Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

maandag 3 juni 2013

De Tweede Korinthebrief - Hoofdstuk 4

1   Δια τουτο, εχοντες την διακονιαν ταυτην, καθως ηλεηθημεν, ουκ εγκακουμεν,

Daarom, aangezien wij deze bediening hebben naar de barmhartigheid die ons werd bewezen, verliezen wij de moed niet,

2   αλλα απειπαμεθα τα κρυπτα της αισχυνης, μη περιπατουντες εν πανουργια μηδε δολουντες τον λογον του θεου, αλλα τη φανερωσει της αληθειας συνιστανοντες εαυτους προς πασαν συνειδησιν ανθρωπων ενωπιον του θεου,

maar wij verwierpen de schandelijke, verborgen praktijken; wij wandelen niet in sluwheid noch vervalsen wij het Woord van God, maar door het openbaar maken van de waarheid bevelen wij onszelf bij elk menselijk geweten aan voor het oog van God.

Vanaf vers 13 van het vorige hoofdstuk heeft de apostel zichzelf tijdelijk onderbroken om krachtig het verschil te laten uitkomen tussen de huidige vrijmoedige prediking van het Evangelie door christenen en de bedekking die op het hart ligt van die Joden welke zich jegens Jezus, hun Messias, verhard hebben.
Aangezien de dienst van het Nieuwe Verbond niet door de letter maar door de geest, niet door slavernij maar door vrijheid gekenmerkt wordt, is er geen reden om in moedeloosheid te vervallen. Blijkbaar denkt Paulus daarbij terug aan de vele situaties die hem hadden kunnen deprimeren: de vervolgingen die bijna tot zijn dood hadden geleid, de tranen en de onrust over de geestelijke toestand der Korinthiërs, zorgen die door het uitblijven van Titus vooralsnog niet werden weggenomen.

Wanneer hij vervolgens wijst op schandelijke, verborgen praktijken verwijlen zijn gedachten kennelijk opnieuw bij de vreemde predikers die in Korinthe onrust zaaiden en openlijk toonden dat zij Paulus vijandig gezind waren. Maar aan de praktijken die zij de apostel verwijten maken zij zichzelf juist schuldig.
Paulus heeft zich daarentegen van alle achterbaks gedrag gedistantieerd. Hij gaat niet met listigheid te werk; noch vervalst hij Gods Woord om heimelijk bepaalde doeleinden te bereiken.

In zijn Evangelieprediking brengt hij dat Woord ongerept en volkomen zuiver over, en bovendien in alle oprechtheid. Hij is er zich maar al te goed van bewust dat
a alleen eerlijkheid echt appelleert aan het geweten van mensen die zelf ook eerlijkheid en oprechtheid waarderen;
b  God alle onoprechtheid haat en dat Jezus, de Heer van de geest, alleen dan het dienstwerk van het Nieuwe Verbond met zijn zegen zal ondersteunen wanneer door de prediking ware feiten openbaar worden gemaakt.
c alles wat hij in de prediking verricht voor het oog van God geschiedt, de God van waarheid, getrouwheid, oprechtheid; bij wie geen onrecht is(Dt 32:4).

Dat Paulus zich op polemische wijze verweert tegen bepaalde aantijgingen die zijn tegenstanders hem voor de voeten werpen, zal verderop in de Brief steeds duidelijker worden, vooral in de afsluitende hoofdstukken 10 tm 13. Dan zal hij die opponenten volledig ontmaskeren, maar hier geeft hij die personen reeds te verstaan dat hijzelf geen achterbaks gedoe nodig heeft, noch bedrog of sluwheid. Al die praktijken laat hij over aan degenen die de mensen trachten te misleiden en die het Woord van God vervalsen.

