christenen aan het feit dat God ons in die verzoening een rol heeft toevertrouwd: Hij gaf ons de bedieningder verzoening en met het oog daarop legde hij in ons het woord der verzoening.
God zelf was al heel vroeg met dit proces van verzoening bezig en sinds de nieuwe schepping een aanvang nam gaf hij ook ons daarin een toewijzing.

Terwijl we als nieuw gemaakte personen dus nog in het stadium van 'onderpand' verkeren, wil God ons reeds richten op onze ultieme toewijzing: krachtens de Abrahamitische belofte tot zegen van de mensenwereld worden.
In het natuurlijke leven waren we gewend voornamelijk voor onszelf te leven. In het nieuwe, bovennatuurlijke leven zijn we op het welzijn van anderen gericht (vers 15). Zoals Paulus eerder in de Galatenbrief te kennen gaf functioneren wij binnen de nieuwe schepping volgens een geheel nieuwe leefregel, Grieks κανων (richtsnoer; maatstaf; regel):

Want noch besnijdenis is iets noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods (Gl 6:15-16).

In Jezus’ offerdood, waardoor principieel het doodsoordeel van de mensen werd weggenomen, legde God de grondslag voor wat we de tweede fasein zijn scheppingsplan zouden kunnen noemen, de hoopvolle verwachting welke Paulus in zijn Romeinenbrief, hoofdstuk 8, aldus verwoordde: Dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de dienstbaarheid van het verderf tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods. Want wij weten dat heel de schepping tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe.

De gehele van Adam afstammende schepping heeft dringend behoefte aan de implantatie van vernieuwd leven! Andere zaken zijn in dat licht van geen enkel belang meer; noch besnedenheid noch [het bezit van de] voorhuid heeft waarde; ze tellen niet langer! Wij hebben een geheel nieuwe kijk op de medemens ontwikkeld. Vandaar ook de noodzaak voor alle leden van het Israël Gods om zich naar die κανων, die nieuwe norm te richten en vervolgens in dát spoor voort te gaan.


20  υπερ Xριστου ουν πρεσβευομεν ως του θεου παρακαλουντος δι ημων∙ δεομεθα υπερ Xριστου, καταλλαγητε τω θεω.

Wij treden dan op als gezanten namens [de] Messias, alsof God door ons een dringend verzoek doet. Namens [de] Messias smeken wij: Wordt met God verzoend.

Paulus gebruikt het Griekse werkwoord πρεσβευω, waarvan het woord πρεσβυς [gezant] is afgeleid om ons functioneren binnen de situatie van de nieuwe schepping te omschrijven. De term had destijds betrekking op de gezant, ambassadeur of legaat van Caesar die namens hem sprak of zelfs in zijn plaats optrad als een ouder, gerespecteerd diplomaat. In vers 20 is het trouwens ook mogelijk υπερ in die zin weer te geven: optreden als ambassadeurs in plaats van de Messias.
Wanneer wij mensen dus smeken [δεομαι wat ook gewoon vragen of verzoeken kan betekenen] om met God verzoend te worden doen wij dat dus ook als Jezus’ menselijke plaatsvervangers.

Ambassadeurs verlaten gewoonlijk hun toewijzing in het Buitenland wanneer daar een dreigende situatie ontstaat; oorlog, een gewelddadige bestuurlijke omwenteling.
Om die reden is het zeker niet toevallig dat dit hoofdstuk (5) uitvoerig ingaat op het eigenlijke ‘thuisland’ van een christen: Want wij weten dat, wanneer onze aardse tentwoning ontbonden wordt, wij een gebouw vanuit God zullen hebben, een niet met handen gemaakte, eeuwige woning in de hemelen… Daarom altijd vol goede moed zijnde en wetend dat wij, zolang wij thuis in het lichaam zijn, afwezig zijn van de Heer…  Maar wij zijn vol goede moed en hebben er veeleer een welgevallen in afwezig te zijn, uit het lichaam, en thuis te zijn bij de Heer.
Volgens 2 Thess 2 zal tijde van de Opname inderdaad sprake zijn van een enorme omwenteling op aarde: De verschijning van de Antichristelijke macht.

21  τον μη γνοντα αμαρτιαν υπερ ημων αμαρτιαν εποιησεν, ινα ημεις γενωμεθα δικαιοσυνη θεου εν αυτω.

Hem die geen zonde kende, maakte hij voor ons tot zonde, opdat wij Gods rechtvaardigheid zouden worden in hem. 

Nogmaals wijst de apostel ons op Gods raadsbesluit in verband met zijn Zoon: Alle menselijke zonde legde hij op het hoofd van die geliefde Zoon opdat deze, plaatsvervangend voor ons, al die last aan zonde van ons zou wegdragen.
Paulus roept het beeld op van de hogepriester die op de Verzoendag de zonde van heel het Volk als het ware legde op de kop van de bok voor Azazel, de zondebok) en die bok wegzond, de wildernis in:

De bok waarop het lot voor Azazel gevallen is, zal men levend voor het aangezicht van Jahweh stellen, om daarmee verzoening te doen, door hem voor Azazel de wildernis in te zenden (Leviticus 16; deel van de derde spaak van het Bijbelwiel Lv – Kl – 2Ko).

Daarbij ging het om de belijdenis van alle dwalingen van de zonen van Israël en al hun daden van opstandigheid in al hun zonden. Door ze op de kop van de bok te leggen, werden al die dwalingen weggedragen naar een woest land, de vergetelheid in.
Terwijl de bok voor Jahweh letterlijk werd geofferd en het bloed (typologisch) verzoenende waarde had voor het volk, zoals het bloed van de stier het had voor Aäron en zijn huis, werd de bok voor Azazel naar de wildernis geleid (van oudsher bezien als een verblijfplaats der demonen) om als het ware aan Satan alles terug te geven waarvoor hij als de eerste opstandeling en aanzetter tot het kwaad verantwoordelijk is geworden: Alsjeblieft, Satan! Hier heb je alles terug! 

Paulus besluit dit hoofdstuk met te zeggen dat de Messias geen zonde kende, maar dat hij tot zonde werd gemaakt, terwijl daarentegen wij, die geen rechtvaardigheid kenden, in hem Gods rechtvaardigheid werden.
In de Eerste Korinthebrief had Paulus iets dergelijks geschreven. Hij wees er toen op dat wij ons geestelijk bestaan als nieuwe schepping geheel aan God te danken hebben. Die nieuwe levenswijze is van een veel hogere orde dan de vroegere, voorheen binnen de natuurlijke orde van Adam.

Toen we ingelijfd werden in het geestelijke Lichaam van Messias Jezus werd hij ook voor ons wijsheid vanwege God, rechtvaardigheid alsook heiliging en verlossing door loskoop (1Ko 1:30). 

Geen opmerkingen: