Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zaterdag 29 juni 2013

De Tweede Korinthebrief - Hoofdstuk 7

1   ταυτας ουν εχοντες τας επαγγελιας, αγαπητοι, καθαρισωμεν εαυτους απο παντος μολυσμου σαρκος και πνευματος, επιτελουντες αγιωσυνην εν φοβω θεου.

Daar wij dan deze beloften hebben, geliefden, laten wij onszelf reinigen van elke bezoedeling van vlees en geest, volbrengend heiligheid in de vrees van God.

Eerst hier rondt de apostel zijn vermaning af welke hij bij 6:14 begon.
En hoewel hij zich genoodzaakt zag zijn broeders ernstig te onderhouden, noemt hij hen nog steeds geliefden, aangezien hij onderscheidt dat zij nog prille leerlingen zijn in Gods schoolopleiding. Geboren en getogen als zij zijn te midden van een metropool die berucht was om haar heidense zedeloosheid, moesten er heel wat argumenten aangevoerd worden om de Korinthiërs te doordringen van de noodzaak ernst te maken met hun zelfreiniging van alle heidense besmetting.

Eerbiedige vrees voor God, die zelf drievoudig heilig is, moet hen op de weg naar heiligheid voorthelpen (Js 6:3). Gezien het Bijbelwiel, kan Paulus ook nu aan het boek Leviticus gedacht hebben, want daarin spoorde God zijn Volk van vroeger herhaaldelijk in die richting aan met de woorden:Jullie moeten heilig zijn, want ik, Jahweh, jullie God, ben  heilig (Lv 11:41; 19:2).
Heiligheid houdt verband met reinheid, onbezoedeld zijn.

De woorden heilig en heiligheid zijn weergaven van een Hebreeuwse stam die letterlijk duidt op helder zijn, nieuw of fris, ongeschonden, rein. In de Bijbel worden deze woorden hoofdzakelijk in geestelijke of morele zin gebruikt. Bijgevolg houdt heiligheid de gedachte in van morele en geestelijke reinheid. Ze duidt tevens op een afgescheiden zijn of heiliging voor God, een toestand van afgezonderd zijn voor de dienst van God. Vergelijk Jh 17:15-19.

Christenen hebben, als Gods zonen, niet slechts de heilige geest inwonend, maar worden volgens Rm 8:14 ook door die heilige kracht geleid, en die verzekering is voor ons allen die tot het einde toe in het Adamitische zielenlichaam moeten verkeren een krachtige, vertroostende aanmoediging.

2   Xωρησατε ημας∙ ουδενα ηδικησαμεν, ουδενα εφθειραμεν, ουδενα επλεονεκτησαμεν.

Gunt ons plaats. Niemand deden wij onrecht; niemand verdierven wij; niemand buitten wij uit.

3   προς κατακρισιν ου λεγω, προειρηκα γαρ οτι εν ταις καρδιαις ημων εστε εις το συναποθανειν και συζην.

Niet tot veroordeling spreek ik; ik zei immers eerder dat jullie in onze harten zijn, om samen te sterven en samen te leven.

Gezien de enghartigheid der Korinthiërs doet de apostel nu een beroep op hen om hun hart voor hem en zijn metgezellen wijd open te stellen en niet langer het oor te lenen aan allerlei onware beschuldigingen aan het adres van Paulus. Hij en zijn metgezellen hadden zich niet ten koste van hun Korinthische broeders bevoordeeld; zij waren niet op eigen belang uitgeweest, en zij hadden de Korintiërs al helemaal niet ten gronde gericht, noch geestelijk, noch materieel. Op al die gebieden had de apostel een zuiver geweten; niemand onder hen had door zijn toedoen schade geleden.

Paulus beseft dat zij zich door al die gemene influisteringen afstandelijk jegens hem hadden opgesteld en gedragen. Daarom verzekert hij hen dat hij deze zaken niet te berde brengt met de bedoeling hen te veroordelen. Integendeel, hij draagt zijn broeders in zijn hart, als een vader zijn kinderen; het betreft een liefde die stand houdt bij leven en dood, letterlijk: tot het samen-sterven en samen-leven.

Daarmee kan hij gedoeld hebben op hun gemeenschappelijke verwachting welke hij eerder onder woorden bracht in verband met hun verandering tot de geestelijke natuur bij de Opname (1Th 4:15-17; 1Ko 15:51-52; 2Ko 5:1-4).
Zoals hij in 5:4 schreef: opdat het sterfelijke door het leven verzwolgen wordt. 
Een ongeveer gelijke gedachte bracht Paulus eerder onder woorden in zijn Eerste Brief aan de Thessalonicenzen: Onze Heer Jezus Messias, die stierf ten behoeve van ons opdat wij, hetzij wij waken hetzij slapen, tezamen met hem zouden leven. Alle christenen van alle generaties zullen tegelijkertijd het leven in de bovennatuurlijke sfeer binnengaan. Het zal geen verschil maken of wij nog in leven zijn (waken) of reeds gestorven zijn (slapen). 1Th 5:9-10.

4   πολλη μοι παρρησια προς υμας, πολλη μοι καυχησις υπερ υμων∙ πεπληρωμαι τη παρακλησει, υπερπερισσευομαι τη χαρα επι παση τη θλιψει ημων.

Ik [heb] veel vrijmoedigheid van spreken ten aanzien van jullie, veel reden tot roemen over jullie; ik ben vervuld van troost, ik vloei over van vreugde bij al onze verdrukking.

5   Kαι γαρ ελθοντων ημων εις Mακεδονιαν ουδεμιαν εσχηκεν ανεσιν η σαρξ ημων, αλλ εν παντι θλιβομενοι ― εξωθεν μαχαι, εσωθεν φοβοι.

Want ook toen wij in Macedonië aankwamen, kreeg ons vlees geen enkele verlichting, maar wij verkeerden van alle kanten in verdrukking: van buiten strijd, van binnen vrees.

6   αλλ ο παρακαλων τους ταπεινους παρεκαλεσεν ημας ο θεος εν τη παρουσια Tιτου∙

Maar God, die de nederigen troost, vertroostte ons in de aanwezigheid van Titus,

7   ου μονον δε εν τη παρουσια αυτου αλλα και εν τη παρακλησει η παρεκληθη εφ υμιν, αναγγελλων ημιν την υμων επιποθησιν, τον υμων οδυρμον τον υμων ζηλον υπερ εμου, ωστε με μαλλον χαρηναι.

maar niet alleen in zijn aanwezigheid, maar ook in de vertroosting waarmee hij vertroost werd bij jullie, want hij deed ons verslag van jullie verlangen, jullie treuren, jullie ijveren voor mij, zodat ik mij nog meer verheugde.

Op grond van 2Ko 1:15-16 constateerden we dat Paulus zijn reisplannen enkele malen had moeten wijzigen. Zijn vruchtbare prediking te Efeze had hem genoodzaakt daar langer te blijven en van daaruit had hij bovendien het niet geplande 'tussenbezoek' moeten brengen wegens de ongunstige tijdingen die hem vanuit Korinthe bereikt hadden. Die reis had hun geen 'tweede genade' opgeleverd; integendeel. Door een zeer onheuse behandeling van de zijde van een niet bij name genoemd persoon verliep dat bezoek heel onaangenaam en keerde Paulus wegens dat incident weer snel naar Efeze terug.

De toezegging om hen zo spoedig mogelijk opnieuw te bezoeken liet hij vallen. In plaats daarvan schreef hij de 'tranenbrief' waarin hij voldoening eiste van het onrecht dat hem was aangedaan. Ook had hij Titus naar hen gezonden met de bedoeling de inhoud van die brief door diens persoonlijke aanwezigheid kracht bij te zetten (2:4-11).
Vervolgens moest Paulus Efeze in der haast verlaten wegens het gevaarlijke zilversmidoproer, waarop hij naar Macedonië reisde waar hij verwachtte Titus te ontmoeten met nieuws uit Korinthe, maar die bleef langer uit dan gehoopt.
Bijgevolg kreeg ons vlees geen enkele verlichting, maar wij verkeerden van alle kanten in verdrukking: van buiten strijd, van binnen vrees.

Terwijl zijn innerlijke onrust over de situatie te Korinthe voortduurde ondervond hij kennelijk ook de aanhoudende tegenstand van de Macedonische Joden en Grieken die hem nog steeds vijandig gezind waren. Vergelijk Hn 16:16 – 17:15, waar we lezen wat Paulus van die zijde tijdens zijn Tweede zendingsreis te Filippi en Thessalonika te verduren kreeg.
De ommekeer ten goede kwam bij Titus’ terugkomst uit Korinthe. Tot Paulus’ opluchting kon die hem meedelen dat de 'tranenbrief' een goede uitwerking op de broeders had gehad. Mede door Titus’ eigen optreden in de gemeente was er bestraffend opgetreden tegen de opstandeling en zoals we reeds in 2:6-7 zagen had de meerderheid der broeders de getroffen disciplinaire maatregel ondersteund. Bovendien was de schuldige tot inkeer gekomen; hij had zijn fout ingezien en het onrecht hersteld, zodat de Korinthiërs hem goedgunstig konden vergeven en vertroosten.

Vandaar dat hij nu, in vers 4, kan schrijven: Ik [heb] veel vrijmoedigheid van spreken ten aanzien van jullie, veel reden tot roemen over jullie; ik ben vervuld van troost, ik vloei over van vreugde bij al onze verdrukking.
De apostel had opnieuw de waarheid ondervonden waarvan hij uitgebreid melding maakte in 1:3-5, namelijk dat God de Trooster is van zijn verdrukte dienaren:
De God van alle vertroosting, die ons vertroost bij al onze verdrukking, opdat wij hen die in allerlei verdrukking [zijn] kunnen vertroosten door de vertroosting waarmee wijzelf door God vertroost worden. Want zoals het lijden van de Messias in ons overvloedig is, is evenzo onze vertroosting door de Messias overvloedig. 

8   οτι ει και ελυπησα υμας εν τη επιστολη, ου μεταμελομαι∙ ει και μετεμελομην (βλεπω [γαρ] οτι η επιστολη εκεινη ει και προς ωραν ελυπησεν υμας),

Want ook al bedroefde ik jullie in de brief, ik heb er geen spijt van. Ook al had ik er spijt van - ik zie namelijk dat die brief jullie, al was het ook voor een uur, bedroefde -

9   νυν χαιρω, ουχ οτι ελυπηθητε, αλλ οτι ελυπηθητε εις μετανοιαν∙ ελυπηθητε γαρ κατα θεον, ινα εν μηδενι ζημιωθητε εξ ημων.

nu verheug ik mij, niet omdat jullie bedroefd werden, maar dat jullie bedroefd werden tot inkeer; want jullie werden bedroefd in overeenstemming met God, zodat jullie in geen enkel opzicht door ons schade leden.

10  η γαρ κατα θεον λυπη μετανοιαν εις σωτηριαν αμεταμελητον εργαζεται∙ η δε του κοσμου λυπη θανατον κατεργαζεται.

Want de droefheid in overeenstemming met God bewerkt inkeer tot redding waarvan men geen spijt heeft, maar de droefheid der wereld veroorzaakt dood.

Wij zagen eerder dat Paulus zich zorgen had gemaakt omtrent de uitwerking die zijn 'tranenbrief' bij zijn broeders te Korinthe zou hebben. Het schijnt dat hij zich soms afvroeg of hij niet te streng jegens hen was opgetreden, maar toen hij bij Titus’ komst vernam dat de brief het gewenste resultaat had opgeleverd, maakte zijn bezorgdheid plaats voor verheuging. De brief had hen niet geschaad, integendeel, zij waren tot inkeer gekomen en dat op een godvruchtige wijze, letterlijk naar Godd.i. in overeenstemming met hem, beantwoordend aan Gods wil en maatstaf.
Zulk een droefheid is heilzaam en bewerkt een verandering tot de juiste stemming.

Terloops stellen wij vast dat, in tegenstelling tot de Eén Korinthebrief,  de 'tranenbrief' terecht niet tot de canon van de Bijbel is gaan behoren, want met betrekking tot het schrijven van een door de geest geïnspireerd geschrift had Paulus nooit spijt kunnen gevoelen.
Bovendien bezitten we met dat gegeven een extra reden om bij de kwestie van droefheid niet aan de ontuchtige man van 1Ko 5 te denken. Paulus had immers geen enkele reden om spijt te hebben van zijn opdracht aan de gemeente om die persoon te excommuniceren. Dat bevel betrof een weloverwogen, door de geest geleide beslissing (1 Korinthe 5). Die Brief, Eén Korinthe, was dus beslist wél een geïnspireerd Geschrift en ging dan ook deel uitmaken van de canon. Bijgevolg kon die Brief onmogelijk identiek zijn aan de 'tranenbrief'.

Tegenover de droefheid naar God vermeldt de apostel de droefheid der wereld die geen goede vrucht draagt. Dat is dan ook een droefheid welkeniet naar God is, en derhalve ook niet beantwoordt aan zijn maatstaf; het betreft een droefheid die bij mensen geen juiste stemming jegens God teweeg brengt.
In plaats dat men op een godvruchtige wijze treurt, wordt die droefheid veeleer ingegeven door egoïstische overwegingen; men treurt op zelfzuchtige wijze over gemiste kansen en gelegenheden.

Esau was zo’n persoon. Toen Paulus in Hb 12:15-17 zijn joodse broeders van de eindtijd waarschuwde voor het gevaar van afval wegens de verschijning van de joodse Pseudomessias, de opschietende wortel van bitterheid, verwees hij bewust naar Esau:

Geen
 hoereerder of ontwijde zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als eerstgeborene prijsgaf. Want het is jullie bekend dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht. 
Esau betoonde zich een door-en-door vleselijk mens die het ogenblik grijpt en ook voor het ogenblik leeft. In ruil voor één enkele maaltijd droeg hij zijn rechten als eerstgeborene over aan zijn jongere tweelingbroer Jakob. Later kreeg hij spijt van die transactie, maar niet op een godvruchtige wijze. Hij beklaagde zichzelf slechts uit eigenbelang (Gn 25:27-34; 27:30-40).

Paulus waarschuwt dat zulk een wereldse droefheid die God buiten beschouwing laat slechts tot dood en ondergang leidt. Denk aan Judas die Jezus verried. Over hem lezen we dat hij slechts wroeging voelde; Petrus daarentegen die zijn Heer tot driemaal toe verloochende, ervoer droefheid naar God en wendde zich berouwvol tot hem. Bij Judas was daarvan geen sprake.
Godvruchtige droefheid drijft ons naar God; droefheid der wereld naar zelfbeklag, het treuren over de nadelen voor zichzelf, bij Judas zelfs aanleiding om zichzelf in de ondergang te storten (Hn 1:16-18).

11  ιδου γαρ αυτο τουτο το κατα θεον λυπηθηναι ποσην κατειργασατο υμιν σπουδην, αλλα απολογιαν, αλλα αγανακτησιν, αλλα φοβον, αλλα επιποθησιν, αλλα ζηλον, αλλα εκδικησιν∙ εν παντι συνεστησατε εαυτους αγνους ειναι τω πραγματι.

Want zie toch welk een ernstige toewijding het bedroefd worden in overeenstemming met God bij jullie teweegbracht: ja, verdediging, ja, verontwaardiging, ja, vrees, ja, verlangen, ja, ijver, ja, herstel van het onrecht. In elk opzicht bewezen jullie zuiver te zijn in de zaak.

12  αρα ει και εγραψα υμιν, ουχ ενεκεν του αδικησαντος, ουδε ενεκεν του αδικηθεντος, αλλ ενεκεν του φανερωθηναι την σπουδην υμων την υπερ ημων προς υμας ενωπιον του θεου.

Immers, ook al schreef ik jullie, dan was het niet om hem die onrecht beging, noch om hem die onrecht werd aangedaan, maar opdat jullie ernstige toewijding voor ons bij jullie openbaar gemaakt zou worden voor Gods aangezicht.

13  δια τουτο παρακεκλημεθα.

Om die reden zijn wij vertroost.

De Korinthiërs zelf hebben het bewijs geleverd dat de droefheid die Paulus bij hen door zijn eigen, niet geïnspireerde 'tranenbrief' had veroorzaakt, heilzaam was gebleken. Hun verandering van stemming welke daarvan het gevolg was vervult hem met geestdrift.
Die verbeterde kijk had bij hen weer het elan teweeg gebracht om het voor de apostel, hun geestelijke vader, op te nemen. Zij voelden een terechte verontwaardiging omtrent de valse praatjes waaraan zij een tijdlang ook zelf gehoor hadden gegeven. Zij waren nu tot het besef  gekomen dat ook zijzelf daarvan slachtoffer waren geworden, en in hun verlangen om zich van schuld te zuiveren waren zij tot actie overgegaan; het Paulus aangedane onrecht hadden zij door hun bestraffend optreden tegen de kwaaddoener hersteld.

Voor Paulus is die verandering van geest aanleiding om het schrijven der 'tranenbrief' op een andere wijze te motiveren cq te rechtvaardigen.
Hij was er vooral op uit geweest om de Korinthiërs met zichzelf te confronteren, vooral wat betreft de aard van hun relatie met God. De positie die zij voor Gods aangezicht innamen kon onmogelijk optimaal zijn wanneer zij om zo te zeggen 'op voet van oorlog verkeerden' met Gods eigen, speciale gezant!

Paulus had van God immers een unieke toewijzing ontvangen; als apostel der Heidenvolken had hij in het bijzonder een aandeel gekregen aan de bediening der verzoening. Doordat de Korinthiërs (met anderen) gelovig gehoor hadden gegeven aan de oproep Wordt met God verzoend waren ook zij Gods rechtvaardigheid geworden in Gods Zoon, de Messias (6:20-21). Voortaan waren zij met de apostel - en uiteraard ook met alle overige leden van het Gemeentelichaam – in een eeuwige, onverbrekelijke band verbonden, en wel  tot het samen-sterven en samen-leven (7:3).

Bezien in dát licht en beschouwd vanuit dát verheven standpunt, vormen zulke kwesties als het beledigen van de apostel en bestraffing van de veroorzaker daarvan niet de zaken waarom het echt binnen het Christendoom gaat. Hoewel er aan zulke dingen niet onverschillig voorbij kan worden gegaan, gaat het toch allereerst en bovenal om de positie welke een christen in gehoorzaamheid voor Gods aangezicht inneemt. Zoals Paulus eerder in 2:9 duidelijk maakte: Want ook om die reden schreef ik opdat ik jullie beproefdheid te weten zou komen, of jullie in alles gehoorzaam zijn.

En bij die gehoorzaamheid blijken ook de gevoelens betrokken te zijn die christenen koesteren ten opzichte van de persoon van Paulus, wiensgeïnspireerde Geschriften tijdens de eeuw der Gemeente bepalend zijn geworden bij de vorming en opleiding van hen. Namens God is hij vooral onze spreekbuis geworden, zijn geïnspireerde woordvoerder. Door Palus richt God zich tot ons, wat onder meer goed duidelijk wordt uit de inleiding van de Galatenbrief: Paulus, een apostel —niet vanwege mensen noch door een mens maar door Jezus Messias en Vader God.

Onthullend is ook Gl 1:12, waar Paulus ons laat weten hoe hij het Evangelie ontving: Want ik ontving het ook niet van een mens -noch werd ik onderwezen- maar door openbaring van Jezus Messias.
Zowel de inhoud van het Evangelie als het volledige begrip ervan ontving hij uitsluitend door openbaring van Jezus. In 2Ko 12:1-4 zal hij ons dienaangaande nog laten weten welke bijzondere ervaringen hij in dat opzicht had. Hoe dan ook, voor alle christenen geldt het belangrijke gegeven dat Paulus’ Evangelie niet slechts uit goddelijke bron afkomstig was, maar dat dit eveneens gold voor zijn catechese (mondeling onderricht).  
Bij de Korinthiërs waren die gevoelens en dat besef tijdelijk ernstig verstoord, maar zij kwamen tot inkeer en richtten zich ook op dat punt weer tot God, en om die reden voelde de apostel zich vertroost.

Eπι δε τη παρακλησει ημων περισσοτερως μαλλον εχαρημεν επι τη χαρα Tιτου, οτι αναπεπαυται το πνευμα αυτου απο παντων υμων∙

Maar bij onze troost verheugden wij ons nog overvloediger over de vreugde van Titus, omdat zijn geest door jullie allen verkwikt is.

14  οτι ει τι αυτω υπερ υμων κεκαυχημαι ου κατησχυνθην, αλλ ως παντα εν αληθεια ελαλησαμεν υμιν, ουτως και η καυχησις ημων η επι Tιτου αληθεια εγενηθη.

Want indien ik bij hem enigermate over jullie geroemd heb werd ik niet beschaamd. Integendeel, zoals wij alle dingen in waarheid tot jullie spraken, zo is ook ons roemen tegenover Titus waarheid gebleken.

15  και τα σπλαγχνα αυτου περισσοτερως εις υμας εστιν αναμιμνησκομενου την παντων υμων υπακοην, ως μετα φοβου και τρομου εδεξασθε αυτον.

En zijn innige gevoelens voor jullie zijn des te overvloediger bij de herinnering aan de gehoorzaamheid van jullie allen, hoe jullie hem met ontzag en siddering ontvingen.

16  χαιρω οτι εν παντι θαρρω εν υμιν.

Ik verheug me dat ik wegens jullie in elk opzicht vol goede moed kan zijn.

Dat Paulus zo uitvoering melding maakt van Titus’ ervaring in Korinthe, met name dat diens geest door de broeders aldaar zodanig verkwikt werd dat hij met vreugde op het bezoek kon terugblikken, lijkt erop te duiden dat zijn metgezel aanvankelijk met een bezwaard gemoed naar Korinthe was afgereisd, vervuld met veel twijfels of zijn bezoek wel tot het gewenste resultaat zou leiden. Iets wat overigens niet vreemd geweest zou zijn aangezien de apostel zelf bij vlagen ongerust was over de uitwerking die de pijnlijke inhoud der tranenbrief bij zijn broeders zou hebben.

Toen de zending uiteindelijk toch geslaagd bleek te zijn, voelde de apostel zich dan ook niet alleen zelf getroost maar verheugde hij zich er ook over dat Titus zich opgewekt kon voelen, in plaats van gedeprimeerd. De Korinthiërs hadden hem met respect en siddering - letterlijk: met vrees en beven– ontvangen, een stemming die reeds bij zijn aankomst onder de broeders heerste, kennelijk als gevolg van de diepe indruk die Paulus’ brief op hen had gemaakt.
Uit Fp 2:12-14 kunnen wij afleiden dat een dergelijke stemming onder christenen zeker niet als verkeerd of overdreven bezien moet worden:

Welnu dan, mijn geliefden, gelijk jullie altijd gehoorzaamden, niet alleen zoals in mijn aanwezigheid, maar nu des te meer in mijn afwezigheid, bewerkt met vrees en beven de eigen redding; want het is God die in jullie werkt, zowel het willen als het werken, omwille van het welbehagen. Doet alles zonder morren en discussies.

Voordat Titus naar Korinthe vertrok had Paulus bij hem met een zekere lof over de broeders aldaar gesproken; letterlijk: ik heb bij hem wat over jullie geroemd. En dat is best opmerkelijk te noemen, aangezien er veel dingen mis waren in Korinthe. Maar naar anderen toe repte hij niet daarover; altijd zocht hij naar iets waarin hij toch nog prijzend over hen kon spreken. Tegenover Titus sprak hij positief over de Korinthische broeders! En gelukkig, tot zijn opluchting, was zijn roemen bewaarheid geworden.

Voor ons allen ligt in die aanpak een schitterend leerpunt opgesloten: Het is gemakkelijk om ongunstig over iemand anders te spreken, ook over een christen; er is immers altijd wel iets in hem/haar te vinden wat daartoe aanleiding kan geven. Maar hier vernemen wij dat het goed is onszelf te trainen om aan zulk gepraat en het maken van aanmerkingen tegenover derden niet mee te doen. Wellicht ligt in zulk handelen metterdaad veel meer christelijke liefde opgesloten dan het routineus betuigen van (veelal) oppervlakkige uitingen van vriendelijkheid. Vergelijk 1Ko 4:6-7.
  
Vandaar nu Paulus’ reactie: "Ook in dit opzicht blijken we de waarheid te hebben gesproken, zoals trouwens altijd het geval is". Ongetwijfeld een verwijzing naar de haatzaaiers te Korinthe die er steeds op uit waren Paulus verkeerd voor te stellen.
Met dat in gedachten kunnen wij gemakkelijk inzien dat men zeker niet moet denken dat met de tranenbrief en Titus’ ondersteunend bezoek nu alles ten goede was geregeld in de Korinthische gemeente. De nog volgende hoofdstukken 10 tm 13 zullen geheel anders uitwijzen. Maar voorlopig is Paulus ervan overtuigd dat zijn broeders over het algemeen tot een betere gezindheid zijn gekomen en ook dat zij hem weer het vertrouwen schenken als een waar apostel van de Messias.
En het is dan ook slechts om die reden dat de apostel de kwestie afsluit met de woorden: Ik ben blij dat ik in alles over jullie gerust ben. 
Het valt echter ook niet uit te sluiten dat hij met die opmerking de weg heeft willen banen om hierna de netelige kwestie van de collecte voor de heiligen aan te roeren.

woensdag 26 juni 2013

Schapen en Bokken



 
 
 
In Mt 25:31-46 vinden wij de uitslag van Jezus’ komst ten oordeel wanneer de mensheid zich op de drempel bevindt van de 1000-jarigeheerschappij over de aarde door het Koninkrijk van de Messias:
 
Wanneer evenwel de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij op de troon zijner heerlijkheid gaan zitten. En alle Heidenvolken zullen vóór hem samengebracht worden, en hij zal hen van elkaar scheiden, zoals de herder de schapen van de bokken scheidt. En de schapen zal hij aan zijn rechterhand plaatsen, maar de bokken aan zijn linkerhand.
Dan zal de koning tot hen aan zijn rechterhand zeggen: Komt, gezegenden van mijn Vader, beërft het koninkrijk dat vanaf de grondlegging der wereld voor jullie in gereedheid is gebracht. Want ik had honger en jullie gaven mij te eten; ik kreeg dorst en jullie deden mij drinken. Ik was een vreemdeling en jullie hebben mij opgenomen; naakt, en jullie hebben mij gekleed. Ik werd ziek en jullie hebben voor mij gezorgd; in de gevangenis verbleef ik en jullie kwamen me opzoeken.
Dan zullen de rechtvaardigen hem ten antwoord zeggen: Heer, wanneer zagen wij u hongerig en zorgden wij voor voedsel, of dorstig en deden [u] drinken? Wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien en u opgenomen, of naakt en u gekleed? Wanneer hebben wij u ziek of in de gevangenis gezien en zijn naar u toegegaan?
In antwoord zal de koning tot hun zeggen: Voorwaar, ik zeg jullie: Voor zoveel jullie het hebben gedaan aan één van de geringsten van deze broeders van mij, hebben jullie het aan mij gedaan.
 
Dan zal hij ook tot hen aan zijn linkerhand zeggen: Gaat weg van mij, vervloekten, naar het eeuwige vuur dat in gereedheid is gebracht voor de Duivel en zijn engelen. Want ik had honger, en jullie gaven mij niet te eten, en ik kreeg dorst, en jullie deden mij niet drinken. Ik was een vreemdeling, en jullie hebben mij niet opgenomen; naakt, en jullie hebben mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis, en jullie hebben niet naar me omgekeken.
Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen: Heer, wanneer zagen wij u hongerig of dorstig of als vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis en hebben u niet gediend?
Dan zal hij hun ten antwoord zeggen: Voorwaar, ik zeg jullie: Voor zoveel jullie het niet aan één van deze geringsten hebben gedaan, deden jullie het ook niet aan mij. En dezen zullen heengaan naar eeuwige afsnijding, maar de rechtvaardigen naar eeuwig leven.
 
Zorgvuldige lezing leidt tot de volgende conclusies:
 
•  Het gaat in dit Schriftdeel niet om een parabel zoals sommigen menen; er is sprake van een profetische beschrijving van het oordeel over de natiën, of Heidenvolken van de eindtijd. Slechts de scheiding der mensen in twee categorieën wordt geïllustreerd door de wijze waarop de Oosterse herder zijn kuddes scheidt. Het plaatsen aan de rechter- respectievelijk aan de linkerhand is illustratief voor gunst of verwerping.
 
•  De Heer neemt plaats op zijn troon in de hoedanigheid van Rechter en Koning (vers 34); het Messiaanse koninkrijk voor Israël is in werking gekomen (Hn 1:6).
 
 
•  De Heer zelf is aan het menselijk oog onttrokken; hij bevindt zich achter de hemelse schermen van onzichtbaarheid; het is dus niet juist dat Jezus, de Mensenzoon, zichtbaar zal wederkeren; ook het feit dat hij vergezeld wordt door de engelen, wijst daarop.
 
• Wat de mensen betreft, er zijn in de hele duur van Jezus’ tegenwoordigheid tijdens de 70e Jaarweek voor Israël [de paroesie] slechts twee groepen op aarde:
 
¹ de Heidenvolken [de heidense natiën], en
² het joodse Volk, maar wel verdeeld in twee categorieën:
 
a. De grote meerderheid der Joden die tot op het oordeel hardnekkig zullen volhouden dat Jezus van Nazareth niet hun Messias is.
b. Het joodse Overblijfsel van de eindtijd, degenen die Jezus in de parabel "mijn broeders" noemt.
Die broeders kunnen geen christenen zijn, want de christelijke Gemeente werd reeds bij de aanvang van de paroesie van de aarde 'weggerukt' in de Opname of Wegrukking.
 
Het begrip paroesie (tegenwoordigheid) is in dit verband cruciaal te noemen voor het verkrijgen van een juist begrip der eindtijdgebeurtenissen. Het oordeel van Schapen en Bokken vormt namelijk het laatste onderdeel van Jezus’ antwoord op de vraag van zijn leerlingen: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn en wat zal het teken zijn van je paroesie en de voleinding der eeuw?
 
Jezus’ broeders moeten daarom zijn joodse broeders zijn (Mt 12:46-50); zij zijn de zelfden als zij die het collectief van de getrouwe Slaaf vormen (Mt 24:45-47).
 
Goed doen jegens Jezus’ broeders, houdt naast hen te hulp schieten in de Grote Verdrukking, ook in dat men zich met die broeders identificeert, zoals reeds profetisch in Zc 8:23 was aangegeven:
 
In die dagen zullen tien mannen uit alle talen der Heidenvolken vastgrijpen, ja, zij zullen vastgrijpen de slip van het kleed van een man, een Jood, en zeggen: Wij willen met je meegaan, want wij hebben gehoord dat God met jullie is.
 
Voor de mensen der natiën zal die verbintenis tot hun overleving leiden. Zij zijn de schapen die Jezus’ joodse broeders te hulp komen en zich hun lot aantrekken, met name in de dagen dat die broeders veel te verduren zullen krijgen van de Grote Verdrukking. In die periode van 3½ jaar zullen zij het voorwerp van intense haat van de zijde der antichristelijke machten zijn, waaronder ook hun joodse volksgenoten die Jezus als hun Messias verwerpen en zich daarentegen met de Antichrist, de Pseudomessias, zullen identificeren (Dn 9:27; Js 66:5).
 
De 'Schapen' zijn zich daarbij in het geheel niet bewust van het feit dat zij daarmee koning Jezus, de Messias en Gods Zoon, zullen dienen. 
Dat besef kan er ook niet zijn, want hoe konden zij ooit weten wat de Schrift profetisch leert, namelijk dat Jezus volkomen één is met zijn joodse broeders, een belangrijk leerpunt dat tot op heden zelfs door veel christelijke groeperingen niet wordt onderscheiden.

De enige reden waarom de Schapen de slip vastgrijpen van het kleed van een man die een Jood is, is gelegen in het feit dat zij er zeker van zijn dat in die cruciale tijd de Joden de ondersteuning en hulp van God genieten: God is met jullie. 
Daarmee kunnen niet alle Joden bedoeld zijn, maar slechts dat deel van het joodse volk dat werkelijk uit 'Joden' bestaat, namelijk volgens het beginsel van Rm 2:29 > Hij is Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter.
 
Vergelijk Dt 30:1-7, want daar vernemen wij dat Jahweh God in de eindtijd precies die Joden uit hun diaspora terugbrengt om zich opnieuw te vestigen in het land dat jullie vaderen in bezit hadden. In de vv 5 en 6 verzekert Hij hun:
 
En Jahweh, jullie God, zal jullie zeker in het land brengen dat jullie vaderen in bezit hadden, en jullie zullen het beslist weer in bezit nemen; en hij zal jullie goeddoen en nog talrijker maken dan jullie vaderen. Jahweh, jullie God, zal jullie hart en het hart van jullie zaad besnijden, opdat jullie Jahweh, jullie God, mogen liefhebben met heel je hart en met heel je ziel, zodat je zult leven.
 
Zie het commentaar bij Rm 2:28-29 in Romeinen 2.
 
Welnu, zonder wellicht dat hun al deze bijzonderheden op dat moment duidelijk zijn, komen de Schapen onder de Heidenvolken tot dit besef: Gods hand is over dat volk; bij hen moeten wij onze toevlucht zoeken!
Uit de profetieën van Jesaja komen wij te weten welke omstandigheden zeer waarschijnlijk zullen bijdragen tot het trekken van die conclusie. In Js 66:18-19 lezen we namelijk over de grote bijeenvergadering die in de eindtijd zal plaats vinden van zowel de Heidenvolken als het opnieuw bijeenbrengen van Israëls zonen vanuit de meest verwijderde plaatsen op aarde waarheen zij ooit verstrooid werden, zoals hierboven reeds werd besproken aan de hand van Deuteronomium 30. Maar ten behoeve van de massa’s der Heidenvolken zal God ook iets speciaals doen: Voor de ogen van hen die het willen zien zal Gods heerlijkheid zichtbaar worden:  
 
De tijd komt om alle volken en talen te vergaderen; zij zullen komen en mijn heerlijkheid zien. Ik zal onder hen een teken doen en ik zal uit hen de ontkomenen zenden naar de volken – naar Tarsis, Pul en Lud, die de boog spannen, naar Tubal en Jawan, de verre kustlanden, die de tijding aangaande mij niet hebben gehoord noch mijn heerlijkheid hebben gezien – opdat zij mijn heerlijkheid onder de volken verkondigen (nbg).
 
Wij zullen moeten afwachten hoe die profetie vervuld zal worden, maar duidelijk is nu al dat de Heidenvolken een gelegenheid zal worden geboden om een bewuste beslissing te nemen, vóór of tegen God. Vandaar ook de ernst van het oordeel dat aan de Bokken voltrokken zal worden (Mt 25:41, 46).
 
 
Volgens de Knechtprofetieën in het boek Jesaja vormt Israël Gods samengestelde Knecht, Ebed Jahweh, maar de Messias is onder hen het voornaamste lid van die Knecht, ja, feitelijk het eigenlijke Zelf van de natie.
In zijn relaas over de bestemming der Heidenvolken, waarmee Jezus zijn eindtijdrede afsloot, komt die gedachte bijzonder krachtig tot uitdrukking. Want juist om die reden is hulp die aan zijn broeders geboden wordt hulp jegens hém!
Maar die hulp komt in essentie neer op het zegenen van het zaad van Abraham.
De krachtige verzekering die God aan zijn vriend Abraham gaf, bij diens vertrek uit Haran, is in werkelijkheid in beeld:
 
En ik zal stellig zegenen wie u zegenen, en wie kwaad over u afsmeekt zal ik vervloeken, en alle families van de aardbodem zullen zich stellig door bemiddeling van u zegenen.
 