3   ει δε και εστιν κεκαλυμμενον το ευαγγελιον ημων, εν τοις απολλυμενοις εστιν κεκαλυμμενον,

Maar zelfs indien ons Evangelie is bedekt, is het bedekt in hen die vergaan,

4   εν οις ο θεος του αιωνος τουτου ετυφλωσεν τα νοηματα των απιστων εις το μη αυγασαι τον φωτισμον του ευαγγελιου της δοξης του Xριστου,ος εστιν εικων του θεου.

in wie de god van deze eeuw de zinnen der ongelovigen verblindde, opdat de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van de Messias, die het beeld Gods is, niet zou doorschijnen.

Ondanks Paulus’ oprechte wandel waarbij hij alle bedrog, sluwheid en achterbaksheid mijdt, en ondanks het feit dat hij zich bij elk menselijk geweten kan aanbevelen doordat hij zonder omwegen Gods waarheden openbaar maakt, kan het toch zijn dat er in de harten van sommige Joden een bedekking blijft liggen op het Evangelie. Hoe kan dat?
Omdat zij vanwege hardnekkig ongeloof niet echt gehoor willen geven aan de prediking van Jezus als hun Messias!
En in dat geval draalt de Satan geen moment om vervolgens hun mentale situatie nog verder in geestelijke duisternis te dompelen, zodat hun geestelijke vermogens voor alle bovennatuurlijke verlichting worden afgesloten (Rm 11:5-10, 25, 31-32; Ef 6:10-13).

Paulus omschrijft zijn prediking als de uitstraling van het Evangelie. Middelpunt daarvan is de heerlijkheid van de Messias, die het beeld Gods is. De heerlijkheid van hun ware Messias is veel grootser dan de Joden ooit in verband met Davids Messiaanse nakomeling hadden kunnen vermoeden.
Toen die zoon van David te midden van hen op aarde verbleef konden oplettende waarnemers in hem het evenbeeld van de Vader, God, zien:

Filippus zei tot hem: Heer, toon ons de Vader en het is ons genoeg. Jezus zei tot hem: Ben ik zolange tijd bij jullie en je kent mij niet, Filippus? Wie mij heeft gezien, heeft de Vader gezien; hoe zeg je dan: Toon ons de Vader?
(Jh 14:8-9)

Welnu, als de Joden zich niet bleven wentelen in hun verharding, maar zich bereid toonden de apostel gehoor te geven, konden zij in alles wat Paulus over Jezus verkondigde - zijn leven, zijn leer en persoonlijkheid - hem onderscheiden als degene die hij in werkelijkheid was: Gods Messiaanse Zoon; diens volmaakte evenbeeld (Ks 1:15).

Door de Satan te beschrijven als de god van deze eeuw geeft de apostel onder inspiratie te kennen dat God Satans godsdienstige heerschappij slechts toelaat voor de duur van het wereldtijdperk dat begon met de Spraakverwarring en zal eindigen met Jezus’ komst ten oordeel bij de overgang naar het Millenniumrijk. Want nadat zijn demonische handlangers, met name het antichristelijke duo Beest en Valse Profeet, zijn vernietigd in het meer van vuur dat met zwavel brandt, zal Satan zelf, de Draak, de Oude Slang, voor de duur van het Millennium worden opgesloten in de afgrond.

Zie: Op 19:19-21 en Op 20:1-3.

De laatste, afsluitende 7 jaar van de huidige goddeloze eeuw (Gl 1:4) zal de 70e Jaarweek voor Israël omvatten.
In het bijzondein die tijd zal aan iedereen duidelijk worden wie onder het joodse Volk zich ten einde toe door de Satan lieten verblinden in hun hardnekkig ongeloof ten opzichte van hun eigen Messias die in zijn heerlijkheid het beeld Gods is.

Tegenover hun gelovige joodse broeders, de Getrouwe en Verstandige Slaaf, zullen zij zich ontpoppen als de concurrerende Boze Slaaf, maar zoals uit Mt 24:45-51 blijkt zullen zij in die hoedanigheid voorgoed ten onder gaan. Met name voor hen is het Evangelie ten einde toe bedekt gebleven.


5   ου γαρ εαυτους κηρυσσομεν αλλα Iησουν Xριστον κυριον, εαυτους δε δουλους υμων δια Iησουν.

Want wij prediken niet onszelf, maar Jezus Messias Heer, onszelf echter jullie slaven omwille van Jezus.

6   οτι ο θεος ο ειπων, Eκ σκοτους φως λαμψει, ος ελαμψεν εν ταις καρδιαις ημων προς φωτισμον της γνωσεως της δοξης του θεου εν προσωπω [Iησου] Xριστου.

Want God die zei: Uit duisternis zal licht schijnen, is degene die scheen in onze harten tot verlichting der kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Messias.

Waarschijnlijk vernam Paulus dat zijn tegenstanders van hem beweerden dat hij zijn eigen glorie zocht in zijn bediening. Het tegendeel is echter het geval: Wij prediken niet onszelf, maar Jezus Messias [als] Heer, en daarmee maakt hij zichzelf dienstbaar aan alle gelovigen, Joden en Heidenen; want dat is de wil van de Heer voor hem.
Maar omdat hij Jezus Messias als Heer verkondigt – de Messiaanse Heer van Psalm 110:1 die ook de Heer van koning David is - zijn de joodse ongelovigen zelf verantwoordelijk voor het feit dat zij slachtoffer worden van de verblinding tactiek van de Satan.

En die prediking behelst geen zwak schijnsel, zodat de Joden misschien nog te verontschuldigen zouden zijn. Verre van dat!
Met een verwijzing naar Gods handelen op de Eerste scheppingsdag toen op diens bevel licht ging schijnen te midden van duisternis (Gn 1:2-3) verklaart Paulus dat God iets soortgelijks doet in het hart van elke gelovige.
In het hart van elk lid van het Lichaam ontsteekt God het licht der waarheid omtrent de heerlijkheid van zijn eigen Persoon.

De God die bij de schepping het licht te voorschijn riep doet iets soortgelijks bij de herschepping van ons, geroepen christenen. Maar het doel daarbij is vooral dat een ieder van ons tot een helder begrip komt van een kennis der feiten omtrent zijn eigen geliefde Zoon, in wie Hij ooit een groots voornemen opvatte, een goddelijk plan dat thans in een voor ons belangrijk stadium van uitvoering verkeert.
De gedachte sluit aan op die van 2Ko 3:18. Daar vernamen wij dat wij in een geleidelijk proces van gedaante worden veranderd naar hetzelfde beeld, namelijk die van de Heer. En dat stelt ons in staat om met onbedekt aangezicht de heerlijkheid van de Heer te weerspiegelen.
Nu echter vernemen wij dat die heerlijkheid [van de Heer] uiteindelijk een weerspiegeling is van Gods eigen heerlijkheid, in het aangezicht van Jezus Messias, aangezien Jezus het beeld van God is (Ks 1:15).

7   Eχομεν δε τον θησαυρον τουτον εν οστρακινοις σκευεσιν, ινα η υπερβολη της δυναμεως η του θεου και μη εξ ημων∙

Die schat hebben wij echter in aarden vaten opdat de allesovertreffende kracht van God zou zijn en niet uit ons.

Met de schat van vers 7 doelt de apostel op onze kostbare dienst krachtens het Nieuwe Verbond, met name het voorrecht om Gods heerlijkheid in het aangezicht van onze Messias ook zelf te weerspiegelen. En dat ondanks de funeste invloed van de Satan die er als de god van deze eeuw niet aflatend op uit is om de zinnen der ongelovigen te verblinden.
Paulus haast zich echter om onze positie daarin te relativeren door te wijzen op onze eigen zwakke menselijke status. Ondanks de werking van Gods geest in ons binnenste zijn we niet meer dan aardewerken vaten die zomaar stuk te stoten zijn. Als we dus al iets binnen de dienst van het Nieuwe Verbond tot stand kunnen brengen geschiedt dat slechts in de allesovertreffende kracht van God. Gods invloed is dan ook groter dan die van de Satan.

Dat wij, die vergelijkbaar zijn met kwetsbaar aardewerk, met Gods hulp toch veel tot stand kunnen brengen, werd schitterend geïllustreerd in Gideons strijd tegen de Midianieten. Met een groepje van slechts 300 Israëlieten versloeg hij de Midianieten die zo talrijk waren als de sprinkhanen. Hoe? Doordat zij in het nachtelijk duister rondom het kamp van Midian op 300 horens bliezen, 300 grote waterkruiken stuk sloegen en er uit 300 kelen een strijdkreet weerklonk en de hemel tegelijkertijd werd verlicht door 300 fakkels. Het vijandelijke kamp werd door die actie volkomen overrompeld, raakte in verwarring en God deed de rest, maar wel verreweg het voornaamste: En Jahweh keerde toen in het hele kamp het zwaard van een ieder tegen de ander (Rechters 7).

8   εν παντι θλιβομενοι αλλ ου στενοχωρουμενοι, απορουμενοι αλλ ουκ εξαπορουμενοι,

Van alle kanten worden wij verdrukt, maar niet in het nauw gebracht; ten einde raad maar niet tot wanhoop gedreven;

9   διωκομενοι αλλ ουκ εγκαταλειπομενοι, καταβαλλομενοι αλλ ουκ απολλυμενοι,

vervolgd maar niet in de steek gelaten; neergeworpen maar niet vernietigd.

In de vorm van vier tegenstellingen beschrijft de apostel de uiterlijke omstandigheden waarin hij verkeert tijdens zijn dienst voor het Nieuwe Verbond.
Het beeld dat hij daarbij oproept is óf van een dier waarop wordt gejaagd, óf dat van een strijder die door vijanden in het nauw wordt gedreven. Maar hoewel hij van alle zijden wordt benauwd ontsnapt hij toch geregeld aan de omsingeling. Ook bij grote nood en gevaar vindt hij telkens weer uitkomst.
Hoewel hij van plaats tot plaats wordt opgejaagd halen zijn vijanden hem nooit echt in. Zelfs wanneer hij ter aarde wordt geworpen richt hij zich toch telkens weer op. Het is beslist een wonder te noemen dat hij, het aardewerken vat, niet verbrijzeld wordt.

10  παντοτε την νεκρωσιν του Iησου εν τω σωματι περιφεροντες, ινα και η ζωη του Iησου εν τω σωματι ημων φανερωθη.

Altijd in het lichaam ronddragend het sterven van Jezus, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt gemaakt.

Hier geeft Paulus de verklaring voor zijn wederwaardigheden: Te allen tijde draagt hij in zijn lichaam het sterven [of: de doding] van de Messias rond, Jezus.
Kennelijk dacht de apostel bij deze uitspraak terug aan Genesis 50 waar we Jozef tot zijn broers horen zeggen:

Ik ga sterven; God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit land opvoeren naar het land, dat hij aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft. En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar jullie omzien; dan zullen jullie mijn gebeente van hier opvoeren.En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte.


Die wilsbeschikking bleek naderhand voor de Israëlieten grote voordelen te hebben, vooral toen zij later door de nieuwe Farao zwaar werden verdrukt en zelfs tot diens slaven werden gemaakt; zij konden namelijk gefocust blijven op een toekomstige exodus van bevrijding uit die slavernij. Eens moest immers de tijd aanbreken voor hun vertrek uit Egypte, en daarmee de gelegenheid Jozefs gebeente op te voeren naar het Land dat hun beloofd was. Doordat zijn lichaam in hun midden bleef -waarschijnlijk in het land Gosen, toevertrouwd aan de zorg van enkele leden van zijn nageslacht- werd die belofte onder hen levend gehouden. Tenslotte, in het jaar 2514 AM, 144 jaar na Jozefs dood, kwam in Gods tijdschema de dag voor Israëls vertrek uit Egypte: In slagorde geschaard trokken de Israëlieten op uit het land Egypte. En Mozes nam het gebeente van Jozef mee(Ex 13:18-19).