Dit beginsel volgens Gn 12:3 blijkt ook in de eindtijd een impact op de zeer lange termijn te hebben. Tot de schapen zal de Koning immers zeggen:
Komt, gij op wie de zegen van mijn vader rust; maar de bokken krijgen iets geheel anders te horen: Gaat weg van mij, gij diezijt vervloekt. En waarom? Omdat zij zich niets aantrokken van de duidelijk grote nood waarin het getrouwe joodse Overblijfsel kwam te verkeren. Ja, het lijkt zelfs waarschijnlijk dat zij in die cruciale wereldperiode hun steun zullen geven aan de antichristelijke machten die er in de eindtijd op uit zullen zijn Gods volk Israël voorgoed van de aarde weg te vagen. Vergelijk Psalm 83.    
 
Voor andere voorbeelden van hetzij zegen, hetzij vloek, als gevolg van de wijze waarop men Abrahams zaad bejegent, zie: Zegen en Vloek
 
In Openbaring 14:14-20 wordt het oordeel van schapen en bokken in een geheel andere, in een zinnebeeldige setting, aan de Bijbellezer gepresenteerd:
  
 
En ik zag, en zie! Een witte wolk, en op de wolk [iemand] gezeten gelijk een Mensenzoon, hebbend op zijn hoofd een gouden kroon en in zijn hand een scherpe sikkel. En een andere engel kwam uit het tempelheiligdom, luidkeels roepend tot hem die op de wolk gezeten is: Zend je sikkel en oogst, want het uur om te oogsten kwam aangezien de oogst der aarde droog werd. En hij die op de wolk is gezeten wierp zijn sikkel op de aarde en de aarde werd geoogst.
 
Geheel in overeenstemming met wat Jezus volgens Mt 24:3 en 25:31- 46
aankondigde met betrekking tot het oordeel over de Heidenvolken bij de climax van zijn paroesie, volgen er in Openbaring 14 twee oogstenWanneer nu de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid en alle engelen met hem, dan zal hij op de troon zijner heerlijkheid plaats nemen. En voor hem zullen alle Heidenen samengebracht worden en hij zal hen van elkaar scheiden zoals de herder de schapen van de bokken scheidt, en de schapen zal hij rechts van zich plaatsen maar de bokken links.
 
Hij die in het tafereel van de Openbaring op de witte wolk is gezeten, is die Mensenzoon, in vervulling van Dn 7:14. Zie ook: Op 1:7; Mt 24:30 en 26:64.
De extra vermelding dat de wolk wit is, is een gunstig kenmerk. Met zijn scherpe sikkel gaat hij namelijk graan oogsten dat door en door rijp is; in het Grieks: wit geworden.
Het uur daarvoor is aangebroken, zoals ook de engel die uit het tempelheiligdom komt namens God tot hem zegt. En aangezien vervolgens nog slechts wordt verklaard: En hij die op de wolk is gezeten wierp zijn sikkel op de aarde en de aarde werd geoogstmoet dit blijkbaar een goede oogst zijn. Er is niets mis mee!
 
Stilzwijgend wordt aangenomen dat het 'graan' bijeen wordt gebracht om zijn gebruikelijke, voortreffelijke doel te dienen. Of, bijna zonder beeldspraak, in de speciale bewoordingen van Mt 25
Dan zal de Koning tot hen rechts van zich zeggen: Komt jullie, gezegenden van mijn Vader, beërft het koninkrijk dat voor jullie is bereid vanaf de grondlegging der wereld…Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden, zeggend: Heer…etc.
 
Zij, de Schapen maar nu de Rechtvaardigen genoemd, willen weten hoe en wanneer zij goede dingen voor hem zouden hebben gedaan, zoals hij, de Rechter-Koningzojuist heeft beweerd.
Zijn commentaar luidt (geparafraseerd): "Alles wat jullie hebben gedaan ten gunste van mijn joodse broeders toen zij verdrukt werden door de Antichrist, beschouw ik als voor mij gedaan!"
Vervolgens zullen de rechtvaardigen heengaan in het eeuwige leven (Mt 25:34-40, 46).
 
Vergelijk dit met de 'tarwe' die in de voleinding der eeuw wordt gescheiden van het onkruid. In Mt 13:30, 43 lezen we over die scheiding het volgende:
In de oogsttijd zal ik tot de oogsters zeggen: Verzamelt eerst het onkruid en bindt het in bundels om het te verbranden, maar gaat de tarwe in mijn voorraadschuur bijeenbrengen…Dan zullen de rechtvaardigen zo helder schijnen als de zon in het koninkrijk van hun Vader.
 
We verwijzen slechts ter vergelijking naar de parabel van de Tarwe en het Onkruid, niet met de pretentie om Jezus' parabel te verklaren. Want de 'tarwe' in die parabel zijn de joodse rechtvaardigen, Jezus' broeders op aarde jegens wie de 'schapen' van Mt 25 in de eindtijd goede daden verrichten.
 
 
 
En een andere engel kwam uit het tempelheiligdom dat in de hemel [is], óók hij hebbend een scherpe sikkel. En een andere engel, hij die macht heeft over het vuur, [kwam] van het altaar; en hij riep met luide stem tot hem die de scherpe sikkel heeft, zeggend: Zend je scherpe sikkel en zamel de trossen van de wijnstok der aarde in, omdat haar druiven rijp werden. En de engel wierp zijn sikkel naar de aarde en hij verzamelde de wijnstok der aarde en wierp haar in de grote wijnpers van Gods toorn. En de wijnpers werd getreden buiten de stad, en er kwam bloed uit de wijnpers tot aan de tomen der paarden, vanaf 1600 stadiën
 
Ook deze oogst kunnen we toelichten in de bewoordingen van Mt 25:
Maar de bokken zal hij links van zich plaatsen…Dan zal hij tot hen links van zich zeggen: Ga weg van mij, jullie die zijn vervloekt, naar het eeuwige vuur dat bereid is voor de Duivel en zijn engelen…En dezen zullen heengaan in de eeuwige afsnijding (Mt 25:33, 41, 46).
 
Degene die de Heidenvolken van elkaar scheidt is ook hier de Mensenzoon. Hij is immers de Engelpriester die macht heeft over het vuur, zoals bijOp 8:3-5 bleek, en tevens degene die de gebeden der heiligen voor Gods aangezicht brengt als voorspraak voor hen.
Dat doet trouwens vermoeden dat hij ook hier handelt in antwoord op de gebeden der heiligen om goddeloosheid met een goddelijk oordeel te vergelden (Op 6:9-11).
 
Hij is degene die de engel, die ook in het bezit is van een scherpe sikkel en die uit het hemelse deel van het tempelheiligdom komt, beveelt om de wijnstok der aarde in te zamelen, compleet met al haar trossen van druiven.
Die wijnstok staat in schrille tegenstelling tot de ware wijnstok, Messias Jezus en zijn leerlingen die met hem in het koninkrijk van God dienen (Jh15:1-8). Het is een wijnstok die in alle opzichten goddeloos is, want het betreft Satans namaakkoninkrijk waarvan de heerschappij uitgeoefend zal worden door het Beest, de 8e Koning (Op 16:10; 17:11).
 
De druiven ervan zijn giftig, de trossen bitter, zoals treffend werd aangegeven in Dt 32:32-33:
Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. Hun wijn is slangenvenijn en wreed addervergif.
 
In het OT is het verschijnen van die wijnstok, maar ook haar zekere ondergang, door de profeten voorzegd. Als een uitdrukking van Gods woede zal haar einde komen in de grote wijnpers van zijn toornVergelijk Js 63:1-6.
 
Maar het beeld hier berust vooral op de profetische beschrijving door Joël van de grote Dag van Jahweh, waarop hij het oordeel brengt over de mensen der natiën, in het Dal van Josafat, ook aangeduid met het Dal der Beslissing:
 
Laten de Heidenen opgewekt worden en optrekken naar het Dal van Josafat; daar zal ik zitten om de Heidenen van rondom te oordelen. Slaat de sikkel erin, want de oogst is rijp. Komt, treedt, want de perskuip is vol; de wijnbakken stromen over. Want overvloedig is hun goddeloosheid. Menigten, menigten in het Dal der Beslissing, want nabij is de Dag van JHWH in het Dal der Beslissing.
(Jl 3:12-14)
 
In het tafereel van Johannes' visioen worden niet alleen de druiven geoogst, maar de hele zinnebeeldige, slechte wijnstok wordt in de wijnpers geslingerd om te worden vertreden. Het goddeloze namaakkoninkrijk van de Duivel moet voor altijd verdwijnen.  Het treden van de pers vindt plaats buiten de Stad, dat is buiten Jeruzalem. En dat is ook begrijpelijk, want het zijn paarden die de druiven fijnstampen. Paarden zijn dikwijls zinnebeeldig voor oorlog, en dat is ook precies het beeld waarvan hier sprake is.
 
In Op 19:11-16 verschijnt het beeld van de wijnpers van de toorn der gramschap van God, de Almachtige opnieuw en wel in een context van oorlog met paarden:
 
En ik zag de hemel geopend, en zie! Een wit paard en hij die erop gezeten is, wordt Getrouw genoemd en Waarachtig. En hij oordeelt en voert oorlog in rechtvaardigheid. Zijn ogen nu als een vuurvlam, en op zijn hoofd vele diademen, hebbend een naam geschreven welke niemand kent dan hijzelf. En hij is gehuld in een bovenkleed dat met bloed besprenkeld is, en zijn naam werd genoemd: Het Woord van God. En de legers in de hemel volgden hem op witte paarden, gekleed zijnde in wit, rein fijn linnen. En uit zijn mond komt een scherp zwaard te voorschijn om daarmee de Heidenen te slaan, en hijzelf zal hen weiden met een ijzeren staf. Oók treedt hijzelf de wijnpers van de toorn der gramschap van God de Almachtige. En op zijn bovenkleed en op zijn dij heeft hij een naam geschreven: Koning der koningen en Heer der heren.
 
Oorlog wordt gewoonlijk niet binnen een stad gevoerd, maar daarbuiten, in het open veld. En dat is ook hier het geval, maar de geliefde Stad, het Nieuwe Jeruzalem, is wel inzet van de strijd (vergelijk Op 20:9), vergelijkbaar met de aanval door de Assyriër op het Jeruzalem van koning Hizkía.
Ook toen streed de hemel ten behoeve van de Stad:
 
Daarom zegt JHWH van de koning van Assyrië: Hij zal deze stad niet binnenkomen, geen pijl daarin schieten en er met geen schild vóór komen en er geen wal tegen opwerpen. Langs de weg die hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar deze stad zal hij niet binnenkomen, luidt het woord van JHWH. En ik zal deze stad verdedigen om haar te redden, ter wille van mij en ter wille van mijn knecht David. Toen ging de engel van JHWH uit en sloeg in de legerplaats van de Assyriërs honderd vijfentachtig duizend neer. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij allen waren dood, lijken (Js 37:33-36).
 
Uit een vergelijking van Op 19:19 met Op 16:14-16 blijkt dat het in de eindtijd gaat om de Oorlog van de Grote Dag van God de Almachtige op de plaats die in het Hebreeuws Har-Mágedon wordt genoemd. 
Zie ook Ez 39:1-5 en Zc 12:1-3, 7-9; 14:1-5.
 
De slachting zal groot zijn, een rivier van bloed uit de wijnpers reikt tot aan de tomen der paarden, zich uitstrekkend over een afstand van 1600 stadiën, d.i. tot alle windstreken, een volledige verdelging.
Het getal 1600 is weer symbolisch, samengesteld uit: 4 x 4 x 10 x 10.
 
Opgemerkt moet nog worden dat de wijnperssituatie en de ondergang van de Bokken in de eeuwige afsnijding (Mt 25:46) niet volledig parallel zijn.
De Bokken behoren immers, tezamen met de Schapen, tot de mensen der natiën, de Heidenvolken dus (Mt 25:31).
In de wijnpers evenwel vindt de gehele aanhang van het Beest zijn einde, waaronder ook de afvallige Joden (Js 65:11-15; 66:6, 14-17).
 
Overigens wordt in het Bijbelboek Mattheüs ook hun rampzalig einde in zinnebeeldige termen vermeld; niet in hoofdstuk 25, maar in hoofdstuk 13, binnen de parabel van het onkruid op het veld  (Mt 13:30, 36, 38, 40-42).
 
-.-.-.-.-