De volgende veertig jaar werd de kist met Jozefs gebalsemde lichaam in de wildernis rondgedragen, terwijl het volk van de ene pleisterplaats naar de volgende trok. En wellicht ook nog enige tijd daarna, toen Israël onder Jozua's leiderschap ongeveer zes jaar nodig had om het land grotendeels te veroveren. Want pas aan het einde van het boek Jozua wordt melding gemaakt van Jozefs definitieve begrafenis. Maar minstens veertig jaar had men Jozefs lijk in de wildernis rondgedragen, voordat hij met Israël rust vond in het land van typologische Rust (Hb 4:8). Zie Nm 33:1-49 en Jz 14:7-10; 24:32.

Naar analogie van die geschiedenis zegt Paulus nu dat wij, christenen, ook altijd het sterven van Jezus in het lichaam ronddragen, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt gemaakt.Tot op heden geldt die situatie ons christenen, de leden van de hemelse gemeente van het Israël Gods. Maar wanneer met de Hebreeën, Israëls heiligen van de eindtijd, het Nieuwe Verbond daadwerkelijk wordt gesloten en zij hun lange gewaden wassen en wit maken in het bloed van het Lam, zullen óók zij in die situatie komen te verkeren.

Omdat zij tijdens de Verdrukking van de 70e Week met bittere tegenstand, vervolging en veel lijden geconfronteerd zullen worden, zullen ook zij het sterven van Jezus in hun lichaam ronddragen. Maar uiteindelijk zal óók in hen het leven van hun Messias in de vorm van een nieuwe scheppingopenbaar worden (Op 7:14; Gl 6:15-16).

11  αει γαρ ημεις οι ζωντες εις θανατον παραδιδομεθα δια Iησουν, ινα και η ζωη του Iησου φανερωθη εν τη θνητη σαρκι ημων.

Want wij die leven worden voortdurend omwille van Jezus aan de dood overgegeven opdat ook het leven van Jezus openbaar wordt gemaakt in ons sterfelijk vlees.

Merk op dat het bezitten van het leven van Jezus steeds afhankelijk is van de dood van Jezus. Het leven van Jezus thans is zijn opstandingsleven en in Rm 6:4 verbindt de apostel die situatie met de nieuwheid des levens waarin wij thans 'wandelen': Met Jezus ter dood gebracht, met hem begraven, maar ook met hem opgewekt. In Fp 3:9-11 zou Paulus verder uitweiden over die opstandingskracht:

In hem bevonden worden; niet mijn rechtvaardigheid hebbend welke uit de Wet voortspruit, maar die door geloof van de Messias, de rechtvaardigheid die uit God is, op basis van het geloof; om hem te kennen en de kracht van zijn opstanding en de gemeenschap van al zijn lijden, gelijkvormig gemaakt wordend aan zijn dood; of ik, hoe dan ook, de uitopstanding mag bereiken, die welke uit doden is.

Met de opstandingskracht blijkt de apostel dus te doelen op een opgestane Heer die bij ons, gelovigen, inwonend is en die ons het nieuwe leven van de geest verleent en daarmee de kracht om aan de uitdagingen van een zondige wereld het hoofd te bieden. Die bijzondere kracht werkt ook in situaties waarin alle hoop gevlogen lijkt en de dood onafwendbaar. Waarom?

Omdat de uitopstanding, die welke uit doden is dan nog altijd in het verschiet ligt. Paulus doelt daarmee op de Opname van de Gemeente, wanneer de Heer zelf -bij het aanbreken van zijn paroesie- van de hemel zal afdalen en eerst de doden in de Messias zal bevelen op te staan om vervolgens, tezamen met de overgebleven levende christenen, in wolken te worden wegrukt, de Heer tegemoet in de lucht (1Th 4:15-17).



Zij die dood zijn in de Messias staan dan op vanuit het midden van alle andere doden die zich in het graf bevinden. Omdat zij Messias Jezus toebehoren worden zij opgewekt; al die overige doden blijven voorlopig nog in hun graven, in afwachting van hun aardse opstanding. Zij hebben dezelfde ervaring als Jezus die op de derde dag van zijn dood eveneens vanuit het midden van alle andere doden werd opgewekt en dat bovendien in een geestelijk opstandingslichaam. Zowel hij als de leden van zijn Lichaam hebben de unieke ervaring dat zij uit doden worden opgewekt met achterlating van het menselijk lichaam. Dat 'zielenlichaam' trokken zij bij hun overlijden definitief uit
Zie ook ons commentaar bij Fp 3:11

12  ωστε ο θανατος εν ημιν ενεργειται, η δε ζωη εν υμιν.

Zo is dan in ons de dood werkzaam, maar in jullie het leven.

In een prachtige paradox sluit de apostel deze perikoop af. Terwijl in hem en zijn metgezellen de lichamelijke dood in zekere zin werkzaam is, gezien de vele doodsgevaren waaraan zij vrijwel steeds zijn blootgesteld, werkt het bovennatuurlijke leven in de gelovigen, namelijk het leven van de geest als resultaat van de dienst binnen het Nieuwe Verbond.

Juist door hun lijden en voortdurend 'sterven' - waardoor zij deel hebben aan Jezus’ lijden en dood – dragen zij bij tot de groei van het geestelijk leven der gelovigen aan wie zij zich dienstbaar hebben gemaakt.


13  εχοντες δε το αυτο πνευμα της πιστεως, κατα το γεγραμμενον,
Eπιστευσα, διο ελαλησα, και ημεις πιστευομεν, διο και λαλουμεν,

Daar wij nu dezelfde geest van het geloof hebben, waarvan geschreven  staat: Ik geloofde, daarom sprak ik, geloven ook wij; daarom ook spreken wij,

14  ειδοτες οτι ο εγειρας τον κυριον Iησουν και ημας συν Iησου εγερει και παραστησει συν υμιν.

wetend dat hij die de Heer Jezus opwekte, ook ons met Jezus zal opwekken en met jullie zal aanbieden.

Het citaat is ontleend aan Psalm 116, waarvan wordt erkend dat het een danklied is aan God die zijn volk uit benauwdheid, verdrukking, ja, uit dreigende ondergang bevrijdde. De Psalm lijkt daarom profetisch vooruit te blikken naar de Grote Verdrukking van de eindtijd. Kennelijk spreekt de Psalmist namens zijn volk (Israël): Banden van de dood omknelden mij, angsten van het dodenrijk grepen mij aan, ik voelde angst en pijn (vers 3; nbv).

Sinds Paulus vanaf vers 6 in hoofdstuk 3 melding maakte van de dienst krachtens een Nieuw Verbond, blijkt hij met zijn gedachten geregeld te verwijlen bij de situatie van de komende eindtijd. Een getrouw Overblijfsel van het Oude Verbondsvolk zal zich dan als het ware volgens het Subliemste Lied tussen doornig onkruid bevinden: Als een lelie tussen de doorns zo is mijn metgezellin onder de dochters (Hl 2:2), waarbij de doorns zinnebeeldig zijn voor de vele Joden die ook dan, zelfs tot het einde toe, hardnekkig weerstand zullen blijven bieden aan hun (ware) Messias, Jezus. In Js 66:5 is voorzegd dat het gelovige overblijfsel door die 'broeders' gehaat zal worden.

Volgens vers 10 van Psalm 116 weten we echter bij voorbaat dat het Overblijfsel tijdens de Grote Verdrukking niet zal zwijgen maar gehoorzaam het opgerichte koninkrijk van hun Messiaanse koning Jezus als een heraut zal aankondigen (Mt 24:14): Ik geloofde, daarom sprak ik, maar ik werd hevig vernederd (LXX).

En aldus is het ook gesteld met de apostel en zijn naaste medewerkers. Ook al dragen zij in het lichaam voortdurend de doding van Jezus rond, niettemin worden zij bezield met de zelfde geest van geloof waardoor zwakheid en tegenstand wordt overwonnen. De zelfde God die Jezus opwekte zal immers beslist ook hen opwekken, wat trouwens een gemeenschappelijke ervaring zal zijn voor alle leden van het Gemeentelichaam. Bij de Opname zullen zij tezamen de Heer tegemoet gaan in de lucht, waardoor de Vader, God, hen als de Bruid aan zijn Zoon kan aanbieden (1Th 4:15-17Ef 5:26-27)

15  τα γαρ παντα δι υμας, ινα η χαρις πλεονασασα δια των πλειονων την ευχαριστιαν περισσευση εις την δοξαν του θεου.

Want alle dingen [zijn] ter wille van jullie, opdat de liefderijke gunst die steeds meer toenam - vanwege de dankzegging van nog velen meer -overvloedig mag zijn tot de heerlijkheid van God.

Opnieuw geeft Paulus de Korinthiërs de verzekering dat heel zijn dienst als apostel, zijn reizen, zijn prediken en het lijden dat daarmee vergezeld gaat, ter wille van hen geschiedt. En vanzelfsprekend betrekt hij in die uitspraak alle gelovigen in alle gemeenten aan wie hij zich, de door de Heer aangestelde apostel der Heidenen, dienstbaar maakt.
Door die dienst zullen steeds meer mannen en vrouwen tot het geloof geroepen worden, maar door die vermeerdering in aantal zal ook Gods liefderijke gunst [of: genade] steeds meer christenen ten deel vallen. Dat zal weer tot gevolg hebben dat van nog velen meer dankzegging zal uitgaan naar God, met als uiteindelijk resultaat dat hij meer verheerlijkt wordt. Alle eer komt immers Hem toe!
Maar juist in die omstandigheid - het feit dat God steeds meer verheerlijkt wordt – vindt Paulus nog meer reden om het niet op te geven, de moed niet te verliezen:  

16  Διο ουκ εγκακουμεν, αλλ ει και ο εξω ημων ανθρωπος διαφθειρεται, αλλ ο εσω ημων ανακαινουται ημερα και ημερα.

Daarom verliezen wij de moed niet, maar ook al gaat onze uiterlijke mens te gronde, toch wordt de innerlijke dag na dag vernieuwd.

17  το γαρ παραυτικα ελαφρον της θλιψεως ημων καθ υπερβολην εις υπερβολην αιωνιον βαρος δοξης κατεργαζεται ημιν,

Want de lichte last van onze verdrukking van het moment bewerkt voor ons een alsmaar meer bovenmate eeuwig gewicht van heerlijkheid,

18  μη σκοπουντων ημων τα βλεπομενα αλλα τα μη βλεπομενα∙ τα γαρ βλεπομενα προσκαιρα, τα δε μη βλεπομενα αιωνια.

daar onze blik niet gericht is op de dingen die men ziet, maar op de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet eeuwig.

Wat een tegenstelling: Aan de buitenkant steeds meer verval, innerlijk steeds meer vernieuwing! Enerzijds een verwijzing naar het broze aardewerken vat dat zomaar in elkaar kan storten (vers 7), anderzijds naar het voortgaan van heerlijkheid tot heerlijkheid om naar het zelfde beeld - dat van Christus - van gedaante veranderd te worden (3:18).
In vergelijking daarmee wordt al het lijden, alle verdrukking, eigenlijk maar een lichte last, zeker wanneer men daarbij denkt aan het bovenmate eeuwig gewicht van heerlijkheid dat bij de Opname wacht. De verdrukking is kortstondig, de heerlijkheid eeuwig.

Zaak daarbij is evenwel om de blik juist gericht te houden: Niet op alle dingen die ons omringen en waarvan dikwijls een deprimerende werking uitgaat, gezien alle onrecht, misdaad, corruptie en ellende. En ook niet op de eventuele gevaren die ons kunnen bedreigen, hetzij lichamelijk, hetzij economisch. Want ook die zaken zijn tijdelijk; ze gaan voorbij. Zouden we onze blik te zeer op die bedreiging gericht houden, dan zouden we de moed kunnen verliezen, zoals ook Petrus, die zich plotseling liet overmannen door het gevaar van de storm en de golven (Mt 14:30).

Geen opmerkingen: