Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

dinsdag 12 februari 2019

Evangelie volgens Lukas – Hfdst 15-24



Klik hier voor de commentaren op de hfdst 1 tm 14 van dit Evangelie
Voor ‘smal’ lezen van alle hoofdstukken van Lukas op mijn Blog, klik hier

Hoofdstuk
      Voor het Sanhedrin
   

    

Lukas 15

 

Het verloren schaap 

 

Ησαν δε αυτω εγγιζοντες παντες οι τελωναι και οι αμαρτωλοι ακουειν αυτου. και διεγογγυζον οι τε Φαρισαιοι και οι γραμματεις λεγοντες οτι Ουτος αμαρτωλους προσδεχεται και συνεσθιει αυτοις. ειπεν δε προς αυτους την παραβολην ταυτην λεγων,

 

1-3 Al de tollenaars en de zondaars nu plachten tot hem te komen om hem te horen. En de Farizeeën en de Schriftgeleerden morden aanhoudend onder elkaar, zeggend: Deze ontvangt zondaars en eet met hen. Hij nu sprak tot hen deze parabel, zeggend:

 

Algemeen wordt hoofdstuk 15 als een onderscheiden deel van het Lukasevangelie beschouwd. In reactie op het voortdurende gemor bij de religieuze elite over zijn betrekkingen met personen die zij als 'zondaars' bestempelden, spreekt Jezus een parabel uit welke uit drie onderdelen bestaat, waarin wat verloren was - doch (terug)gevonden werd - centraal staat:

Een schaap, een drachme en een zoon.

 

Het laatste deel, dat van de Verloren zoon, wordt gekenmerkt door een beslissend en tevens tragisch besluit betreffende een andere zoon, de oudste, die feitelijk in een meer verloren toestand achterblijft dan zijn jongere broer die (terug)gevonden werd.

Het hele hoofdstuk vormt daarom het antwoord van Jezus op de onuitgesproken klacht: Wat heb je er mee voor dat je eet met zondaars?

Zoals we zullen zien luidt het antwoord:

"Wanneer ik zondaars ontvang en met hen eet betekent dit dat verloren, wanhopige mensen terugkeren tot God, hun hemelse Vader, die zich daarover zeer verheugt. Het betekent echter ook dat zij die daarover ontstemd zijn, niets te weten zijn gekomen over de gunst die God schenkt, ook al hebben zij al die tijd bij hem thuis gewoond en hem met hard werken jaar na jaar gediend".

 

Τις ανθρωπος εξ υμων εχων εκατον προβατα και απολεσας εξ αυτων εν ου καταλειπει τα ενενηκοντα εννεα εν τη ερημω και πορευεται επι το απολωλος εως ευρη αυτο; και ευρων επιτιθησιν επι τους ωμους αυτου χαιρων, και ελθων εις τον οικον συγκαλει τους φιλους και τους γειτονας λεγων αυτοις, Συγχαρητε μοι, οτι ευρον το προβατον μου το απολωλος. λεγω υμιν οτι ουτως χαρα εν τω ουρανω εσται επι ενι αμαρτωλω μετανοουντι η επι ενενηκοντα εννεα δικαιοις οιτινες ου χρειαν εχουσιν μετανοιας.

 

4-7 Welk mens onder jullie, die honderd schapen heeft en één daarvan verliest, laat niet de negenennegentig in de wildernis achter en gaat het verlorene na, totdat hij het vindt? En als hij [het] gevonden heeft, legt hij [het] verheugd op zijn schouders. En thuisgekomen, roept hij de vrienden en de buren bijeen, tot hen zeggend: Verheugt je met mij, omdat ik mijn schaap heb gevonden dat verloren was. Ik zeg jullie: Evenzo zal er vreugde in de hemel zijn over één zondaar die tot inkeer komt, [méér] dan over negenennegentig rechtvaardigen die geen berouw nodig hebben.

 

Zoals we al zagen was er in de persoon van de Messias een kracht gelegen die mensen zoals de tollenaars en de zondaars aantrok. Dat laat ons zien dat dit de manier is waarop de Grote Herder God verloren mensen zoekt. Want hoewel het een zeer groot voorrecht is een leerling van Jezus te zijn, kiest geen mens uit zichzelf die weg. Het initiatief ligt bij God, zoals ook Gods voortreffelijke herder, de Messias, zelf bij een andere gelegenheid tot morrende Joden zei: Niemand kan tot mij komen indien de Vader die mij zond hem niet trekt (Jh 6:44).

 

Dit eerste deel van de drievoudige parabel toont ons daarom de gemeenschappelijke aanpak en vreugde van God en zijn Zoon bij het zoeken en vinden van de schapen: Personen die ‘verloren’ zijn geraakt wat betreft hun verhouding met hun Schepper. Nergens anders komt de eenheid van de Vader en de Zoon méér tot uitdrukking dan op dit terrein. Beide zijn één in de zorg voor de 'schapen' (Jh 10:27-30).

 

De herder laat de 99 andere schapen achter in de wildernis om het ene te zoeken. Wildernis tekent de ellendige situatie van ons, zondaars, maar ook de grote moeite die de herder moet doen om dáár het schaap te vinden. Vandaar ook dat hij zo buitengewoon verheugd is wanneer hij het verloren schaap vindt: Hij tilt het op zijn schouders en draagt het weg uit die gevaarlijke omgeving, de wereld.

Ook kan hij zijn vreugde niet voor zichzelf houden, de buren en de vrienden - zinnebeeldig voor YHWH God en de engelen moeten daarin delen. En inderdaad, zij verheugen zich méér over de ene zondaar die berouw heeft dan over de 99 overigen die zogenaamd geen berouw nodig hebben. Tenminste, zoals zijzelf - de elitaire Joodse religieuze bovenlaag - van oordeel zijn.

Met de vreugde van de hemel wil dan ook gezegd worden dat het verloren zijn van de zondaar Gods bijzondere aandacht op hem vestigt, precies zoals de herder achter het ene schaap aangaat. Het is alsof voor de hemel op dat moment slechts die ene mens bestaat.

 

De verloren drachme

 

Η τις γυνη δραχμας εχουσα δεκα, εαν απολεση δραχμην μιαν, ουχι απτει λυχνον και σαροι την οικιαν και ζητει επιμελως εως ου ευρη; και ευρουσα συγκαλει τας φιλας και γειτονας λεγουσα, Συγχαρητε μοι, οτι ευρον την δραχμην ην απωλεσα. ουτως, λεγω υμιν, γινεται χαρα ενωπιον των αγγελων του θεου επι ενι αμαρτωλω μετανοουντι.

 

8-10 Of welke vrouw die tien drachmen heeft, steekt niet, als zij één drachme verliest, een lamp aan en veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij [die] vindt? En wanneer zij [die] heeft gevonden, roept zij de vriendinnen en buurvrouwen bijeen, zeggend: Verheugt je met mij, want ik heb de drachme gevonden die ik verloren had. Evenzo, zeg ik jullie, ontstaat er vreugde voor het aangezicht van de engelen Gods over één zondaar die tot inkeer komt.

 

In dit onderdeel van de drievoudige parabel legt Jezus nadruk op de noodzaak om intensief op zoek te gaan naar wat verloren ging, een actie waarin hij zelf een voorbeeld bleek te zijn voor het gehele Israël Gods. Aangezien in de toepassing de 'vrouw' hemelse connecties blijkt te hebben - haar vriendinnen en buurvrouwen vertegenwoordigen kennelijk de engelen Gods - moet zij een afbeelding zijn van het (ware) Israël Gods. Dat wil zeggen de gecombineerde hemelse en aardse Gemeente waardoor de heilige geest werkzaam is. Onder leiding van de Messias - het voornaamste lid van dat Israël – wordt ijverig op zoek gegaan naar die (geestelijk) verloren mensen.

 

Om het zoeken effectief te doen zijn, ontsteekt de 'vrouw' een lamp: Het getuigenis van Gods Woord (Ps 119:105). In werkelijkheid is het de werkzaamheid van de geest die licht geeft op het voornemen van God dat daarin onthuld wordt. Zodoende kan aan zondaars het inzicht verleend worden welk een grote gunst God hun in zijn Zoon schenkt wanneer zij tot inkeer komen.

Het vegen van het huis wijst blijkbaar op de intensiteit van het zoekproces.

 

In de parabel is de drachme weliswaar een onbezield ding, toch verbeeldt ze iets van levende waarde: De zondaar die tot berouw komt, maar aanvankelijk verkerend in zijn geestelijk dode toestand. Daaruit moet hij, door het horen van het Evangelie, eerst gewekt worden (Rm 10:17; Ef 2:1, 4-5).

 

De verloren Zoon

 

Ειπεν δε, Ενθρωπος τις ειχεν δυο υιους. και ειπεν ο νεωτερος αυτων τω πατρι, Πατερ, δος μοι το επιβαλλον μερος της ουσιας. ο δε διειλεν αυτοις τον βιον.

 

11-12 Hij nu zei: Een zeker mens placht twee zonen te hebben. En de jongere van hen zei tot de vader: Vader, geef mij het [mij] toekomende deel van het vermogen. Hij nu verdeelde de middelen voor levensonderhoud onder hen.

 

Een zeker mens placht twee zonen te hebben…

Is dat niet een vreemde zin, een mens die twee zonen placht te hebben?

Zeker, want een dergelijke zin wekt de indruk dat die speciale mens de gewoonte had om twee zonen te hebben. Ongeveer op de manier waarop een gewoon mens er twee auto’s, of twee huisdieren etc., op na pleegt te houden.

Maar het gaat in de parabel dan ook niet om een gewoon persoon.

De zekere mens beeldt God af, de hemelse Vader zelf, en hij pleegt al heel lang twee zonen te hebben, die vanzelfsprekend ook geen gewone zonen zijn.

 

De meeste versies vertalen: "Een zeker mens had twee zonen".

Maar hier is door Lukas geen aorist maar de imperfectumvorm van het werkwoord gebruikt, en door het gebruik daarvan wordt een handeling in haar verloop/ontwikkeling voorgesteld, dus als voortdurend, nog niet voltooid (duratief aspect).

Oók wordt deze tijdsvorm soms gebruikt om een streven of willen tot uitdrukking te brengen (de conatu). Bijvoorbeeld: En zij wilden het Zacharias noemen, naar de naam van zijn vader (Lk 1:59).

 

Op grond daarvan zouden we dit vers (11) ook aldus kunnen weergeven: "Een zeker mens [YHWH God] wilde twee zonen hebben".

Met een dergelijke weergave zou dan worden uitgedrukt wat de Evangelist ook werkelijk bedoelde te zeggen, namelijk dat God, in zijn eeuwig raadsbesluit, had besloten twee bijzondere 'zonen' te hebben.

Uit de manier waarop de parabel zich in haar vervolg ontvouwt, leiden wij af dat we voor het vaststellen van de identiteit van die beide zonen, ver terug moeten in de Bijbelse historie. Helemaal tot het moment - enige tijd na de Vloed - waarop Noach, onder inspiratie van Gods geest, de verdeling voorzag die zich binnen de wereld der mensen, de nakomelingen van zijn drie zonen, zou voordoen.

 

Wij concluderen dit uit het feit dat YHWH, volgens Noach, voortaan de God van Sem zou zijn (Gn 9:26), wat inhield dat er tussen YHWH Elohim en de geslachtslijn van Sem een speciale relatie zou zijn, een intieme verhouding welke niet in de zelfde mate zou bestaan tussen God en alle andere mensen buiten die speciale lijn. Aldus beschouwd zien we voor ons geestesoog de twee 'zonen' hun historische gestalten aannemen, t.w.:

 

De Oudere: De mensen in de geslachtslijn van Sem welke, naar later duidelijk zou worden, via de aartsvaders Abraham, Isaäk en Jakob zou lopen en uitmonden in de natie Israël. Vergelijk Gn 11:10-26.

De Jongere: De Heidenwereld daarbuiten.

 

Dat brengt ons uiteraard tot de vraag: Wat was dan het historische moment dat de Jongere zoon als het ware tot de Vader zei: Vader, geef mij het [mij]toekomende deel van het vermogen?

Dat moet geweest zijn ten tijde van de ingrijpende gebeurtenis welke algemeen bekend is komen te staan als de Spraakverwarring.

Want toen kwam de Heidenwereld buiten de speciale lijn van Sems nageslacht in verzet tegen YHWH God. Terwijl er nog een mate van eenheid in Gods gezin bestond - In die tijd spraken de mensen nog één taal, iedereen gebruikte dezelfde woorden (Gn 11:1) - kwam men onder de leiding van de Chamiet Nimrod in opstand. Zij zeiden:

 

Laten we een stad bouwen met een toren die tot in de hemel reikt. Dat zal ons beroemd maken, en dan zullen we niet over de hele aarde verspreid raken.

(Gn 11:4)

 

Wij kennen de desastreuze afloop van hun ambities:

 

Maar YHWH daalde neer, om de stad en de toren eens te bezien, die de mensenzonen bouwden. Want YHWH sprak: Zie, zij vormen één volk en spreken één taal. En dit is nog maar het begin van hun doen; later zal men niets meer kunnen beletten van al wat zij van plan zijn. Kom, laat ons afdalen, en daar beneden hun spraak in verwarring brengen, zodat zij elkanders taal niet meer verstaan. Zo verstrooide YHWH hen over de hele aarde, en staakten zij de bouw der stad. Daarom noemt men haar Babel, omdat YHWH daar de spraak van de hele aarde in verwarring bracht, en omdat Jahweh hen vandaar over de hele aarde heeft verstrooid.

(Gn 11:5-9)

 

Merk verder op dat direct hierna in Genesis 11, het verslag wordt voortgezet met de gedetailleerde opsomming van Sems speciale geslachtslijn die tot Abraham leidde.

 

Hij nu verdeelde de middelen voor levensonderhoud onder hen…

YHWH God verzette zich - op dat ogenblik(!) - niet tegen de eigenzinnigheid van de Heidenwereld. Onder inspiratie van de geest heeft Paulus eens aan een heidens gehoor, in de stad Lystra, precies toegelicht wat er destijds 'speelde':

 

Die [God] in de voorbijgegane geslachten alle Heidenvolken toestond hun eigen wegen te gaan, hoewel hij zichzelf niet zonder getuigenis liet, door goed te doen, door jullie regens vanuit de hemel en vruchtbare tijden te geven (Hn 14:16-17).

 

και μετ ου πολλας ημερας συναγαγων παντα ο νεωτερος υιος απεδημησεν εις χωραν μακραν, και εκει διεσκορπισεν την ουσιαν αυτου ζων ασωτως. δαπανησαντος δε αυτου παντα εγενετο λιμος ισχυρα κατα την χωραν εκεινην, και αυτος ηρξατο υστερεισθαι.

 

 

13-14 Niet vele dagen daarna ging de jongere zoon, na alle dingen bijeengepakt te hebben, op reis naar het buitenland, naar een ver land, en daar verkwistte hij zijn vermogen door een verdorven leven te leiden. Toen hij nu alles er had doorgebracht, kwam er een zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden.

 

Dit gedeelte tekent de snelheid waarmee de Heidenwereld ontaardde, nadat ze door de Spraakverwarring volgens de nieuwe taalgroepen uiteenging en buiten Gods heilzame invloedssfeer geraakte; zeer ver van hem verwijderd. Als het ware in het buitenland, in een ver land (Ef 2:11-13).

De ontaarding werd bovendien krachtig bevorderd door de verdorven invloed van de demonen.

Jezus zelf heeft immers onthuld dat met de Spraakverwarring de Tijden der Heidenen een aanvang namen (Lk 21:24). Daarmee worden de Zeven Tijden bedoeld van Daniël, hoofdstuk 4, die gekenmerkt worden door het feit dat YHWH tijdelijk zijn heerschappij in het koninkrijk der mensheid heeft opgeschort. En hij deed dat voor de duur van 7 Tijden, of 4200 jaar (Dn 4:13-17).

 

Zie de Studie: De Zeven Tijden

Of de Engelstalige Studie: Confusion of Tongues and the Seven Times

 

Het machtsvacuüm dat daardoor ontstond werd meteen door Satan aangegrepen om zich als de heerser der wereld en als de god van deze eeuw op te werpen (Jh 12:31; 14:30; 16:11; 2Ko 4:4).

Vandaar dat hij tot Jezus kon zeggen:

 

Aan jou zal ik al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze [alle koninkrijken der bewoonde wereld] overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze.

(Lk 4:5-6)

 

Sindsdien heeft er wel een bovennatuurlijke heerschappij over de mensheid gefunctioneerd, maar van welk een slecht gehalte!

 

Onze strijd is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de heerschappijen, tegen de machten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.

(Ef 6:12)

 

και πορευθεις εκολληθη ενι των πολιτων της χωρας εκεινης, και επεμψεν αυτον εις τους αγρους αυτου βοσκειν χοιρους· και επεθυμει χορτασθηναι εκ των κερατιων ων ησθιον οι χοιροι, και ουδεις εδιδου αυτω.

 

 

15-16 En hij ging heen en verbond zich met één van de burgers van dat land, en [die] zond hem naar zijn velden om zwijnen te hoeden. En geregeld begeerde hij verzadigd te worden met de schillen die de zwijnen aten, en niemand gaf [ze] hem.

 

In het buitenland, de Heidenwereld die Satan tot god heeft, is geen sprietje geestelijke voeding te vinden. Of hooguit geestelijk afval, de Satanische leringen van demonen, die het wereldrijk van ontaarde religie - het Grote Babel dat zich tijdens de Tijden der Heidenen vanuit het oorspronkelijke Babel waar de verwarring begon, heeft ontwikkeld - aan haar aanhang heeft gepresenteerd (1Tm 4:1; 2Ko 11:14; Op 17:4-5).

 

In dit gedeelte van de parabel begint de Jongere zoon de trekken aan te nemen van een speciale groep binnen de Heidenwereld. Want niet alle mensen binnen die wereld ervaren haar sfeer als geestelijk rampzalig. Integendeel, het merendeel heeft de wereld lief, lijdt niet onder haar geestelijke verpaupering, maar schept zelfs behagen in haar onrechtvaardige wegen (1Jh 2:15; Rm 1:20-32; 2Th 2:12).

 

Weliswaar is er in de persoon van de Messias een kracht gelegen die mensen zoals de tollenaars en de zondaars tot hem trekt: De manier waarop de Grote Herder, de Vader God, verloren mensen zoekt. Want, zoals we zagen, zoekt een mens niet vlug uit zichzelf de weg van het leerlingschap. God moet hem daartoe trekken. Het helpt echter wanneer de zondige Adamitische mens enig besef begint te krijgen van zijn verpauperde staat bij God. De geestelijke hongersnood waardoor de wereld gekenmerkt wordt, kan dat besef op gang brengen, maar is vaak niet voldoende dat iemand vastberaden stappen doet om de weg terug naar de Vader in te slaan (Hn 17:26-27).

 

Soms moet de ellende nog dieper gevoeld worden, zoals ook in het geval van de Verloren zoon. Door de nood gedwongen moest hij zich verhuren aan een burger in dat verre land, uiteraard ook een Heiden en dus een geestelijk verblind mens die zich in het geheel niet om hem bekommerde. Deze stuurde hem naar zijn velden om onreine zwijnen te hoeden, en omdat niemand hem iets te eten gaf, zelfs niet de schillen die de zwijnen opschrokten, moest hij zich nog heimelijk dat afval toe-eigenen teneinde enigszins zijn buik te vullen en de knagende honger te bestrijden. De vroegere 'vrienden' waren verdwenen; niemand bekommerde zich nog om hem. Zo werd hij geleidelijk in de positie gemanoeuvreerd die tot een geestelijk ontwaken moest leiden.

 

Hoe verging het intussen de Oudere zoon? Die was al die tijd bij zijn Vader thuisgebleven; zij bleven elkaars leven delen en hadden alles gemeenschappelijk (vers 31). Zo verging het ook de leden van Sems geslachtslijn die via de aartsvaders naar Israël liep. Ten tijde van de Spraakverwarring ging die 'Oudere zoon' niet weg uit Gods vaderlijke zorg. Integendeel, zoals blijkt uit Dt 32:8

 

Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen hij de mensenzonen van elkaar scheidde, stelde hij de grenzen der Heidenvolken vast, naar het aantal der zonen van Israël.

 

Al die tijd stond dus de bestemming van de Oudere zoon - uiteindelijk Israël - God scherp voor ogen. Na die stap in 1826 AM deed YHWH in dit verband nog veel volgende stappen, zoals in :

 

2084 AM - Zijn Verbond met Abraham:

• In verbondenheid met zijn zaad zullen alle Heidenvolken gezegend worden.

• Het Beloofde land aan hem en zijn zaad in het vooruitzicht gesteld als permanent bezit.

• Het Verbond, met de daarbij behorende beloften, zal naderhand herhaald en bevestigd worden tegenover Isaäk en Jakob (Gn 12, 13, 15, 22, 26, 28).

 

2094 AM - Abraham ontvangt de zegen van Melchizedek, wellicht Sem die toen nog steeds leefde en de leeftijd had bereikt van 536 jaar (Gn 14).

2108 AM - Invoering van de besnijdenis als teken van het Verbond voor Abraham en zijn zaad (Gn 17).

2266 AM - Op zijn reis terug naar Kanaän wordt Jakob bij de worsteling met de engel voortaan Israël genoemd (Genesis 32 en 33)

 

2277 AM - De geschiedenis van Jozef ontvouwt zich vanaf dit jaar (Gn 37-50).

2290 AM - Jozef wordt voedselbeheerder in Egypte, waardoor Jakob en zijn nakomelingen door een grote ontkoming in het leven worden gehouden (Gn 45:7).

Zie Mashiach Yeshua voorafgebeeld door Jozef.

En de Engelstalige studie The Messiah typified by Joseph

 

2514 AM - Tien plagen over Egypte die leiden tot de Uittocht van Israël, waarvan de 12 Stammen tot een miljoenenvolk zijn uitgegroeid. Bij de Sinaï sluit YHWH Elohim met Israël - met Mozes als Middelaar - het Wetsverbond (Ex 7-20). In de wildernis wordt de Tabernakel opgericht welke met zijn Levitische priesterschap als een voorafbeelding zal functioneren van de toekomstige Tempelstad Nieuw Jeruzalem (Op 21).

 

2554 AM - Onder Jozua trekken de 12 Stammen de Jordaan over en gaan het Beloofde land binnen dat in ongeveer 6 jaar grotendeels wordt veroverd.

2950-2990 AM - Davids koningschap. Met hem sluit God het Verbond voor een blijvend koningschap in zijn geslachtslijn (2Sm 7).

2990-3030 AM - Salomo koning. De tempel te Jeruzalem wordt gebouwd ter vervanging van de Tabernakel en voltooid in 3000 AM. 

 

3416 AM – De Eerste tempel, die van Salomo, wordt door de Babyloniërs verwoest. Omdat dit volgens de best beschikbare bronnen plaats zou hebben gevonden in 587 v.Chr., moet het beginjaar van de Anno Mundi tijdrekening gesteld worden op 4003 v. Chr. (587 + 3416 = 4003). 

3416-3468 AM - Na de val en verwoesting van Jeruzalem worden de Joden in ballingschap weggevoerd naar Babel en daaruit bevrijd door de Perzische koning Cyrus. Als gevolg van Cyrus’ decreet keert een Rest uit ballingschap terug in Jeruzalem.

3488 AM - De bouw van de Tweede tempel wordt voltooid in 515 v.Chr.

3559 AM – In het jaar 445 – 444 v.Chr. wordt door Artaxerxes het decreet uitgevaardigd om Jeruzalem te herbouwen. Vanaf dat jaar vangt de vervulling aan van de Jaarwekenprofetie betreffende Israël en de stad Jeruzalem (Nh 2Dn 9:24-27).

 

4002 AM - Geboorte van Jezus, de Messias die voor altijd koning zal zijn op de troon van David (Lk 1:30-33; 2:1-7).

4031 AM - Jezus door Johannes gedoopt; zijn openbaar optreden begint, waarbij hij wordt geconfronteerd met de verwording van Israëls religieus leiderschap. Onder aanvoering daarvan verzet de ‘Oudere zoon’ zich tegen de barmhartige Messiaanse benadering van verloren mensen.

4035 AM – Messias Jezus ter dood gebracht. In vervulling van Js 53:12, werd toen in het waarlijk loskopend slachtoffer voorzien doordat hij zijn ziel uitstortte in de dood (Mt 20:28; 1Tm 2:5-6).

4052 AM – Het apostelconvent gehouden te Jeruzalem. De 1:2 verhouding van Leviticus 12 vastgelegd.

Zie de studie:

Leviticus hoofdstuk 12 - Welke waarheden gaan schuil achter de reinigingsprocedures?

 

Zie ook de studie: Wanneer werd Adam geschapen en begon de Anno Mundi tijdrekening? 

 

De Oudere zoon was weliswaar altijd thuisgebleven bij zijn Vader, maar tegen de tijd van Jezus’ openbaar optreden was hij niet met die Vader in een hart van liefde verbonden. Voor hem gold wat Jezus tot de Farizeeën zei:

 

Huichelaars, treffend heeft Jesaja over jullie geprofeteerd, zeggend: 'Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver van mij vandaan. Tevergeefs dan brengen zij mij religieuze eer, door leringen te onderwijzen die geboden van mensen zijn' (Mt 15:7-9).

 

εις εαυτον δε ελθων εφη, Ποσοι μισθιοι του πατρος μου περισσευονται αρτων, εγω δε λιμω ωδε απολλυμαι. αναστας πορευσομαι προς τον πατερα μου και ερω αυτω, Πατερ, ημαρτον εις τον ουρανον και ενωπιον σου, ουκετι ειμι αξιος κληθηναι υιος σου· ποιησον με ως ενα των μισθιων σου. και αναστας ηλθεν προς τον πατερα εαυτου. ετι δε αυτου μακραν απεχοντος ειδεν αυτον ο πατηρ αυτου και εσπλαγχνισθη και δραμων επεπεσεν επι τον τραχηλον αυτου και κατεφιλησεν αυτον.

 

 

17-20 Toen hij nu tot zichzelf was gekomen zei hij: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben broden in overvloed, terwijl ik hier verga van honger. Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik zondigde tegen de hemel en voor jouw aangezicht, ik ben niet waard nog langer je zoon genoemd te worden; maak mij als één van je dagloners. En opgestaan zijnde ging hij naar zijn vader. En toen hij nog veraf was, zag zijn vader hem en werd door medelijden geroerd, en snel [op hem toe] lopend viel hij hem om de hals en kuste hem hartelijk.

 

Zijn kennelijk langdurige verblijf bij de Heidense varkenstrog heeft tenslotte een heilzame uitwerking. Na een leven dat beheerst werd door ongezonde passies en gekenmerkt door geestelijke ondervoeding, keert de Jongere zoon zijn gedachten naar binnen. Hij gaat de zaken zien naar de werkelijkheid en erkent dat hij niet juist heeft gehandeld en zelf de oorzaak is van zijn ellende.

Hij onderscheidt dat zijn situatie oneindig veel slechter is dan van de dagloners die zijn Vader dienen; zij lijden geen gebrek, terwijl hijzelf bijna dood gaat van de honger.

 

In zijn moedeloze toestand komt hem de goedheid van zijn Vader voor de geest, en daaruit rijpt een vast besluit: Teruggaan en nederig schuld bekennen, hopend op vergeving.

Kan, mag, hij die wel verwachten? Blijkbaar wel, want er komt hem een goede herinnering aan zijn Vader voor de geest. Hij weet wat hij moet zeggen: "Vader", ….

Die vertrouwelijke wijze van aanspreken heeft in zich al een bemoedigende klank.

 

De ontvangst is werkelijk verrassend. Zijn Vader had kennelijk op de uitkijk gestaan, en toen deze zijn Zoon in diens ellendige toestand ontwaarde, werd hij innerlijk diep geroerd. Wat een aanblik! In bloeiende gezondheid vertrokken, en ziedaar: Een gebroken, uitgeput mens die schoorvoetend, diep beschaamd, het vaderlijk huis nadert.

Maar uit de houding van de Zoon spreekt zoveel schuldbesef, dat de Vader slechts medelijden kan voelen, en in zijn bereidheid om de ongelukkige mijlen ver tegemoet te komen, snelt hij op hem toe en omhelst hem hartelijk. Ja, zelfs nog voor zijn Zoon een woord heeft kunnen uitbrengen.

 

Verschaft die gang van zaken in de parabel ons niet een hartverwarmend beeld van onze Vader God!

Met welk een blijdschap wordt een terugkerende zondaar door hem ontvangen! En dat nu is precies datgene wat de Farizeeën in Jezus’ houding naar de gewone mens van het volk toe weerspiegeld zagen, maar waarvoor zij jammer genoeg in het geheel geen oog hadden, vervuld als zij waren van hun eigen vermeende gerechtigheid.

 

ειπεν δε ο υιος αυτω, Πατερ, ημαρτον εις τον ουρανον και ενωπιον σου, ουκετι ειμι αξιος κληθηναι υιος σου. ειπεν δε ο πατηρ προς τους δουλους αυτου, Ταχυ εξενεγκατε στολην την πρωτην και ενδυσατε αυτον, και δοτε δακτυλιον εις την χειρα αυτου και υποδηματα εις τους ποδας, και φερετε τον μοσχον τον σιτευτον, θυσατε και φαγοντες ευφρανθωμεν, οτι ουτος ο υιος μου νεκρος ην και ανεζησεν, ην απολωλως και ευρεθη. και ηρξαντο ευφραινεσθαι.

 

21-24 De zoon nu zei tot hem: Vader, ik zondigde tegen de hemel en voor jouw aangezicht, ik ben niet waard nog langer je zoon genoemd te worden. Maar de vader zei tot zijn slaven: Vlug! Haalt een gewaad te voorschijn, het beste, en trekt [het] hem aan; en geeft een zegelring aan zijn hand en sandalen aan de voeten; en haalt het gemeste kalf, offert [het] en laten wij al etend ons verheugen! Want deze zoon van mij was dood en kwam weer tot leven; hij was verloren en werd gevonden. En zij begonnen zich te verheugen.

 

Deze passage in het bijzonder moet Theofilus, de eerste lezer van dit Evangelie, aangesproken hebben. Maar, samen met hem, hebben wij allen, van oorsprong 'Heidenen' die voornamelijk de Gemeente vormen, reden ons over dit Schriftdeel te verheugen. Waarom? Omdat nergens elders in de Schrift op een meer roerende en hartverwarmende wijze de grote barmhartige liefde wordt verwoord die de Vader God ons in de Messias heeft bewezen.

Dat men blij is over het terugvinden van een schaap (deel 1 van de parabel), of van een drachme (deel 2), zou men nog aan een zeker eigenbelang kunnen toeschrijven. Maar dat een vader zo uitbundig verheugd is over de terugkeer van een zoon, die zich voorheen schandelijk ondankbaar betoonde, kan men nog slechts verklaren uit een onbaatzuchtige vaderliefde.

 

Vader, ik heb gezondigd…

De Zoon doet wat hij zich heeft voorgenomen. Hij heeft behoefte om zijn schuld en alle verkeerde daden te belijden, het bewijs dat hij werkelijk tot inkeer is gekomen. Een thema ook dat in dit Evangelie geregeld door Jezus wordt benadrukt.

Maar aan het verzoek om opgenomen te mogen worden onder de dagloners van zijn Vader, komt hij niet meer toe; die onderbreekt hem abrupt. Kennelijk meende de Zoon dat hij zijn verblijf en onderhoud in het huis van zijn Vader moest verdienen, maar zijn Vader smoort dat idee - zo kenmerkend voor het wetticisme van het Jodendom - onmiddellijk in de kiem.

En, hoe treffend! Hij geeft zijn Zoon zelfs in het geheel geen antwoord, althans niet met woorden. Het blijkt namelijk zijn bedoeling te zijn onmiddellijk aan diens desolate toestand een einde te maken. In de situatie waarin deze thans verkeert kan hij onmogelijk de vaderlijke woning binnengaan. Dus roept hij de toegelopen knechten bij zich, en beveelt hun snel het volgende te doen:

 

1. Een στολη, Grieks voor lang gewaad, naar buiten te brengen. Niet een willekeurig lang kleed, maar het eerste [πρωτη], in de zin van het beste; het voornaamste.

Dat is uiteraard niet de manier waarop een dagloner of huurling wordt bejegend, maar wel een zoon die weer als zodanig wordt erkend of aangenomen, zoals Paulus schreef:

 

Jullie ontvingen geen geest van slavernij, opnieuw tot vrees. Maar jullie ontvingen een geest van aanneming als zonen, in welke wij uitroepen: Abba, Vader!

(Rm 8:15).

 

2. Zijn Zoon met de στολη [lang gewaad] te bekleden. Op grond van hun geloof worden de leden van het Israël Gods getooid met het ‘kleed’ van toegerekende rechtvaardigheid.

Zie: Gl 3:6-9

; Rm 4:1-12, 23-25; 5:1-2.

En vergelijk Js 61:10; Ps 132:9; Op 7:13-15; 21:2.

 

3. Een zegelring aan zijn hand te doen [letterlijk: geven]:

Hij nu die ons met jullie bevestigt in de Messias en ons zalfde, [is] God. Degene ook die ons verzegelde en het onderpand van de geest in onze harten gaf

(2Ko 1:21-22).

 

De geest die inwonend is in elke Christen dient als onderpand voor wat komen gaat, datgene wat hem door God goedgunstig in het vooruitzicht is gesteld om dat samen met Jezus, de Messias, als erfenis te ontvangen:

 

Indien wij nu kinderen zijn, dan ook erfgenamen, ja, erfgenamen van God, maar mede-erfgenamen van de Messias…Indien God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? Hoe zal hij die zelfs zijn eigen Zoon niet spaarde, maar hem voor ons allen overgaf, ons met hem ook niet alle dingen goedgunstig geven? Wie zal een beschuldiging inbrengen tegen uitverkorenen Gods? God is Degene die rechtvaardigt.

(Rm 8:17, 31-33)

 

In de Septuagint (LXX) treffen wij het Griekse woord voor zegelring, δακτυλιος, ondermeer ook aan in Gn 41:42 als teken van overdracht: Farao die koninklijke bevoegdheden overdroeg aan Jozef. Zie ook Es 3:10 en 8:2.

 

4. Hem te schoeien met sandalen. De Vader maakt wat zijn Zoon betreft duidelijk onderscheid met zijn slaven, die gewoonlijk geen schoenen droegen. De berouwvolle Zoon hoort weer bij de familie van vrije mensen:

 

Jezus antwoordde hun: Amen, voorwaar ik zeg jullie: Ieder die de zonde doet is een slaaf van de zonde. Maar de slaaf blijft niet voor eeuwig in het huis; de zoon blijft voor eeuwig. Als daarom de Zoon jullie vrijmaakt, zullen jullie werkelijk vrij zijn.

(Jh 8:34-36)

Zie ook Gl 4:26, 31–5:1

 

5. Het gemeste kalf te offeren [ d.i. slachten], om de 'honger' van zijn Zoon te stillen. In dit verband zei Jezus eens over zichzelf:

 

Ik ben het brood des levens. Wie tot mij komt zal geenszins honger hebben…Dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat een ieder ervan eet en niet sterft. Ik ben het levende brood dat uit de hemel neerdaalde; als iemand van dit brood eet zal hij leven in eeuwigheid; en bovendien, het brood dat ik zal geven is mijn vlees ten behoeve van het leven der wereld.

(Jh 6:35, 50-51)

 

Zonder beeldspraak: De waarde van Jezus’ slachtoffer wordt op de tot inkeer gekomen Zoon van toepassing verklaard. Want laten we niet vergeten dat Jezus deze parabel vertelde terwijl hij onderweg was naar Jeruzalem om daar zijn ziel te geven als losprijs in ruil voor velen (Mt 20:28).

In Gods gezin wordt dit offer, naar het voorbeeld van het oude Israël, in grote saamhorigheid en vreugde als een gemeenschapsoffer 'gegeten' (1Ko 10:16-18).

 

Ην δε ο υιος αυτου ο πρεσβυτερος εν αγρω· και ως ερχομενος ηγγισεν τη οικια, ηκουσεν συμφωνιας και χορων, και προσκαλεσαμενος ενα των παιδων επυνθανετο τι αν ειη ταυτα. ο δε ειπεν αυτω οτι Ο αδελφος σου ηκει, και εθυσεν ο πατηρ σου τον μοσχον τον σιτευτον, οτι υγιαινοντα αυτον απελαβεν. ωργισθη δε και ουκ ηθελεν εισελθειν. ο δε πατηρ αυτου εξελθων παρεκαλει αυτον.

 

25-28 Nu was zijn oudere zoon op het veld bezig; en toen hij dicht bij het huis kwam hoorde hij muziek en dans. En na één van de knechten bij zich geroepen te hebben ging hij informeren wat dát wel mocht zijn. Die nu zei tot hem: Je broer is gekomen en je vader offerde het gemeste kalf, omdat hij hem gezond terugkreeg. Hij nu werd toornig en wilde niet binnengaan. Zijn vader daarentegen ging naar buiten en spoorde hem aan.

 

De Oudere zoon staat verbaasd wanneer hij bij het naderen van het huis geluid van feestvreugde opvangt. Geen wonder dat hij de eerste knecht die hij ziet bij zich roept: Wat heeft dit te betekenen?

Diens antwoord - dat zijn broer in goede gezondheid is teruggekeerd - brengt niet het werkelijke beeld over en wekt dan ook geen gevoelens van medegevoel bij hem. Hij heeft niet de ellendige toestand gezien waarin zijn broer is thuisgekomen. Het enige wat hij wél weet zijn de geruchten die in de loop der tijd tot hem zijn doorgedrongen: Dat die nietsnut van een broer in den vreemde bezig was het vaderlijk vermogen er door te jagen met vrouwen van lichte zeden.

En die wordt nu feestelijk door zijn vader onthaald! Daaraan wil hij, de trouwe Zoon, part noch deel hebben!

 

De Vader schijnt veel begrip te hebben voor de gevoelens van zijn Oudere zoon en komt daarom - voor de tweede maal - naar buiten, nu om hém te verwelkomen en te overreden toch binnen te komen en in de feestvreugde te delen. We mogen aannemen dat zijn Vader hem nauwkeurig inlicht over de toestand waarin zijn broer is teruggekeerd en dat deze zijn diepe spijt heeft betuigd over zijn schaamteloze gedragingen.

 

ο δε αποκριθεις ειπεν τω πατρι αυτου, Ιδου τοσαυτα ετη δουλευω σοι και ουδεποτε εντολην σου παρηλθον, και εμοι ουδεποτε εδωκας εριφον ινα μετα των φιλων μου ευφρανθω· οτε δε ο υιος σου ουτος ο καταφαγων σου τον βιον μετα πορνων ηλθεν, εθυσας αυτω τον σιτευτον μοσχον.

 

29-30 Ten antwoord zei hij echter tot zijn vader: Zie, al zoveel jaren dien ik je [als slaaf] en nooit overtrad ik je gebod, en mij gaf je nooit een bokje opdat ik me met mijn vrienden zou vermaken. Zodra echter die zoon van jou kwam, die je vermogen met hoeren verbraste, offerde je voor hem het gemeste kalf.

 

De Oudere zoon blijft onwillig en in zijn verbittering wordt hij koppig en onredelijk. Dat hij zijn Vader altijd trouw heeft gediend en nooit diens gebod overtrad, kunnen we veilig aannemen. Maar dat deze hem nooit enige onschuldige ontspanning met zijn vrienden gegund zou hebben, lijkt wat overdreven en niet erg waarschijnlijk. In zijn boosheid gaat hij zaken verkeerd voorstellen.

Wat hem bezig houdt en geheel in beslag neemt, is uiteraard het gedrag van zijn broer, die alles er doorheen gejaagd heeft. Wat dwaas van zijn Vader om iemand als hij feestelijk te ontvangen, en wat een onrecht jegens hem, de Oudere broer! Wat hem betreft heeft die zogenaamde broer voor hem geheel afgedaan. Hij wil hem voortaan niet meer als zodanig kennen. Vandaar zijn minachtend die zoon van jou!

 

ο δε ειπεν αυτω, Τεκνον, συ παντοτε μετ εμου ει, και παντα τα εμα σα εστιν· ευφρανθηναι δε και χαρηναι εδει, οτι ο αδελφος σου ουτος νεκρος ην και εζησεν, και απολωλως και ευρεθη.

 

31-32 Maar hij zei tot hem: Kind, jij bent altijd bij mij en al het mijne is het jouwe. Wij nu moesten ons wel verheugen en blij zijn, want deze broer van jou was dood en kwam tot leven, en hij was verloren en werd gevonden.

 

De Vader blijft hartelijk en begrijpend. Hij heeft zijn Oudste zoon ook lief en hij erkent hun innige gemeenschap en jaren van samenwerking in het behartigen van hun gemeenschappelijke belangen. Maar zijn broer hoort er ook bij! Bedenk toch: Hij is tot inkeer gekomen! Hij was voor ons als dood, maar nu leeft hij weer. Hij was verloren, maar werd gevonden.

 

Daarmee eindigt de parabel. Er wordt niet vermeld of de Zoon gehoor gaf aan de dringende oproep van zijn vader. In ieder geval had hij er geen weerwoord op.

Te oordelen naar Israëls huidige situatie, staat die Oudere zoon nog altijd buiten. Al bijna tweeduizend jaar heeft Israël als natie geweigerd binnen te gaan en aan de feestvreugde deel te nemen. Nog altijd houdt ze als volk onverminderd vast aan vermeende eigen verdiensten en beroemt zij zich op vermeende eigen gerechtigheid, verkregen door angstvallige wetbetrachting.

 

Dat dit soort van 'gerechtigheid' bij God niet telt en dat, wat Hem betreft, alleen die gerechtigheid waarde heeft die voortvloeit uit geloof - het geloof dat Jezus hun Messias is, en dat redding gelegen is in het offer van diens eigen ziel - wordt door de natie nog altijd met hoogmoedige verachting afgewezen (Js 53:7, 12).

Halsstarrig verzet ze zich tegen de reddende en vergevende liefde die de Vader in Jezus bewijst aan berouwvolle zondaars. Maar met een dergelijke instelling raakt een kind van zijn vader vervreemd; zeker als er nog slechts sprake is van dienen. Dan ben je niet langer een kind, maar een knecht: Zie, al zoveel jaren dien ik je [als slaaf].

 

Dat is het beeld van Israël; nog altijd: Hard werkend en ogenschijnlijk de Vader dienend, maar zonder echte kinderlijke blijdschap in die Vader. In plaats daarvan geeft ze blijk van afkeuring, ja, van kritiek: Mij gaf je nooit een bokje opdat ik me met mijn vrienden zou vermaken.

Met die hoogmoedige houding van eigenwaarde en intolerantie jegens de Jongere broer, de Gemeente, heeft Israël het voorbeeld nagevolgd van de Farizeeën met wie Jezus voortdurend in conflict verkeerde. Wat dit de natie opleverde is door de apostel Paulus met veel hartenpijn opgetekend in de hoofdstukken 9, 10 en 11 van zijn Romeinenbrief.

Daarin gebruikt hij ondermeer het beeld van een edele Olijfboom die zijn wortels heeft in Gods Verbond met Abraham en uiteindelijk het ware Israël afbeeldt, het voltallige Israël van God (Rm 9:6; Gl 6:16).

Wegens haar verharding heeft God het ongelovige Joodse volk, de natuurlijke takken, weggebroken en Heidense takken, leden van de Gemeente - afkomstig van een wilde olijf - door enting daartussen geplaatst (Rm 11:16-24).

 

Bovendien heeft God Israël als natie opgesloten in ongehoorzaamheid. Hij heeft die Oudste zoon wegens zijn halsstarrige houding echt buiten de deur gezet!

 

Voor hoe lang? Totdat de volheid der Heidenvolken zal ingaan. Want dan zal een Rest van de natie uiteindelijk toch tot inkeer en herstel komen. Alles wijst er op dat dit punt in de tijd met rasse schreden naderbij komt (Rm 11:25-33).

 

Het is zeker niet toevallig dat deze parabel door Lukas in hoofdstuk 15 werd vastgelegd! Waarom?

Omdat de zinnebeeldige voorstelling van beide Zonen –

1.)   in hun historische verschijning (bij de Spraakverwarring) en

2.)   naderhand in beider reactie op de verschijning van de Messias in de Eerste eeuw –

nauw samenhangt met Lukas’ relaas (in de Handelingen, eveneens in hoofdstuk 15) van het apostelconvent dat in het jaar 49 AD (4055 AM) te Jeruzalem werd gehouden. Zie: De verhouding 1:2 in de studie:

Welke waarheden gaan schuil achter de reinigingsprocedures?

 

Lukas 16

 

De kwestie van het beheer

 

Ελεγεν δε και προς τους μαθητας, Ανθρωπος τις ην πλουσιος ος ειχεν οικονομον, και ουτος διεβληθη αυτω ως διασκορπιζων τα υπαρχοντα αυτου. και φωνησας αυτον ειπεν αυτω, Τι τουτο ακουω περι σου; αποδος τον λογον της οικονομιας σου, ου γαρ δυνη ετι οικονομειν. ειπεν δε εν εαυτω ο οικονομος, Τι ποιησω, οτι ο κυριος μου αφαιρειται την οικονομιαν απ εμου; σκαπτειν ουκ ισχυω, επαιτειν αισχυνομαι. εγνων τι ποιησω, ινα οταν μετασταθω εκ της οικονομιας δεξωνται με εις τους οικους αυτων.

 

1-4 Hij nu zei vervolgens ook tot zijn leerlingen: Er was een zeker rijk mens die een beheerder placht te hebben. En deze werd er bij hem van beschuldigd dat hij zijn bezittingen verkwistte. En na hem geroepen te hebben zei hij tot hem: Wat is dit wat ik over jou hoor? Leg verantwoording af van je beheer, want je kunt niet langer het beheer uitoefenen. De beheerder nu zei bij zichzelf: Wat zal ik doen? Want mijn Heer neemt het beheer van mij af. Voor spitten ben ik niet sterk [genoeg], voor bedelen schaam ik mij. Ik weet wat ik zal doen, opdat - wanneer ik uit het beheer wordt gezet - zij mij in hun huizen opnemen.

 

Er is een link met de voorafgaande parabel over de Verloren zoon.

Nadat die Zoon het hem toekomende deel van de vaderlijke erfenis had opgeëist, reisde hij naar een ver land waar hij alles verkwistte door een schaamteloos en losbandig leven te leiden. En nu lezen we hier over een Beheerder die eveneens de bezittingen van een zeker rijk mens verkwistte, althans daarvan wordt hij beschuldigd. In die tijd droegen welgestelde landeigenaren het beheer van hun financiën dikwijls over aan een tussenpersoon die als beheerder of rentmeester optrad. Tot zijn taak behoorde eveneens om met de financiële middelen zaken te doen zodat het geld nog meer zou opleveren. In dit geval echter was er sprake van wanbeheer. Vergelijk Lk 19:12-13, 20-23.

 

Jammer genoeg moeten we vaststellen dat sinds Adam het beheer over de aarde, Gods bezit, kreeg toegewezen, er veel is misgegaan. Over het algemeen kan gesteld worden dat zijn nakomelingen, de gehele mensheid, slechte beheerders zijn gebleken. Zie Gn 1:28; Psalm 8. En vergelijk Op 11:18.

In het eigen vlak hebben we wellicht maar weinig wat we als persoonlijk bezit kunnen aanmerken. Niettemin heeft God ons die dingen toevertrouwd; namens hem voeren wij daarover dus feitelijk een beheer (Ps 50:12; Hn 17:24-25).

Verderop in de parabel blijkt het in dit verband te gaan over wat Jezus noemde de onrechtvaardige Mammon. Daarmee schijnt hij alle materiële bezittingen, met inbegrip van geld, bedoeld te hebben.

De Beheerder in de parabel werd aangezegd dat hij wegens wanbeheer zijn positie zou kwijtraken. Evenzo kreeg Adam om dezelfde reden te horen:

 

Omwille van jou is de aardbodem vervloekt. Al zwoegend zal je daarvan eten, al de dagen van je leven. Dorens en distels zal hij je voortbrengen en je zult het gewas van het veld eten. In het zweet van je aangezicht zal je brood eten, totdat je tot de aardbodem terugkeert, omdat je daaruit genomen bent. Want je bent stof en tot stof zul je terugkeren.

(Gn 3:17-19)

 

Voor ons, zijn nakomelingen, geldt dat we de dood van hem geërfd hebben. En hoewel in grote onvolmaaktheid uitgeoefend, ons is toch een beheer toevertrouwd. Wanneer wij ons, Heidenchristenen, in het beeld zien van de Jongere zoon die verloren raakte maar gevonden werd, zullen we ons met hem afvragen: “Hoe zullen wij, aan wie zoveel gunst is betoond, met Gods bezittingen omgaan”?

Zolang wij op aarde verblijven worden wij met die vraag geconfronteerd.

 

En hier komt de Beheerder van de parabel in beeld. Hoewel hij als onrechtvaardig gekarakteriseerd zal worden (vers 8), ziet Jezus in hem - weliswaar vanuit een zeker gezichtspunt - een voorbeeld voor de leden van het Israël Gods.

Ook hij dacht na over de beste aanpak, en op zeker moment had hij een plan: In de eerste plaats zou hij zijn eigen belangen veilig stellen, maar wel zodanig dat ook zijn Heer tevreden kon zijn. Deze had hem immers bevolen verantwoording af te leggen van zijn beheer, wat blijkbaar inhield dat hij zijn Heer inzage moest geven in zijn financiële administratie. Onmiddellijke actie was dus geboden.

 

Nu wist hij dat een aantal kooplieden hun rekeningen nog niet hadden voldaan en daar zag hij mogelijkheden. Hij was immers niet sterk genoeg voor het zware werk op het land, maar ook te trots om zijn hand op te houden en van de liefdadigheid van mensen afhankelijk te zijn. Maar misschien kon hij het op een akkoordje gooien met de debiteuren van zijn Heer, zodat hij later bij hen zou kunnen aankloppen voor een baan.

 

και προσκαλεσαμενος ενα εκαστον των χρεοφειλετων του κυριου εαυτου ελεγεν τω πρωτω, Ποσον οφειλεις τω κυριω μου; ο δε ειπεν, Εκατον βατους ελαιου. ο δε ειπεν αυτω, Δεξαι σου τα γραμματα και καθισας ταχεως γραψον πεντηκοντα. επειτα ετερω ειπεν, Συ δε ποσον οφειλεις; ο δε ειπεν, Εκατον κορους σιτου. λεγει αυτω, Δεξαι σου τα γραμματα και γραψον ογδοηκοντα. και επηνεσεν ο κυριος τον οικονομον της αδικιας οτι φρονιμως εποιησεν· οτι οι υιοι του αιωνος τουτου φρονιμωτεροι υπερ τους υιους του φωτος εις την γενεαν την εαυτων εισιν.

 

5-8 Nadat hij ieder van de schuldenaars van zijn Heer afzonderlijk bij zich had geroepen, zei hij voorts tot de eerste: Hoeveel ben je mijn Heer schuldig? Hij nu zei: Honderd bathmaten olijfolie. Maar hij zei tot hem: Neem je schuldbrieven, ga vlug zitten en schrijf vijftig. Vervolgens zei hij tot een ander: Jij nu, hoeveel ben jij schuldig? Hij nu zei: Honderd kormaten tarwe. Hij zei tot hem: Neem je schuldbrieven en schrijf tachtig. En de Heer prees de onrechtvaardige Beheerder omdat hij schrander had gehandeld. Want de zonen van deze eeuw zijn ten opzichte van hun eigen geslacht slimmer dan de zonen des lichts.

 

Hoe moeten we dit verstaan? Had de Beheerder zijn Heer op grove wijze bedrogen?

In dát geval zou die hem naderhand niet als slim gekwalificeerd hebben [φρονιμoς, d.i. beleidvol; schrander]. Bovendien zou het bedrog zeker uitgekomen zijn en zou de Beheerder - die toch al erg in de problemen zat - waarschijnlijk in de gevangenis beland zijn. Ook zou Jezus de Beheerder in dat geval zeker niet aan zijn leerlingen ten voorbeeld gesteld hebben.

 

Waarschijnlijker is daarom dat de Beheerder de schuldenaars van zijn Heer korting verleende, en wel voor het percentage dat hij bij de verkoop voor zichzelf als tussenpersoon had bedongen. Dat zou ook de kortingsverschillen in de twee gevallen verklaren.

Het was in die tijd namelijk niet ongewoon dat grote percentages aan commissie werden gevraagd, wel tot 100% toe.

Omdat het bij deze handel om veel geld ging, waren de kortingen die de schuldenaars ontvingen aanzienlijk. De Beheerder had, ondanks zijn geldelijk verlies, veel goodwill gekweekt. En de Heer die toch al rijk was, leed in dit geval geen schade. Hij kreeg betaald wat hem toekwam.

 

Kαι εγω υμιν λεγω, εαυτοις ποιησατε φιλους εκ του μαμωνα της αδικιας, ινα οταν εκλιπη δεξωνται υμας εις τας αιωνιους σκηνας.

 

En ik zeg jullie: Maakt voor jezelf vrienden uit de onrechtvaardige Mammon, opdat, wanneer hij een einde neemt, zij jullie mogen ontvangen in de eeuwige tenten.

 

Jezus legt nu aan zijn leerlingen uit hoe zij naar deze laatste parabel moeten kijken. Hoewel de daarin genoemde Beheerder naar de wijze van de wereld leefde en zich in zijn zakenrelaties van kwalijke praktijken bediende - geheel in de geest van de wereld - handelde hij niettemin met een vooruitziende blik. Mocht zijn Heer hem uit de functie van Beheerder verwijderen, dan had hij toch iets om op terug te vallen: Zijn vrienden. In dit geval de kooplieden die hij aan zich verplicht had door hen op aanzienlijke wijze financieel te bevoordelen.

 

Welnu, ook de leden van het Israël Gods moeten verstandig met de hun toevertrouwde middelen omgaan. Maar niet op een wereldwijze sluwe manier, want daarbij zullen zij het op den duur toch moeten afleggen tegen de zonen van dit huidige wereldtijdperk, de wereldperiode die sinds de Spraakverwarring de overhand heeft. Want die mensen zullen - met de (vaak) corrupte instelling die de wereld eigen is - de leerlingen die als zonen des lichts alle ongerechtigheid afwijzen, uiteindelijk toch te slim af zijn.

 

Nee, veeleer zullen zij de dingen die zij op materieel gebied in beheer hebben gekregen, tot eer van God willen aanwenden, d.i. met het oog op zijn voornemen dat hij in de Messias heeft opgevat.

Aldus handelen zij verstandig, met een blik naar de toekomst toe, en zullen ook zij zich vrienden maken vanuit de onrechtvaardige Mammon. Gezien de belofte die daarmee samenhangt - ontvangen worden in de eeuwige tenten - moeten die vrienden wel God, zijn Zoon en de getrouwe (uitverkoren) engelen zijn. 

Vergelijk Mt 6:20-21 en 1Tm 6:17-19.

 

De eeuwige tenten doen ons denken aan de Tent van God, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, welke uiteindelijk zal bestaan uit een hemels en aards deel en die in de Eindtijd - op de drempel van het Millennium - opgericht zal worden. Daarin zullen de leden van de twee Gemeenten die samen het Israël Gods zullen vormen, als vrienden worden ontvangen, en dat precies rond de tijd dat het tijdperk van de Mammon der onrechtvaardigheid zijn einde neemt.

 

ο πιστος εν ελαχιστω και εν πολλω πιστος εστιν, και ο εν ελαχιστω αδικος και εν πολλω αδικος εστιν. ει ουν εν τω αδικω μαμωνα πιστοι ουκ εγενεσθε, το αληθινον τις υμιν πιστευσει; και ει εν τω αλλοτριω πιστοι ουκ εγενεσθε, το υμετερον τις υμιν δωσει; ουδεις οικετης δυναται δυσι κυριοις δουλευειν· η γαρ τον ενα μισησει και τον ετερον αγαπησει, η ενος ανθεξεται και του ετερου καταφρονησει. ου δυνασθε θεω δουλευειν και μαμωνα.

 

10-13 Wie getrouw is in het minste, is ook getrouw in veel. En wie onrechtvaardig is in het minste, is ook onrechtvaardig in veel. Indien jullie je dan niet getrouw betoonden in de onrechtvaardige Mammon, wie zal jullie het ware toevertrouwen? En indien jullie je niet getrouw betoonden in wat van een ander is, wie zal jullie geven wat van jullie is? Geen enkele huisknecht kan twee heren [als slaaf] dienen, want hij zal óf de één haten en de ander liefhebben, óf zich aan één hechten en de ander minachten. Jullie kunnen niet God [als slaaf] dienen en Mammon.

 

Jullie kunnen niet God [als slaaf] dienen en Mammon…

Hiermee sluit Jezus zijn onderwijs over de kwestie van het beheer af. Wanneer we alle dingen die eerder gezegd zijn in het licht van die laatste uitspraak zien, wordt alles duidelijk. Slechts wanneer je een slaaf van God bent kun je de Mammon - datgene wat je op materieel gebied is toevertrouwd - goed beheren.

 

Daarbij leert de praktijk van het leven dat een getrouwe houding altijd aan het licht komt: Zowel voor geringe- als voor meer belangrijke zaken geldt dat men óf getrouw, óf oneerlijk handelt. Toegepast op de Mammon - in feite behorend tot de minder belangrijke zaken - de tijd komt immers dat hij een einde neemt (vers 9).

Wie in die kwestie – die van ondergeschikt belang is - niet getrouw handelt, is ook niet waardig het ware toevertrouwd te krijgen: Het beheren van geestelijke belangen binnen het koninkrijk Gods.

 

Of dezelfde waarheid nogmaals genoemd, maar dan gezien vanuit het standpunt dat de Mammon een vreemd goed is waarover slechts een tijdelijk beheer wordt uitgeoefend: Ontrouw daarmee omgaan maakt iemand ongeschikt om dat wat blijvend is en een eigen bezit zal zijn, te beheren.

En waarin zal het een of het ander aan het licht komen?

Het zal duidelijk worden uit het feit welke ‘god’ men dient.

Wanneer tijdens de beperkte levensduur van een Adamitisch mens de Mammon een doel wordt in plaats dat er een juist beheer over wordt uitgeoefend, wordt deze zijn god en dat ten koste van de hemelse Vader, de eeuwige en blijvende God.

Hoe kortzichtig en onverstandig zou dat zijn! Geen enkele huisknecht kan [immers] twee heren dienen.

 

De Farizeeën en de Wet

 

Ηκουον δε ταυτα παντα οι Φαρισαιοι φιλαργυροι υπαρχοντες, και εξεμυκτηριζον αυτον. και ειπεν αυτοις, Υμεις εστε οι δικαιουντες εαυτους ενωπιον των ανθρωπων, ο δε θεος γινωσκει τας καρδιας υμων· οτι το εν ανθρωποις υψηλον βδελυγμα ενωπιον του θεου. Ο νομος και οι προφηται μεχρι Ιωαννου· απο τοτε η βασιλεια του θεου ευαγγελιζεται και πας εις αυτην βιαζεται. Ευκοπωτερον δε εστιν τον ουρανον και την γην παρελθειν η του νομου μιαν κεραιαν πεσειν. Πας ο απολυων την γυναικα αυτου και γαμων ετεραν μοιχευει, και ο απολελυμενην απο ανδρος γαμων μοιχευει.


14-18 Al deze dingen nu hoorden de Farizeeën en zij gingen voort hem te bespotten, belust als zij waren op geld. En hij zei tot hen: Jullie zijn degenen die jezelf rechtvaardigt voor het aangezicht der mensen, maar God kent jullie harten. Want wat hoog is bij mensen, is een gruwel voor het aangezicht van God.

De Wet en de Profeten zijn tot op Johannes. Sindsdien wordt het koninkrijk Gods als goede tijdingen verkondigd en ieder baant zich een weg naar binnen. Gemakkelijker nu is het dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat van de Wet één tittel vervalt. Ieder die zijn vrouw verlaat en een andere huwt, pleegt overspel; en wie een door [haar] man verlatene huwt, pleegt overspel.


Zojuist had Jezus gezegd dat men niet God kan dienen en tegelijkertijd de Mammon. Voor de Farizeeën was dat een bespottelijke gedachte. Zij zagen rijkdom veeleer als een zegen van de hemel, een beloning voor een deugdzaam leven. Had de Wet dat niet zelf te kennen gegeven, in het bijzonder in Dt 28:1-12?

En zagen de mensen niet juist daarom met eerbied naar hen op, omdat zij uitblonken in het nauwgezet naleven van de Wet?
Maar Jezus wist beter; zij mochten dan wel zichzelf rechtvaardig verklaren, God kende hun binnenste. Hun religieuze hoogmoed en huichelarij was hem een gruwel.

Er was bovendien nog een ander factor in het spel, een omstandigheid waaraan die religieuze elite geheel voorbijging. Met de verschijning van hun Messias - in hun midden geïntroduceerd door Johannes - was de periode onder het Wetsverbond bezig voorbij te gaan. Het Messiaanse tijdperk was aangebroken en God keek daarom op een nieuwe wijze tegen de leden van zijn uitverkoren volk aan. Het criterium dat voortaan gold was GELOOF, vooral geloof in zijn Zoon, hun Messias.
Het koninkrijk Gods was nabijgekomen en dat Rijk binnengaan moest nu het ultieme ideaal zijn van elke Israëliet. En zoals Jezus herhaaldelijk aantoonde, bleek rijkdom daarbij eerder een belemmering te zijn dan een beloning der deugd: 
Want het is gemakkelijker dat een kameel door het oog van een naald binnengaat, dan dat een rijke het koninkrijk Gods binnengaat (Lk 18:25).

Daarmee wil niet gezegd zijn dat de Wet en de Profeten hun waarde hadden verloren. Integendeel; alle dingen die daarin vervat zijn - hetzij als rechtstreekse voorzeggingen - hetzij als voorafbeeldingen, zullen tot op de letter vervuld worden (Mt 5:17-18). Juist met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk was de bestemde tijd daarvoor meer dan ooit gekomen (Ks 2:17; Hb 10:1, 8-9).

Ook wordt alles wat in de Wet als eerbaar en deugdzaam werd aangemerkt, binnen het koninkrijk Gods naar een hoger niveau getild.
Een voorbeeld daarvan is het huwelijk. In de Wet was de procedure van echtscheiding geregeld volgens het bepaalde in Dt 24:1. Door de Farizeeën werd die bepaling gemakshalve zodanig uitgelegd dat een Jood zijn vrouw op allerlei gronden, ook de meest onbenullige, kon verlaten (Mt 19:3-9).
Maar voor het tijdperk van de Messias geldt een regeling met een veel hogere norm, zoals Jezus zijn religieuze opponenten liet weten: 
Ieder die zijn vrouw verlaat en een andere huwt, pleegt overspel. En wie een door [haar] man verlatene huwt, pleegt overspel. Wat moet die uitspraak de Farizeeën geërgerd hebben!

Zie ook Mt 5:31-32

 

Lazarus en de rijke man

 

Ανθρωπος δε τις ην πλουσιος και ενεδιδυσκετο πορφυραν και βυσσον ευφραινομενος καθ ημεραν λαμπρως. πτωχος δε τις ονοματι Λαζαρος εβεβλητο προς τον πυλωνα αυτου ειλκωμενος και επιθυμων χορτασθηναι απο των πιπτοντων απο της τραπεζης του πλουσιου· αλλα και οι κυνες ερχομενοι επελειχον τα ελκη αυτου.

 

19-21 Een zeker mens nu was rijk en placht zich te kleden in purper en fijn linnen, zich van dag tot dag verheugend in een heerlijk leven. Een zekere arme nu, genaamd Lazarus, die overdekt was met zweren, werd gewoonlijk bij zijn poort neergelegd, en begeerde verzadigd te worden met de dingen die van de tafel der rijke vielen; maar ook de honden kwamen en likten geregeld zijn zweren.

 

Alles wat door Jezus in de voorafgaande verzen is gesproken, wordt nu door hem geïllustreerd in de parabel die bekend is komen te staan als De Rijke man en de arme Lazarus. 

Die beide zijn daarom niet al te moeilijk te duiden: De Rijke vertegenwoordigt duidelijk de godsdienstige Joodse bovenlaag. Lazarus, die arme stakker, het gewone volk.

 

Jezus had weliswaar verklaard dat het niet mogelijk is om God te dienen en tegelijkertijd de Mammon, maar zoals we al zagen wierpen de Farizeeën die gedachte ver van zich. Zij beschouwden hun rijkdom juist als een zegen van de hemel op hun vroomheid. Daarom gaan zij ongegeneerd koninklijk gekleed [purper], overtuigd van eigen rechtvaardigheid [fijn linnen], levend in overvloed, ja, voor zichzelf en hun vrienden zelfs verkwistend.

Alles wat de Rijke bezit, benut hij voor zelfzuchtig en huidig genoegen, een hedonist derhalve in hart en nieren. De essentie van Gods koninkrijk - waarin hij zichzelf als vanzelfsprekend een plaats toekent - betekent in werkelijkheid niets voor hem.

 

De Lazarus’ mensen daarentegen creperen, letterlijk, maar vooral ook geestelijk. Zij denken dat hun geestelijke nood slechts gelenigd kan worden in de nabijheid van hun priesters, Levieten en wetgeleerden. Maar niets is minder waar. Als de am ha-arets, het gewone volk, - letterlijk het volk van het land - worden zij door die religieuze leiders met verachting bejegend (Lv 20:2Jh 7:49).

Zij zien hen als door God geplaagde, geestelijk geslagen mensen [vol zweren]. Vergelijk Dt 28:35.

De honden [Heidenen], die weliswaar met Lazarus concurreren in het bemachtigen van wat restanten voedsel, zijn hen nog gunstig gezind. Zij likken tenminste nog hun zweren.

 

 

Het valt op dat alleen de arme bij zijn naam wordt genoemd: Lazarus, de Griekse vorm van het Hebreeuwse Eleazar. De eerste in de Bijbel vermelde Eleazar [God helpt] was één van de vier zonen van Aäron. Hij en zijn broers werden kort na de oprichting van de Tabernakel in het priesterschap geïnstalleerd. Hij en Ithamar bleven dat ambt uitoefenen ook nadat YHWH Elohim hun broers Nadab en Abihu had gedood. Toen Aäron tegen het einde van de Uittocht stierf, volgde Eleazar hem op als Hogepriester. Hij was dan ook de eerste dienstdoende Hogepriester in het Beloofde land.

 

De getalswaarde van Eleazar is 308. Dezelfde waarde heeft ook het Hebreeuwse werkwoord tot inkeer komen of berouw hebben (שוב). In de parabel kan Lazarus daarom heel goed dat deel van Israël vertegenwoordigen dat gehoor geeft aan de oproep: Hebt berouw want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen (Mt 4:17; Lk 3:3).

 

Dat de naam van de Rijke in het geheel niet wordt vermeld, duidt er blijkbaar op dat hij het niet waard is in Gods herinnering bewaard te blijven en daarom aan de vergetelheid moet worden prijsgegeven. Vergelijk Ex 32:33.

 

εγενετο δε αποθανειν τον πτωχον και απενεχθηναι αυτον υπο των αγγελων εις τον κολπον Αβρααμ· απεθανεν δε και ο πλουσιος και εταφη.

 

22 Het gebeurde nu dat de Arme stierf en dat hij door de engelen werd weggedragen naar de boezem van Abraham. De Rijke nu stierf eveneens en hij werd begraven.

 

Jezus vervolgt de parabel nu geheel in overeenstemming met de wijze waarop de Farizeeën destijds over de dood dachten. Zo huldigden zij de opvatting dat de geest van een rechtvaardige bij zijn dood door engelen werd overgebracht naar de hemel. Hier zegt Jezus dat Lazarus werd weggedragen naar de boezem van Abraham. Dit doet denken aan de praktijk van het aanliggen bij maaltijden, waar iemands hoofd, wanneer hij zich achterover boog, zo goed als te rusten kwam op de boezem van de persoon naast hem, iets wat op een intieme band van vriendschap duidde. Vergelijk Jh 13:23-25.

 

Ook van de Logos wordt gezegd dat hij zich in de boezem van de Vader bevindt (Jh 1:18).

De Joden twijfelden er niet aan dat Abraham zich in het paradijs bevond. Zeggen dat Lazarus werd overgebracht naar Abrahams boezem, kwam er voor Joodse luisteraars derhalve op neer dat hij door de engelen de hemel was binnengeleid.

 

Maar zo gaat het in de parabel. Daarin worden de feiten soms op een geheel fictieve wijze voorgesteld. De werkelijkheid is vanzelfsprekend geheel anders, zoals Salomo al in Pr 9:5, 10 onder woorden bracht:

 

Wie nog in leven zijn, weten tenminste dat ze moeten sterven, maar de doden weten niets… Doe wat je hand te doen vindt. Doe het met volle inzet, want er zijn geen daden en gedachten, geen kennis en geen wijsheid in het dodenrijk [Sjeool (Hebr); Hades (Gr)].

 

Jezus zelf wist uiteraard met zekerheid dat dit de toestand is waarin elk mens bij zijn overlijden geraakt. Ook Abraham verkeerde op het moment dat hij deze parabel sprak nog altijd in de dood, wachtend op de opstanding:

 

Maar dat de doden worden opgewekt heeft ook Mozes te kennen gegeven bij de braamstruik, als hij zegt: [de] Heer de God van Abraham en God van Isaäk en God van Jakob. Hij toch is geen God van doden maar van levenden; want voor hem leven zij allen (Lk 20:37-38)

 

Terwijl die aartsvaders nog altijd dood in hun graf [Sjeool/Hades] liggen, ziet God hen, kijkend naar de toekomst, reeds als levend. Zie ook het commentaar bij Lk 13:28-30.

 

και εν τω αδη επαρας τους οφθαλμους αυτου, υπαρχων εν βασανοις, ορα Αβρααμ απο μακροθεν και Λαζαρον εν τοις κολποις αυτου.

 

23 En toen hij in de Hades zijn ogen opsloeg, terwijl hij in pijnen verkeerde, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijn boezem.

 

Ook hier spreekt Jezus geheel volgens het denken der Farizeeën. Uit het commentaar op het vorige vers moge voor een ieder duidelijk zijn dat Hades, het Griekse equivalent voor het Hebreeuwse Sjeool, een plaats van dood is: Het graf, waar gestorvenen die God in zijn herinnering bewaart, wachten op een opstanding; de plaats waar Job graag verborgen gehouden wilde worden tot die tijd aanbrak (Jb 14:13).

 

Vergelijk Ps 16:10 met Hn 2:27, en zie Nm 16:33; Ps 6:6Js 38:18.

 

Vooral Psalm 6:6 (volgens de nbg) is onthullend: Want in de dood is Uwer geen gedachtenis; wie zou U loven in het dodenrijk [sjeool]?. 

De hsv heeft hier voor sjeool niet onterecht graf.

 

Maar ook Hizkia is in Js 38:18 duidelijk over de toestand der doden. In Sjeool (Hades) verkeert de gestorvene in een absoluut dode situatie. Hij leidt niet ergens elders een bewust bestaan:

 

Want het dodenrijk [sjeool] looft U niet, de dood prijst U niet; wie in de groeve zijn neergedaald, hopen niet op uw trouw (nbg). Voor groeve heeft de hsv kuil.

 

Maar de Joodse, religieuze elite welke die waarheden zeer goed hadden kunnen kennen, huldigde een andere, niet Schriftuurlijke opvatting.

Josephus schreef in zijn Joodse Oudheden, Boek XVIII, hoofdstuk 1, §3, daarover het volgende:

 

Nu, wat de Farizeeën betreft... Ook geloven zij dat zielen een onsterfelijke kracht in zich hebben en dat er onder de aarde straffen of beloningen zullen zijn, naargelang zij deugdzaam of boosaardig hebben geleefd in dit leven; en de laatsten worden voor eeuwig in een gevangenis opgesloten, maar dat de eersten de macht zullen hebben te herleven en wederom zullen leven.  

 

Nog een ongerijmdheid: Wanneer de Rijke in het graf, onder de grond, zijn ogen opslaat kan hij - weliswaar van verre - Abraham, die in de hemel zou zijn, zien en Lazarus in nauwe relatie bij hem, als het ware rustend aan zijn boezem [of: borsten, want κολπος staat in het meervoud].

Maar ook dit beeld ontleende Jezus aan de door Babylonische ideeën geïnfecteerde opvattingen van zijn tijdgenoten: Zij die in het paradijs waren konden degenen zien die in de Gehenna verbleven.

 

Resteert daarom de vraag welke waarheden Jezus met deze beelden werkelijk aan zijn gehoor wilde overdragen. Welnu, wanneer iemand overlijdt, vertegenwoordigt dat de grootst denkbare verandering in diens leven. Toen dus zowel Lazarus als de Rijke man stierven, brak voor beide een geheel nieuwe situatie aan, in het bijzonder in religieus opzicht.

 

De mensen uit het gewone volk die Jezus in geloof als hun Messias erkenden, gehoor gevend aan zijn oproep tot berouw, gaven daarmee blijk een zelfde geloof te bezitten als dat van Abraham. Bijgevolg werden zij voortaan door God als Abrahams ware kinderen aangemerkt, zijn zaad, en daarom erfgenamen van de belofte die in Gods Verbond met die aartsvader is vervat: In jouw zaad zullen alle Heidenvolken gezegend worden.

 

Dat zij door de engelen naar Abrahams boezem worden overgebracht, geeft blijkbaar zinnebeeldig te kennen dat ook de engelen een belangrijke rol vervullen in het trekken van mensen tot Jezus door middel van de Evangelieverkondiging.

Vergelijk Jh 6:44-45, 65Hn 8:26-29Hb 1:14Op 14:6-7.

 

De situatie van de Rijke wordt eveneens ingrijpend anders. De Farizeeën die het altijd zo vanzelfsprekend vonden dat zij, de chassidim [vromen], Abrahams echte kinderen waren, komen tot de ontdekking - op z’n laatst in de 70ste Jaarweek voor Israël - dat zij uiteindelijk van dat voorrecht worden buitengesloten. En dat is voor hen vanzelfsprekend een zeer pijnlijke ondervinding. In de periode die aanbrak met de uitstorting van de heilige geest op de Lazarus’ mensen, zijn zij die buitensluiting knarsetandend gaan ervaren (Lk 13:25-28Hn 4:1-27:51-54).

 

Terwijl dus de ‘Lazarus’ leden van het Israël Gods ‘sterven’ met betrekking tot hun voorheen geestelijk achtergestelde toestand en overgezet worden in een situatie van buitengewone gunst - waarbij zij van Godswege openlijk worden erkend als de ware familieleden van Abraham met alle daaraan verbonden beloften - ‘sterft’ de Rijkeklasse juist ten aanzien van zijn voorheen bevoorrechte positie toen hij die goddelijke gunst voornamelijk aan zichzelf toedacht (Mt 3:7-10Jh 8:33-40).

 

In plaats daarvan komt hij in een situatie van goddelijke verwerping terecht. Door hun hardnekkig ongeloof en vijandschap jegens de Messias, loochenen die vooraanstaande religieuze leiders dat zij Abrahams ware kinderen zijn. Niet Abraham is hun vader maar de Duivel (Jh 8:40-44Mt 23:29-33).

 

και αυτος φωνησας ειπεν, Πατερ Αβρααμ, ελεησον με και πεμψον Λαζαρον ινα βαψη το ακρον του δακτυλου αυτου υδατος και καταψυξη την γλωσσαν μου, οτι οδυνωμαι εν τη φλογι ταυτη.

 

24 En hij, de stem verheffend, zei: Vader Abraham, heb medelijden met mij en zend Lazarus, dat hij de top van zijn vinger in water doopt en mijn tong verkoelt, want ik lijd pijnen in deze vlam.

 

Het valt op dat YHWH God, Israëls Heilige, in het tafereel van de parabel op de achtergrond blijft. Het blijkt vooral de persoon van ‘Abraham’ te zijn die de zaken welke verband houden met de kwestie van het ware Israël en de identiteit van de leden daarvan, in het licht stelt. En niet onbegrijpelijk, aangezien God zijn voornemen om de mensheid te zegenen door het koninkrijk van zijn Zoon, de Messias, geheel verbonden heeft met die man van geloof en met zijn ‘zaad’, van wie Jezus de voornaamste is (Gl 3:7-9, 14-16, 26-29).

 

Maar in de conversatie die zich nu ontspint tussen de Rijke en ‘Abraham’, horen wij via de laatste uiteraard YHWH zelf spreken. En ‘Abraham’ oordeelt streng over de Rijke. Waarom?

Jezus heeft de Farizeeën bij de inleiding van deze parabel laten weten dat het niet mogelijk is om twee Heren tegelijkertijd te dienen: God en de Mammon. En ook dat alleen ontucht een geldige reden is om eventueel een huwelijk te ontbinden en te hertrouwen (Lk 16:13, 18).

Aangezien zij de Mammon tot hun god hebben gemaakt, plegen zij geestelijk overspel ten aanzien van hun God YHWH, met wie Israël bij de Sinaï een huwelijksverbond was aangegaan (Ez 16:8-14Hs 1:2).

 

Op grond van geestelijke ontucht is hij daarom gerechtigd van haar te scheiden en zijn verbond met zijn vrouwnatie te verbreken. Per slot van rekening heeft Zij als eerste het huwelijksverbond geschonden (Jr 31:31-32Ez 16:59).

Niet slechts omdat YHWH iets onwelvoeglijks bij hen ziet [Dt 24:1], maar op grond van gepleegde ontucht.

 

Geheel ten onrechte dan ook spreekt de Rijke Abraham vertrouwelijk aan met Vader, alsof de relatie nog steeds goed is en er rechten aan ontleend kunnen worden; alsof hij nog steeds het ware Israël vertegenwoordigt. Hij verzoekt om mededogen met zijn pijnlijke situatie: Als ‘Lazarus’ nu eens gezonden kon worden met een druppel water op het topje van zijn vinger om daarmee zijn tong te verkoelen.

 

Terloops opgemerkt: De Rijke ziet Lazarus nog steeds als een ondergeschikte, een knecht die hem moet helpen; niet als een gelijke. En verder: Of een druppel water op diens vingertop ook maar enige soelaas voor de pijnen van de Rijke kan bieden! Maar dit is dan ook parabeltaal.

 

Zonder beeldspraak: De Farizeeën wensen te worden ontzien, zij zien graag dat de goddelijke boodschap waarin zij aan de kaak worden gesteld, wordt afgezwakt. Hoe denkt ‘Abraham’ daarover? 

 

ειπεν δε Αβρααμ, Τεκνον, μνησθητι οτι απελαβες τα αγαθα σου εν τη ζωη σου, και Λαζαρος ομοιως τα κακα· νυν δε ωδε παρακαλειται συ δε οδυνασαι. και εν πασιν τουτοις μεταξυ ημων και υμων χασμα μεγα εστηρικται, οπως οι θελοντες διαβηναι ενθεν προς υμας μη δυνωνται, μηδε εκειθεν προς ημας διαπερωσιν.

 

25-26 Maar Abraham zei: Kind, bedenk dat jij je goede dingen hebt ontvangen in je leven, en Lazarus evenzo de kwade. Maar nu wordt hij hier vertroost, maar jij lijdt pijn. En bij dit alles is er tussen ons en jullie een grote kloof gevestigd, zodat zij die van hier naar jullie willen overgaan, niet kunnen. Noch kunnen zij vandaar naar ons oversteken.

 

Het is duidelijk dat ‘Abraham’ geen gehoor wenst te geven aan de smeking van de Rijke, aangezien

a. Het voor ‘Lazarus’ niet geestelijk veilig is buiten Abrahams boezem.

b. De beslissing die God ten aanzien van beide heeft genomen, geheel terecht is.

c. De kloof tussen beide onoverbrugbaar is.

 

Door hem aan te spreken met kind, erkent ‘Abraham’ dat de Rijke een natuurlijke nakomeling van hem is. Vanuit dat gezichtspunt zou hij van nature bereid zijn hulp te bieden, maar hij kan Gods rechtvaardig raadsbesluit niet veranderen, namelijk dat niet allen die tot Israël behoren ook waar Israël zijn. Ook zijn zij niet automatisch Abrahams ware kinderen, louter wegens het feit dat zij zijn natuurlijke zaad zijn, nakomelingen naar het vlees. Niet de kinderen naar het vlees worden als Gods kinderen gerekend, maar de kinderen die onder zijn belofte vallen; zij die, op grond van zijn barmhartige verkiezing, tot Abrahams zaad worden gerekend (Rm 9:6-12).

 

De Rijke heeft van God voldoende gelegenheid gekregen zijn eigen ‘gelukkige’ leven te leiden. Hij kan het alleen zichzelf verwijten dat zijn belangstelling slechts uitging naar de genoegens die de Mammon hem bood. Daardoor heeft hij zich ongeschikt gemaakt voor het uitoefenen van welke goddelijke taak maar ook in het Messiaanse tijdperk. Zijn beheer over de onrechtvaardige Mammon was uitsluitend hedonistisch gericht, Voor de povere geestelijke situatie van ‘Lazarus’ had hij geen enkel oog. Bijgevolg maakte hij ook geen vrienden in de hemelsferen.

 

Toen dan ook met Pinksteren de geest werd uitgestort op de nederige Lazarusklasse, stond hij, de Rijke, knarsetandend aan de zijlijn. De geestelijke kloof tussen beide is immens. Fundamentalisme, wetticisme, sektarisme enerzijds en het Israël van God anderzijds, liggen onverzoenlijk ver uit elkaar.

 

ειπεν δε, Ερωτω σε ουν, πατερ, ινα πεμψης αυτον εις τον οικον του πατρος μου, εχω γαρ πεντε αδελφους, οπως διαμαρτυρηται αυτοις, ινα μη και αυτοι ελθωσιν εις τον τοπον τουτον της βασανου.

 

27-28 Maar hij zei: Ik verzoek je dan, Vader, dat je hem zendt naar het Huis van mijn vader, want ik heb vijf broers, zodat hij een grondig getuigenis kan afleggen aan hen, opdat ook zij niet komen in deze plaats van pijniging.

 

De Rijke man doet nog een poging ‘Lazarus’ bij Abraham weg te halen. Hij heeft zogenaamd mededogen met zijn geloofsgenoten, zijn vijf broers in het sektarische huis van zijn vader.

Het getal vijf heeft hier betrekking op een deel van Israël naar het vlees, zoals ook het geval is met de vijf dwaze maagden. Tussen hen en de Rijke man bestaat veel overeenkomst: Vanwege ongeloof zijn hun Messiaanse verwachtingen verkeerd gericht. Op het beslissende moment ervaren zij verwerping en buitensluiting.

Zie: 2Kn 7:13

Mt 25:1-3, 10-12.

 

Overigens leren we uit het boek Handelingen dat het grondige getuigenis dat Jezus’ leerlingen vanaf Pinksteren gaven, de religieuze elite over het algemeen niet van stemming veranderde. Integendeel, zij bleven zich opwerpen als tegenstanders van de Messias en als de meest vijandige vervolgers van zijn discipelen (Hn 5:17-331Th 2:14-16).

 

λεγει δε Αβρααμ, Εχουσιν Μωυσεα και τους προφητας· ακουσατωσαν αυτων. ο δε ειπεν, Ουχι, πατερ Αβρααμ, αλλ εαν τις απο νεκρων πορευθη προς αυτους μετανοησουσιν. ειπεν δε αυτω, Ει Μωυσεως και των προφητων ουκ ακουουσιν, ουδ εαν τις εκ νεκρων αναστη πεισθησονται.

 

29-31 Abraham zei echter: Zij hebben Mozes en de Profeten; laten zij naar hen luisteren. Maar hij zei: Nee, vader Abraham, maar als iemand vanuit [de] doden naar hen toe zou gaan, zullen zij tot inkeer komen. Hij echter zei tot hem: Indien zij niet naar Mozes en de Profeten luisteren, zullen zij zich ook niet laten overreden als iemand uit [de] doden zou opstaan.

 

Na zijn opstanding zou Jezus aan de twee leerlingen te Emmaüs verklaren dat er in de Geschriften van Mozes en al de Profeten zoveel dingen over hem, de Messias, van tevoren waren opgeschreven, dat er voor de Joodse lezers daarvan volop redenen waren om in hem te geloven, indien zij maar bereid waren hun harten ervoor open te stellen (Lk 24:25-26). En dit is dan ook datgene wat de Rijke van ‘Abraham’ te horen krijgt. 

 

Daarmee wil gezegd zijn dat het hardnekkige ongeloof der Joden door de eeuwen heen ten opzichte van Jezus, Israëls ware Messias, verwijtbaar is. En dat te meer omdat sindsdien ook nog de Evangeliën en de Joods-christelijke boeken Hebreeën tot en met de Openbaring, aan de canon van de Bijbel zijn toegevoegd.

 

Wegens hun verharding heeft YHWH God hen daarom terecht opgesloten in ongehoorzaamheid. Zoals het geval is met de Oudere zoon in de parabel van de Verloren zoon, staat ook de Rijke met zijn vijf broers buiten de deur van het vaderlijke huis (Lk 15:28-32; Rm 11:31-32).

 

Nee, vader Abraham…

In zijn buitengesloten situatie durft de Rijke nog tegen te spreken! Ongelovig Joods overmoed ten top! Hij realiseert zich dan ook maar al te goed dat zijn vijf broers van het slag zijn als hijzelf, niet bereid om Jezus in het licht van hun heilige Geschriften te zien. Die geïnspireerde Geschriften hebben zij bovendien in toenemende mate hun kracht ontnomen. Niet alleen door er hun eigen fantastische verzinsels aan toe te voegen, maar ook door in die menselijke overleveringen meer vertrouwen te stellen dan in het van God afkomstige geïnspireerde Woord.

Op de rabbijnenscholen, de Jeshiva’s, is de studie van de Schrift bovendien vrijwel geheel vervangen door Talmoedstudie.

 

Volgens de Rijke is er dus iets groots nodig, een wonder; iemand die uit de doden is opgestaan moet naar hen toe gaan.

Met zijn vooruitziende blik weet ‘Abraham’ echter dat ook dát niet zal baten. En de geschiedenis heeft hem in het gelijk gesteld: Toen Jezus op de derde dag uit de dood opstond, bracht die geweldige gebeurtenis geen verandering in hun ongeloof. In hun diepe haat deden ze zelfs pogingen om het bewijsmateriaal van zijn opstanding uit te wissen (Mt 28:11-15).

 

Iets soortgelijks deed zich trouwens al eerder voor toen een man met dezelfde naam, Lazarus, de broer van Martha en Maria, werd opgewekt. Enkele Joden die van dat tafereel getuige werden begaven zich toen naar de Farizeeën om hun over het wonder te informeren. Hun reactie? De Overpriesters en Farizeeën gingen beraadslagen om niet alleen Jezus te doden, maar ook Lazarus, omdat veel Joden vanwege hem geloof stelden in Jezus (Jh 11:45-5312:9-11).

 

En ook bij het begin van Jezus’ paroesie, wanneer de Gemeente - grotendeels door opstanding, maar gedeeltelijk ook door de verandering van de overgebleven leden tot de geestelijke natuur - van het aardse toneel wordt 'weggerukt', zal dit op het merendeel der Joden geen effect hebben. Zij zullen zich alsnog identificeren met de valse Messias, de Antichrist, en deze inhalen als hun langverbeide ‘Messias’.

Slechts een Rest zal ‘terugkeren’ (1Th 4:15-171Ko 15:51-52Js 10:22Dn 9:27).

 

Deze verzen attenderen ons tevens op het feit dat het onrealistisch is te denken dat tekenen en wonderen op zich mensen tot geloof in de Messias zullen aanzetten. De Schrift zelf geeft te kennen dat verharde harten ook daaraan geen gehoor zullen geven. Wat dat betreft heeft het Woord van God als getuige veel meer overredingskracht in zich, dan ongeacht welk wonderlijk voorval. Daarom is de Schrift gedurende de hele Eeuw van de Gemeente het voornaamste werktuig van de geest gebleken om mensen tot inkeer te brengen. Vergelijk Jh 16:7-15.

 

Lukas 17

 

Vermaningen tot de leerlingen

 

Ειπεν δε προς τους μαθητας αυτου, Ανενδεκτον εστιν του τα σκανδαλα μη ελθειν, πλην ουαι δι ου ερχεται· λυσιτελει αυτω ει λιθος μυλικος περικειται περι τον τραχηλον αυτου και ερριπται εις την θαλασσαν η ινα σκανδαλιση των μικρων τουτων ενα. προσεχετε εαυτοις. εαν αμαρτη ο αδελφος σου επιτιμησον αυτω, και εαν μετανοηση αφες αυτω· και εαν επτακις της ημερας αμαρτηση εις σε και επτακις επιστρεψη προς σε λεγων, Μετανοω, αφησεις αυτω.

 

1-4 Hij nu zei tot zijn leerlingen: Het is onvermijdelijk dat er aanleidingen tot struikelen komen; doch wee hem door wie ze komen. Het is hem voordeliger indien een molensteen om zijn hals wordt gehangen en hij in de zee wordt geworpen, dan dat hij één van deze kleinen een aanleiding tot struikelen zou geven. Slaat acht op jezelf. Als je broeder zondigt, berisp hem; en als hij berouw heeft, vergeef hem. Zelfs als hij zevenmaal per dag tegen je zondigt en zevenmaal tot je terugkeert en zegt: Ik heb berouw, moet je hem vergeven.

 

Jezus trekt conclusies uit wat voorafging. De Rijke struikelde over zijn verknochtheid aan de Mammon. De liefde voor geld is daarom gevaarlijk, want ook arme mensen kunnen voor die verleiding bezwijken wanneer hun situatie in het leven zich wijzigt en ook zij de gelegenheid krijgen zich op de materie te storten (Mt 13:22).

Daarnaast biedt deze wereld nog allerlei verleidingen op de diverse terreinen van het leven, ook voor hen die in ‘Abrahams boezem’ verblijven. Wij doen er daarom goed aan te blijven bedenken welk een grote gunst God ons heeft geschonken. Aanleidingen tot struikelen zullen zich onvermijdelijk blijven aandienen, maar het overdenken van Gods goedheid, ons in de Messias bewezen, alsook diepe waardering tonen voor onze nieuwe geestelijke status, zal ons voor wankelen behoeden.

 

Daarnaast zullen wij zelf nimmer een struikelblok voor anderen willen worden. Jezus zegt dat de consequenties daarvan groot zijn. Alles wat ons nog in het leven kan overkomen zou in ieder geval minder ernstig qua uitwerking zijn dan één van deze kleinen - zoals Lazarus uit de parabel - geestelijk kwaad te berokkenen.

Dat betekent geenszins dat we onze broeder nooit zouden mogen attenderen op duidelijk verkeerd of twijfelachtig gedrag. In plaats dat we hem daarmee tot struikelen brengen, zal dat hem veeleer helpen zijn geestelijke verhouding tot God en zijn Zoon te bewaren.

Daarbij wordt ons gevraagd net zo vergevingsgezind te zijn als onze hemelse Vader zelf is. Zevenmaal per dag zou ons, mensen, in onze geest ertoe kunnen brengen de zaak van onze broeder als hopeloos te bezien, maar zo ligt nu precies ook onze zaak bij God. Hij wordt niet moe in het betonen van gunst aan ons; ware dat niet het geval dan zou het zeker met ons afgelopen zijn.

 

Και ειπαν οι αποστολοι τω κυριω, Προσθες ημιν πιστιν. ειπεν δε ο κυριος, Ει εχετε πιστιν ως κοκκον σιναπεως, ελεγετε αν τη συκαμινω [ταυτη], Εκριζωθητι και φυτευθητι εν τη θαλασση· και υπηκουσεν αν υμιν.

 

5-6 En de apostelen zeiden tot de Heer: Voeg geloof aan ons toe. Maar de Heer zei: Indien jullie geloof hebben als een mosterdzaadje, zouden jullie tot deze zwarte moerbeiboom zeggen: Word ontworteld en geplant in de zee; en hij zou jullie gehoorzaam zijn.

 

De aanmoediging om niet moe te worden de berouwvolle broeder te vergeven, riep kennelijk bij de leerlingen een gevoel van onmacht op en daarom doen de apostelen, als hun spreekbuis, een beroep op de Heer om hen te hulp te komen en hen te begunstigen met een geloof dat tot meer in staat is (Mr 9:24). Maar Jezus laat in zijn reactie weten dat zij het antwoord op hun verzoek bij zichzelf moeten vinden. Ook al lijkt hun geloof nog zo gering, wanneer het een levend geloof is kan het niettemin dingen tot stand brengen die het menselijke vermogen te boven gaan, precies zoals zich uit een mosterdzaadje een grote boom kan ontwikkelen. Hoe? Door te vertrouwen op de gunst die God schenkt en op de grote macht die daarin ligt opgesloten. Geloof erkent dat Gods gunst groter is dan elke hindernis.

 

Τις δε εξ υμων δουλον εχων αροτριωντα η ποιμαινοντα, ος εισελθοντι εκ του αγρου ερει αυτω, Ευθεως παρελθων αναπεσε, αλλ ουχι ερει αυτω, Ετοιμασον τι δειπνησω, και περιζωσαμενος διακονει μοι εως φαγω και πιω, και μετα ταυτα φαγεσαι και πιεσαι συ; μη εχει χαριν τω δουλω οτι εποιησεν τα διαταχθεντα; ουτως και υμεις, οταν ποιησητε παντα τα διαταχθεντα υμιν, λεγετε οτι Δουλοι αχρειοι εσμεν, ο ωφειλομεν ποιησαι πεποιηκαμεν.

 

7-10 Wie nu onder jullie die een slaaf heeft die ploegt of de kudde hoedt, zal tot hem - als hij van het veld binnenkomt - zeggen: Kom terstond hier en ga aanliggen? Zal hij niet eerder tot hem zeggen: Maak iets klaar voor mijn avondmaal, omgord je en bedien mij totdat ik gegeten en gedronken heb, en daarna kun jij eten en drinken? Is hij de slaaf soms dankbaar omdat hij de dingen deed die hem werden opgedragen? Zo ook jullie, wanneer jullie alles hebben gedaan wat jullie werd opgedragen, zegt [dan]: Wij zijn onnutte slaven. Wat wij behoorden te doen, hebben wij gedaan.

 

Wat is het verband met het voorafgaande?

Als leden van het Israël Gods leven wij vanuit geloof en bijgevolg wegens de kracht die God ons goedgunstig schenkt. Dat impliceert vanzelfsprekend dat wij in geen enkel opzicht een claim op God kunnen leggen, alsof wij op grond van verdienstelijke activiteiten aanspraken kunnen doen gelden. Voor de dingen die wij in de dienst van God doen, verleent Hijzelf immers ons de kracht. Ja, omdat Hij ons ertoe in staat stelt, is het niet meer dan onze plicht om aan de stuwende invloed van zijn geest gehoor te geven. En zou er al er sprake zijn van een bijzondere daad of speciaal werk, dan komt daarvoor alle eer aan God toe en niet aan onszelf.

Vergelijk het werk op het veld, zoals ploegen en het weiden van het vee, met de activiteiten die binnen de Messiaanse eeuw typerend zijn voor de leden van het Israël van God (1Ko 12:27-28; Rm 12:3-8).

 

Sommigen hebben ten onrechte uit deze parabel de conclusie getrokken alsof God onze inspanningen in zijn dienst van nul en gener waarde zou achten. Maar dat is niet de les die ons hier wordt voorgehouden. Het gaat in de parabel niet om de houding die de Heer jegens zijn dienstknecht tot uitdrukking brengt, maar omgekeerd, die van de knecht jegens zijn Meester. Hij vervult zijn plicht als de meest vanzelfsprekende zaak, zonder dat hij daarmee zijn Meester jegens hem verplicht.

Binnen de context geredeneerd: Wanneer Jezus’ leerlingen medeleden van het Israël Gods attenderen op eventueel verkeerde gedragingen en zij zich vervolgens vergevingsgezind opstellen ten opzichte van hen die daaraan gehoor geven, vervullen zij niets anders dan hun plicht. Die houding mag van hen verwacht worden.

 

De Farizeeën waren geheel ten onrechte de opvatting toegedaan dat zij met hun vermeende rechtvaardige daden God jegens hen verplichtte. YHWH Elohim zal inderdaad getrouwe dienst belonen, maar dat niet omdat hij daartoe een verplichting zou hebben, maar omdat hij hen goedgunstig meer geeft dan wat gerechtigheid vraagt.

Vergelijk Lk 12:35-37; 42-44.

 

De tien melaatsen

 

Και εγενετο εν τω πορευεσθαι εις Ιερουσαλημ και αυτος διηρχετο δια μεσον Σαμαρειας και Γαλιλαιας.

 

11 En het geschiedde terwijl hij op reis was naar Jeruzalem, dat hij door het grensgebied van Samaria en Galilea trok.

 

Op het eerste gezicht lijkt het of Jezus juist niet richting Jeruzalem reist, gezien de volgorde: Samaria en vervolgens Galilea. Maar δια μεσον betekent hier midden tussen, dat wil zeggen langs de grens van beide gebieden. Dit was namelijk een manier om moeilijkheden met de Samaritanen te vermijden. Dezen legden Joden die in Noordelijke richting reisden meestal niets in de weg, maar wanneer die Zuidwaarts trokken om op te gaan naar Jeruzalem voor het bijwonen van de feesten, konden zij zich heel agressief opstellen. Vergelijk Lk 9:51-56 met bijbehorend commentaar. Om die reden is het hier kennelijk Jezus’ bedoeling zich bij de pelgrimkaravaan aan te sluiten die de route door het Jordaangebied volgt en via Perea reist.

 

και εισερχομενου αυτου εις τινα κωμην απηντησαν [αυτω] δεκα λεπροι ανδρες, οι εστησαν πορρωθεν, και αυτοι ηραν φωνην λεγοντες, Ιησου επιστατα, ελεησον ημας. και ιδων ειπεν αυτοις, Πορευθεντες επιδειξατε εαυτους τοις ιερευσιν. και εγενετο εν τω υπαγειν αυτους εκαθαρισθησαν.

 

12-14 Toen hij een zeker dorp binnenging, kwamen hem tien melaatse mannen tegemoet, die op een afstand bleven staan. En zij verhieven hun stem, zeggend: Jezus, Meester, heb medelijden met ons! Toen hij hen zag, zei hij tot hen: Gaat heen, toont je aan de priesters. En het geschiedde terwijl zij heengingen, dat zij werden gereinigd.

 

De gebeurtenis vond dus kennelijk plaats ergens nabij de grens tussen Zuidelijk Galilea en Noordelijk Samaria. Dit verklaart waarom de groep was samengesteld uit Joodse en Samaritaanse melaatsen. Hun gemeenschappelijke aandoening had hen tezamen gebracht. Omdat zij onrein waren stonden zij op een afstand. Uit de hoofdstukken 13 en 14 van Leviticus kan geconcludeerd worden dat Bijbelse melaatsheid in bepaalde stadia besmettelijk was maar niet in andere.

De priesters hadden volgens de Wet de taak om te beoordelen of iemand van de ziekte was genezen. Aangezien de Samaritanen de Pentateuch aanvaardden, kenden zij op z’n minst die procedure (Lv 14:1-3).

 

Alle tien gaven blijk van een mate van geloof, want zij deden een beroep op Jezus als Meester en gehoorzaamden zijn aanwijzing om zich aan de priesters te vertonen, ondanks het feit dat er zich op dat moment nog geen verandering in hun situatie had voorgedaan. En dat is opmerkelijk, want zeer waarschijnlijk hadden zij, toen zij zich tot Jezus richtten, de hoop gekoesterd dat hij hen zou genezen door aanraking. In plaats daarvan kregen zij een opdracht welke inhield dat zij tegen de tijd dat zij bij de priester aankwamen, genezing ervaren zouden hebben. En daarin stelden zij dus geloof.

 

In het geval van de man die overdekt was met melaatsheid, in Lk 5:12-14, verdween de melaatsheid onmiddellijk nadat Jezus hem had aangeraakt. Toen pas kreeg hij de opdracht om zich aan de priester te laten zien.

Bij de tien stelde Jezus hun geloof dus op de proef en toen zij hem gehoor gaven, genas hij hen op afstand. Vergelijk het geval van de Syrische legeroverste Naäman in 2Kn 5:10-14.

Deze geschiedenis leert ons dus ondermeer hoe belangrijk het is dat wij Jezus’ woord vertrouwen en er gehoor aan geven.

 

εις δε εξ αυτων, ιδων οτι ιαθη, υπεστρεψεν μετα φωνης μεγαλης δοξαζων τον θεον, και επεσεν επι προσωπον παρα τους ποδας αυτου ευχαριστων αυτω· και αυτος ην Σαμαριτης. αποκριθεις δε ο Ιησους ειπεν, Ουχι οι δεκα εκαθαρισθησαν; οι δε εννεα που; ουχ ευρεθησαν υποστρεψαντες δουναι δοξαν τω θεω ει μη ο αλλογενης ουτος; και ειπεν αυτω, Αναστας πορευου· η πιστις σου σεσωκεν σε.

 

15-19 Eén van hen nu - toen hij zag dat hij gezond was geworden - keerde terug, terwijl hij met luider stem God verheerlijkte. En hij viel op zijn aangezicht aan zijn voeten, hem dankend; en hij was een Samaritaan. Jezus nu zei ten antwoord: Werden niet de tien gereinigd? Waar [zijn] dan de negen? Werden er geen gevonden die terugkeerden om God heerlijkheid te geven dan deze van een ander volk? En hij zei tot hem: Sta op en ga heen; je geloof heeft je gered.

 

 

Werden niet de tien gereinigd? Waar [zijn] dan de negen?

 

 Met die woorden signaleert Jezus de ondankbaarheid van die negen. Slechts één van de tien keerde terug om God te verheerlijken en Jezus te danken. De Samaritaan begreep heel goed dat God door tussenkomst van Jezus had gehandeld. Voor hem ook was Jezus als de Messias van meer belang dan de priesters.

Het feit dat zijn gezondmaking hem er toe bracht zich dankbaar op God en zijn Zoon te richten, had voor hem bovendien meer dan fysieke genezing tot gevolg.

 

Een en ander kan geconcludeerd worden uit Jezus’ laatste opmerking: Je geloof heeft je gered.

Met die kostbare verzekering aan hem doelde Jezus niet op de fysieke toestand van deze Samaritaan, want ook de negen anderen waren gezond gemaakt. Maar alleen deze man ervoer ook geestelijke genezing, en die ervaring was van veel grotere waarde dan wat de priester voor hem kon doen, want die zou slechts kunnen bevestigen dat de melaatsheid verdwenen was.

 

Alles wijst er op dat de geest van inspiratie ons, buiten wat Lukas hier optekende, nog veel meer heeft te zeggen over de plaag van melaatsheid, maar dan in een zinnebeeldige toepassing.

In het tafereel zien we immers:

 

a. Jezus in het grensgebied van Samaria en Galilea, afbeeldend dat hij, de Messias, zich te midden van de mensenwereld heeft begeven. En dat niet met de bedoeling om die wereld te oordelen maar om ze te redden (Jh 3:17)

b. Tien melaatse mannen, zowel met een Joodse als Heidense achtergrond.

Het getal 10 vertegenwoordigt in de Bijbelse getallensymboliek volledigheid in aards opzicht.

 

Daarnaast constateren we aan de hand van Lv 13 en 14 dat

c. Gods Woord te kennen geeft dat melaatsheid ook in symbolische zin een toepassing heeft, namelijk op de gehele van Adam afgestamde mensheid die geestelijk ziek is vanwege de zonde; ‘melaats’ in zinnebeeldige betekenis.

Zo lezen we in Lv 13:44-46 over de Israëliet die door de priester definitief melaats werd bevonden, het volgende:

 

Dan is hij een melaatse, hij is onrein, de priester zal hem zeker onrein verklaren; op zijn hoofd is zijn plaag. De klederen van de melaatse, die door de plaag getroffen is, zullen gescheurd zijn, zijn hoofdhaar zal hij los laten hangen en de bovenlip bedekken en roepen: Onrein, onrein! Zolang hij de plaag heeft, blijft hij onrein; hij is onrein; afgezonderd zal hij wonen, buiten de legerplaats zal zijn verblijf zijn.

 

Vergelijk dit met de situatie van het eerste mensenpaar. Toen het zich door de zonde onrein maakte, konden Adam en zijn vrouw niet langer in de Hof van Eden blijven. De heilige God was immers zelf aldaar aanwezig en dat maakte Eden tot een soort van heiligdom. Maar nu de zonde hen onrein had gemaakt werden die eerste mensen buiten de Hof gezet (Gn 3:23-24).

Een melaatse moest zijn onreinheid kenbaar maken door te roepen: Onrein, onrein! Maar Job besefte dat de overgeërfde zonde ook hem onrein had gemaakt:

 

De mens, uit een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. Als een bloem ontluikt hij en verwelkt, als een schaduw vliedt hij heen en houdt geen stand…Komt ooit een reine uit een onreine? Niet één (Jb 14:1-4).

 

Ongeveer evenzo liet koning David zich uit:

 

Reinig mij van mijn zonde. Want ik ken mijn overtredingen, mijn zonde staat bestendig voor mij. Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen…Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen (Ps 51:2-5).

 

Uit de geschiedenis van de tien melaatsen kunnen wij blijkbaar afleiden dat in Bijbelse tijden melaatsen steun bij elkaar vonden. In hun afzondering vormden zij groepjes zodat zij elkaar konden bijstaan.

Vergelijk ook 2Kn 7:3-5.

In onze gemeenschappelijke Adamitische erfenis zijn wij, alle mensen, evenzo elkaars lotgenoten. En ook is ons aller hoop op geestelijke gezondmaking gelegen in de Messias van God.

Gelukkig, vanaf de Eerste eeuw is hij te midden der volken verschenen, en in het bijzonder nadat Jezus zijn zondenverzoenend slachtoffer van zichzelf had gebracht, begon de reiniging van geestelijke melaatsheid op gang te komen: Hij ...die alle dingen in stand houdt door het woord van zijn kracht, heeft, nadat hij een reiniging van de zonden tot stand had gebracht, plaatsgenomen aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen (Hb 1:3).

 

De leden van de christelijke gemeente hebben binnen het Israël van God die geestelijke gezondmaking tot nu toe als eersten ontvangen:

 

Jezus de Messias, die zichzelf ten behoeve van ons heeft gegeven opdat hij ons van alle wetteloosheid zou vrijkopen en voor zichzelf een volk ten eigendom zou reinigen, ijverig voor voortreffelijke werken.

(Tt 2:13-14)

 

Toen de Syrische legeroverste Naäman van zijn melaatsheid werd gereinigd keerde hij vol dankbaarheid terug naar de profeet Elisa die hem, teneinde rein te worden, had opgedragen zich zevenmaal in de rivier de Jordaan onder te dompelen:

 

Toen ging hij naar de Jordaan en dompelde zich zevenmaal onder, zoals de man Gods gezegd had. Zijn huid werd weer als die van een klein kind en hij was gereinigd. Hij keerde met heel zijn gevolg naar de man Gods terug, trad het huis binnen, ging voor hem staan en zei: Nu weet ik dat er alleen in Israël een God is, en nergens anders op aarde. Wil daarom een huldeblijk van uw dienaar aanvaarden.

Maar Elisa antwoordde: Zowaar YHWH leeft, in wiens dienst ik sta, ik neem niets van u aan. En hoewel Naäman er bij hem op aandrong iets aan te nemen, bleef hij weigeren. Toen zei Naäman: Laat tenminste aan uw dienaar een last aarde geven, zoveel als een koppel muildieren dragen kan, want uw dienaar wil aan geen andere goden brand - of slachtoffers meer opdragen dan aan YHWH alleen (2Kn 5:14-17).

 

Naäman wilde zijn aanbidding voortaan nog alleen richten op YHWH, de God van Israël. Evenzo verheerlijkte ook de Samaritaanse man God met luider stem en dankte hij Jezus voor zijn reiniging. Doch… Werden niet de tien gereinigd? Waar [zijn] dan de negen?

Die negen waren natuurlijk wel blij met hun reiniging, maar zij bleven in gebreke God te verheerlijken en zijn Messias te bedanken. Kennelijk een (trieste) vingerwijzing naar de toekomst toe wanneer tijdens de Millenniumheerschappij van het koninkrijk Gods velen weliswaar van de zonde gereinigd zullen worden, maar zich niet vol overgave zullen richten op de aanbidding van de ware God en het toegewijd dienstbaar zijn aan zijn Zoon, de koning.

Vergelijk Js 26:10; 66:23-24.

 

Zie ook: De schepping in barensnood

  

 

In hoofdstuk 14 van Leviticus wordt diep ingegaan op de reinigingsceremonie betreffende de plaag van melaatsheid, waarbij de priester een overwegend belangrijke rol moest vervullen. Kennelijk weer niet toevallig dat juist dat hoofdstuk daarover diep uitweidt. Een en ander moge blijken uit Spaak 14 van het Bijbelwiel, want het centrale thema van Boek 56, Hebreeën – het derde Boek van spaak 14 – is geheel gericht op het optreden van de Grote, tegenbeeldige Hogepriester naar de wijze van Melchizedek: Yeshua Masjiach.

In Lv 14 lezen we over de procedures die de priester in acht moest nemen voordat een melaatse – als volkomen gereinigd van de plaag - weer toegelaten kon worden binnen het kamp van Israël.

Tijdens de 1000-jarige Oordeelsdag zullen de priesterlijke leden van de Hemelse Gemeente – uiteraard onder het toezicht van de Grote Hogepriester – een overeenkomstige taak vervullen naar de leden van de zieke mensheid toe, zodat zij van de Adamitische ‘plaag van melaatsheid’ worden bevrijd en bijgevolg volkomen opgenomen kunnen worden in het kamp der heiligen en de geliefde Stad (Op 20:9).

 

Komst van het koninkrijk Gods en de Mensenzoon

 

Επερωτηθεις δε υπο των Φαρισαιων ποτε ερχεται η βασιλεια του θεου απεκριθη αυτοις και ειπεν, Ουκ ερχεται η βασιλεια του θεου μετα παρατηρησεως, ουδε ερουσιν, Ιδου ωδε· η, Εκει· ιδου γαρ η βασιλεια του θεου εντος υμων εστιν.

 

20-21 Toen hij nu door de Farizeeën werd ondervraagd: Wanneer komt het koninkrijk Gods? zei hij ten antwoord tot hen: Het koninkrijk Gods komt niet met [zichtbare] waarneming; noch zal men zeggen: Zie, hier, of: daar. Want zie, het koninkrijk Gods is binnenin jullie.

 

Alles in dit hoofdstuk 17 volgt logisch op elkaar. Er worden niet op willekeurige wijze nieuwe thema’s aangesneden. Integendeel, het ene thema leidt als vanzelf en logischerwijs tot het volgende.

Vanwege onze overgeërfde geestelijke melaatsheid zijn wij in feite van nature voor God onnutte slaven, die slechts op basis van verleende gunst in de Messias op enigszins aanvaardbare wijze in Gods dienst kunnen functioneren. Als wij elkaar dan ook voortdurend vergiffenis schenken, leveren we geen buitengewone prestatie. Wijzelf zijn in dit opzicht volkomen afhankelijk van Gods voortdurende vergeving die hij ons in zijn Zoon schenkt.

En ook nu plaatst Lukas de vraag van de Farizeeën over de komst van het koninkrijk Gods op logische wijze in volgorde na de gebeurtenis van de reiniging der tien melaatsen. Daarbij bleef immers de vraag over: Hoeveel dankbaarheid zal er te zijner tijd binnen het Messiaanse koninkrijk door de volken getoond worden voor hun reiniging van hun geestelijke ziekte, de zonde?

 

De Farizeeën kwamen niet toevallig met hun vraag wanneer het Messiaanse koninkrijk in actie zou komen. Jezus had ten aanhoren van hen de term geregeld gebruikt, maar ogenschijnlijk veranderde er uiterlijk helemaal niets. De Romeinse overheersing duurde gewoon voort en van de voortekenen die zich volgens hun opvattingen ter aankondiging van het koninkrijk eerst moesten voordoen, viel niets te bespeuren.

Jezus kent de Joodse opvattingen en met zijn antwoord geeft hij meteen te kennen dat die opvattingen niet deugdelijk zijn; zij hebben ze zelf bedacht. Door zijn persoonlijke aanwezigheid is het koninkrijk er in principe reeds; de gezalfde koning houdt zich in hun midden op, zonder dat zich grootse tekenen van de hemel hebben voorgedaan.

 

Want zie, het koninkrijk Gods is binnenin jullie…

Jezus gebruikt hier het Griekse woord εντος.

De enige andere plaats in het NT waar dit woord voorkomt, is Mt 23:26 en heeft daar betrekking op de binnenkant van de beker. Dit wijst er op dat wij Jezus’ woorden niet mogen uitleggen als zou hij bedoeld hebben dat door zijn persoonlijke aanwezigheid het koninkrijk Gods in hun midden was.

Nee! De bedoeling was veeleer dat zij in hun eigen binnenste zouden kijken.

 

In zijn antwoord hanteerde Jezus een beginsel: Zij, die Farizeeën, moeten het koninkrijk in zichzelf zoeken, maar dan wel in de zin welke zienswijze zij er dienaangaande persoonlijk op nahouden.

In verband met Jezus’ verschijning in hun midden is zijn Messianiteit en dus ook het koninkrijk een 'heet hangijzer' geworden. Zelf had hij eerder daarover al het volgende gezegd:

 

Vuur kwam ik werpen op de aarde, en wat wil ik als het al ontstoken werd? ...Menen jullie dat ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Nee, zeg ik jullie, veeleer verdeeldheid. Want vanaf nu zullen vijf in één huis verdeeld zijn: drie tegen twee en twee tegen drie.

Zie Lk 12:49-53.

 

Ειπεν δε προς τους μαθητας, Ελευσονται ημεραι οτε επιθυμησετε μιαν των ημερων του υιου του ανθρωπου ιδειν και ουκ οψεσθε.

 

22 Hij nu zei tot de leerlingen: Er zullen dagen komen dat jullie zullen begeren één der dagen van de Mensenzoon te zien, en jullie zullen [die] niet te zien krijgen.

 

De perikoop die nu volgt moet duidelijk onderscheiden worden van de voorgaande. Allereerst omdat Jezus zich nu tot zijn leerlingen richt, terwijl hij hiervóór de vraag van de Farizeeën over de komst van het koninkrijk had beantwoord. Daarbij liet hij uitkomen dat de oprichting van het koninkrijk Gods niet vergezeld zal gaan van indrukwekkende, waarneembare verschijnselen. Maar toen hij dat zei was hij met zijn gedachten kennelijk ver vooruit in de tijd, namelijk bij dat speciale tijdperk in de wereldgeschiedenis waarin die heerschappij definitief gevestigd zal worden (Dn 7:14; Op 11:15).

 

Die speciale wereldperiode zal hij nu, vanaf vers 22, aanduiden met de uitdrukking [bij Lukas]: de dagen van de Mensenzoon. En daarin zullen wel degelijk bijzonder opvallende gebeurtenissen plaats vinden, waardoor het een zeer gekenmerkte episode in de historie der mensheid zal worden. Op grond waarvan kunnen we dat met stelligheid verklaren?

Omdat die uitdrukking ook terugkeert in vers 26: En gelijk het geschiedde in de dagen van Noach zo zal het ook zijn in de dagen van de Mensenzoon.

 

Welnu, een parallelle uitspraak treffen wij bij Mattheüs aan, in zijn Eindtijdrede, in Mt 24:37, maar dáár vinden wij voor de uitdrukking de dagen van de Mensenzoon één enkel (ander) woord: Paroesie, de trasnslitteratie van het Griekse woord παρουσια. Dus lezen we bij Mattheüs:

 

Want zoals de dagen van Noach [waren] zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn.

 

Mattheüs in aanmerking nemend betekent een en ander dat het Koninkrijk Gods - als een opererende heerschappij - gevestigd zal worden in de Eindtijd, tijdens de periode van Jezus’ paroesie.

Uit het Boek Daniël, in het bijzonder op grond van zijn Jaarwekenprofetie, begrijpen wij dit zal plaats vinden op de helft van de 70ste Jaarweek (Dn 9:24-27).

Volgens Mt 24:3 stelden de leerlingen destijds de vraag: Wat zal het teken zijn van je paroesie en van de voleinding der eeuw. Uit Jezus’ antwoord kan afgeleid worden, dat die periode op zich aan een reeks van betekenisvolle gebeurtenissen herkend zal kunnen worden. Zie daarvoor de hoofdstukken 24 en 25 van het Mattheüs’ Evangelie.

 

In het welbekende tekstgedeelte 1Th 4:15-17 heeft de geest door Paulus geopenbaard dat de gebeurtenis waardoor [blijkbaar] het begin van de paroesie gekenmerkt zal worden, spectaculaire zal zijn, namelijk de opname van de Gemeente. Want dan zullen plotseling [wellicht] tienduizenden christenen - in een ondeelbaar ogenblik - van natuur veranderd worden en van de aarde weggerukt, zodat zij de Heer in de lucht kunnen ontmoeten (1Ko 15:51-52). Zie: De Opname.

 

Voor de leerlingen tot wie Jezus destijds sprak, lag die periode nog ver in het verschiet, en voor het moment - met de Messias in hun onmiddellijke nabijheid - ook niet bepaald iets om met verlangen naar uit te zien. Trouwens, van een hemelse bestemming en van een nog te stichten afzonderlijke Gemeente met die bestemming - naast die van het al zo lang bestaande Israël - hadden zij toen absoluut geen enkele notie.

Maar Jezus weet al hoe hun situatie zich na zijn dood zal ontwikkelen. In die droevige tijd zullen zij maar één ding bovenal willen: Opnieuw met Jezus samen zijn. En wat zouden zij graag Jezus’ glorierijke terugkeer meemaken, al was het maar voor één dag! Maar Jezus waarschuwt hen bij voorbaat: Dat zal niet tijdens hun leven plaats vinden.

Vergelijk Hn 1:6-7.

 

και ερουσιν υμιν, Ιδου εκει· [η,] Ιδου ωδε· μη απελθητε μηδε διωξητε. ωσπερ γαρ η αστραπη αστραπτουσα εκ της υπο τον ουρανον εις την υπ ουρανον λαμπει, ουτως εσται ο υιος του ανθρωπου [εν τη ημερα αυτου]. πρωτον δε δει αυτον πολλα παθειν και αποδοκιμασθηναι απο της γενεας ταυτης.

 

23-25 En men zal tot jullie zeggen: Zie, hier! Of: Zie, daar! Gaat er niet heen en loopt er ook niet achteraan. Want zoals de bliksem flitst, die van het [ene deel] onder de hemel tot het [andere deel] onder de hemel schijnt, aldus zal de Mensenzoon zijn. Eerst moet hij echter veel dingen lijden en door dit geslacht verstoten worden.

 

Het verlangen naar de wederkomst zal aanleiding geven tot allerlei geruchten. En precies zó is het de afgelopen 19 eeuwen ook gegaan. Telkens weer zijn er ongefundeerde beweringen geuit over een terugkerende Messias; niet waard gebleken om er serieus op te reageren. Het is volkomen nutteloos om hem hier of daar te zoeken, want hij zal zich plotseling manifesteren, en dat niet locaal op één speciale plek maar wereldomvattend. Het zal vergelijkbaar zijn met een bliksemflits die over een uitgestrekt gebied onder de hemel straalt, zichtbaar voor veel ogen. Men bedenke bijvoorbeeld welk enorm effect alleen al de Opname van de Gemeente wereldwijd zal hebben!

 

Dat we ook hier, bij de illustratie van de bliksemflits, aan de paroesie moeten denken, blijkt uit de parallelle tekst volgens Mt 24:27. Die tekst luidt volgens de Rotherhamversie: For, just as the lightning goeth forth from the east, and shineth unto the west, so, shall be the presence of the Son of Man.

Of volgens een Hollandse weergave: Want evenals de bliksem komt uit oostelijke streken en schijnt tot westelijke streken, zo zal de tegenwoordigheid van de Mensenzoon zijn.

 

Maar ook hier, bij Lukas, tempert Jezus de verwachtingen van zijn leerlingen omtrent een snel aanbrekende paroesie. Eerst moeten er andere gebeurtenissen plaats vinden, waaronder zijn offerdood en de vele dingen die hij zou moeten lijden. Uit alle Evangelieverslagen komt echter naar voren dat zij, de leerlingen, zich onvoldoende rekenschap gaven van de consequenties van Jezus’ uitspraken. Toen hun Messias ter dood werd gebracht werden zij alsnog geheel overrompeld.

 

και καθως εγενετο εν ταις ημεραις Νωε, ουτως εσται και εν ταις ημεραις του υιου του ανθρωπου· ησθιον, επινον, εγαμουν, εγαμιζοντο, αχρι ης ημερας εισηλθεν Νωε εις την κιβωτον, και ηλθεν ο κατακλυσμος και απωλεσεν παντας. ομοιως καθως εγενετο εν ταις ημεραις Λωτ· ησθιον, επινον, ηγοραζον, επωλουν, εφυτευον, ωκοδομουν· η δε ημερα εξηλθεν Λωτ απο Σοδομων, εβρεξεν πυρ και θειον απ ουρανου και απωλεσεν παντας. κατα τα αυτα εσται η ημερα ο υιος του ανθρωπου αποκαλυπτεται.

 

26-30  En gelijk het geschiedde in de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in de dagen van de Mensenzoon: Zij aten, zij dronken, zij huwden, zij werden ten huwelijk gegeven, tot op de dag dat Noach in de ark ging en de Vloed kwam en allen vernietigde. Evenzo, gelijk het geschiedde in de dagen van Lot: Zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. Op de dag echter dat Lot uit Sodom ging, regende het vuur en zwavel van de hemel en vernietigde allen. Op dezelfde wijze zal het zijn op de dag dat de Mensenzoon geopenbaard wordt.

 

Door het gebruik van een reeks imperfecta tekent Lukas levendig hoe de mensen - zowel in de dagen van Noach als in die van Lot te Sodom - geheel opgingen in de dagelijkse bezigheden van het leven. In onze taal kunnen we dat niet zo puntig weergeven, maar het komt er op neer dat die mensen zich bezighielden met een verscheidenheid aan zaken: Eten, drinken, kopen en verkopen (op de markt), planten, bouwen, huwen, uitgehuwelijkt worden, etc. Allemaal zaken waarmee op zich natuurlijk niets mis is; zo zit het leven van de mens nu eenmaal in elkaar. Die bezigheden kunnen zelfs grote voldoening geven. Maar de nadruk ligt op de zinsneden: Tot op de dag dat Noach in de ark ging En: Op de dag echter dat Lot uit Sodom ging

 

De tijdgenoten van Noach en Lot gingen volledig op in hun dagelijkse bezigheden, zich daarbij volstrekt niet bekommerend om de mogelijkheid van een naderend einde. Ondanks de voortekenen leefden zij hun gewone leven, alsof er niets aan de hand was. Aldus bezien krijgen die normale bezigheden een negatieve lading. Ze gaan dan duiden op een geheel aardse gezindheid, zoveel mogelijk profijt trekkend van de dingen die het leven biedt, met onmatigheid en hedonisme als resultaat. Die zelfde zorgeloosheid en het opgaan in genot en bedenkelijke activiteiten, zullen de overhand hebben bij de climax van Jezus’ paroesie.

Zoals ook Paulus heeft voorzegd voor de komende laatste dagen, in 2Tm 3:1-4 Met meer liefde voor genoegens dan liefde voor God.

 

Terwijl de bezigheden der mensen geschilderd worden door middel van imperfecta, beschrijft Lukas het handelen van God met gebruikmaking van aoristen: Noach ging in de ark; de Vloed kwam; Lot ging uit Sodom; het regende vuur en zwavel; de Vloed vernietigde allen.

Die daden van God kwamen voor die mensen van vroeger onverwacht. Ineens deden zij zich voor; de gebeurtenissen voltrokken zich snel. Plotseling stonden de mensen oog in oog met Gods strafgerichten.

 

Op dezelfde wijze zal het zijn op de dag dat de Mensenzoon geopenbaard wordt...

Er moet onderscheid gemaakt worden tussen Jezus’ paroesie en zijn openbaring.

Zoals hierboven werd toegelicht, is zijn paroesie een gebeuren van (waarschijnlijk) ongeveer zeven jaar. Daarbij gaat zijn aandacht opnieuw uit naar Israël, Gods volk, van wie hij de Messias is. De tekenen zoals door hem werden opgesomd in Mt 24 en 25, zullen zich dan voordoen, daarmee het bewijs leverend dat hij werkelijk tegenwoordig, aanwezig is.

De climax van de paroesie zal komen wanneer hij, de Mensenzoon, geopenbaard wordt en verschijnt in kracht en grote heerlijkheid (Mt 24:29-30). Of zoals Paulus het aangaf in 2Th 1:7-8

 

En aan jullie die verdrukt worden verlichting met ons, bij de openbaring van onze Heer Jezus vanaf [de] hemel met zijn krachtige engelen in vlammend, vuur wanneer hij wraak oefent over hen die God niet kennen en die het Evangelie van onze Heer Jezus niet gehoorzamen.

 

εν εκεινη τη ημερα ος εσται επι του δωματος και τα σκευη αυτου εν τη οικια, μη καταβατω αραι αυτα, και ο εν αγρω ομοιως μη επιστρεψατω εις τα οπισω. μνημονευετε της γυναικος Λωτ. ος εαν ζητηση την ψυχην αυτου περιποιησασθαι απολεσει αυτην, ος δ αν απολεση ζωογονησει αυτην.

 

31-33 Laat hij die op die dag op het dak zal zijn en zijn spullen in het huis, niet naar beneden gaan om ze op te halen. En laat evenzo hij die op het veld is, niet terugkeren naar de dingen achter [hem]. Weest indachtig de vrouw van Lot. Wie zijn ziel voor zich mocht trachten te behouden, zal ze verliezen. Maar wie ze mocht verliezen, zal ze in leven behouden.

 

Jezus schetst in enkele rake zinnen, verwijzend naar van de toenmalige levensomstandigheden, hoe er gehandeld moet worden op de dag dat hij zich in oordeel aan de wereld zal openbaren. De zorg voor tijdelijke goederen, zoals huisraad en allerlei andere persoonlijke bezittingen, heeft dan geen enkel nut meer.

Integendeel zelfs, zoals te leren valt uit wat de vrouw van Lot overkwam. Kennelijk omdat ze te veel gehecht was aan alles wat haar aan Sodom bond - haar manier van leven in die plaats, met hun huis en al haar spullen daarin als middelpunt - draalde zij om zich met de andere gezinsleden in veiligheid te stellen. Terwijl zij bleef staan om het verlies van have en goed te betreuren, werd ze door de vernietigende krachten van het oordeel ingehaald (Gn 19:22-26).

 

Niet alleen aardse goederen moet men dan bereid zijn op te geven, maar eventueel ook het eigen leven, zijn ziel. Op dat moment maakte Jezus niet duidelijk welke toestanden er dan op aarde zullen heersen die een dergelijke instelling zullen vereisen. Maar het kan zijn dat hij doelde op de beslissende keuze waarvoor iedereen dan komt te staan betreffende de kwestie van rechtmatige heerschappij: Het Messiaanse koninkrijk van God, óf [het alternatief] het koninkrijk van het Beest, de Antichrist.

Tegen die tijd echter zal het voor eerlijke waarnemers duidelijk zijn geworden dat Gods toorn tegen die antichristelijke heerschappij gericht is, ondermeer door het uitgieten van de schaal van zijn toorn door de vijfde engel (Op 16:1, 10).

 

Het juiste standpunt innemen in die kwestie kan dan veel moed vergen en een onvoorwaardelijk vertrouwen in God en zijn Zoon. De strijdvraag betreffende de rechtmatige heerschappij bereikt dan haar climax en de zaak kan zo op de spits zijn gedreven dat voor de leden van het Joodse Overblijfsel en hun medestanders uit de Heidenvolken geldt:

 

En wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden. Maar vreest veeleer hem die macht heeft om én ziel én lichaam te vernietigen in Gehenna.

 

Eenvoudig dus omdat het niet mogelijk is concessies te doen (Mt 10:28).

 

λεγω υμιν, ταυτη τη νυκτι εσονται δυο επι κλινης μιας, ο εις παραλημφθησεται και ο ετερος αφεθησεται· εσονται δυο αληθουσαι επι το αυτο, η μια παραλημφθησεται η δε ετερα αφεθησεται. και αποκριθεντες λεγουσιν αυτω, Που, κυριε; ο δε ειπεν αυτοις, Οπου το σωμα, εκει και οι αετοι επισυναχθησονται.

 

34-37 Ik zeg jullie: In die nacht zullen twee op één bed zijn, de ene [man] zal meegenomen en de andere [man] zal achtergelaten worden.Twee zullen op dezelfde plaats aan het malen zijn, de ene [vrouw] zal meegenomen en de andere [vrouw] zal achtergelaten worden. En ten antwoord zeiden zij tot hem: Wáár, Heer? Hij nu zei tot hen: Waar maar ook het lichaam is, daar ook zullen de arenden zich verzamelen.

 

De passage is parallel aan Mt 24:40-41, waar Jezus voor de Joden van de Eindtijd - met name voor het Overblijfsel - in een hemels teken voorzag dat hen zou helpen om het begin van zijn paroesie te onderscheiden. Aangezien de mensenwereld over het algemeen dan even apathisch zal reageren als de Vloedgeneratie, moet er bij de aanvang van zijn paroesie iets zeer spectaculairs geschieden om getrouwe Joodse mensen wakker te schudden:

 

Dan [bij de paroesie] zullen er twee in het veld zijn, één [man] zal meegenomen worden en één [man] achtergelaten. Twee zullen aan het malen zijn met de molen, één [vrouw] zal meegenomen worden, en één [vrouw]  achtergelaten. 

       

Lukas gebruikt de uitdrukking in die nacht, wat kennelijk voor Jezus weer een andere manier was om de geestelijke duisternis te tekenen waarin de mensheid dan over het algemeen zal verkeren. In die donkere tijd zullen immers niet slechts twee personen in één bed zijn, maar zullen ook twee anderen aan het malen zijn, een activiteit welke uiteraard bij daglicht plaats vindt.  

Waar het om gaat is dat personen die zich in elkaars onmiddellijke nabijheid bevinden en/of met dezelfde activiteiten bezig zijn, op beslissende wijze van elkaar gescheiden zullen worden. De één zal 'meegenomen' worden en de ander 'achtergelaten'. In welke betekenis?

 

Zowel hier, bij Lukas, als in Mt 24, gebruikte Jezus voor meenemen het werkwoord παραλαμβανω dat hij in de zelfde betekenis - op de avond voor zijn dood - ook in Jh 14:2-3 zou gebruiken om de Opname van de Gemeente aan te kondigen:

 

In het huis van mijn Vader zijn veel verblijfplaatsen. Anders zou ik het jullie gezegd hebben, want ik ga heen om voor jullie plaats te bereiden. En wanneer ik heenga en voor jullie plaats bereid, kom ik wederom en zal ik jullie meenemen naar mijzelf, opdat waar ik ben, ook jullie mogen zijn.

 

De opname van de Gemeente, bij het begin van Jezus’ paroesie, zal een belangrijk leermoment zijn voor de mensheid die dan op aarde achterblijft, in het bijzonder voor Israëls Overblijfsel. Israël - als volk - zal er tot op die tijd immers mee doorgegaan zijn Jezus als hun Messias te versmaden. Maar dan, bij de aanvang der paroesie, komen zij die bereid zijn er oog voor te hebben, te weten dat de christelijke Gemeente wel degelijk aan God welgevallig was, juist omdat de leden ervan leefden vanuit geloof jegens Messias Jezus.

Hier, bij Lukas, stelden de leerlingen Jezus de vraag: Wáár, Heer?

Jezus’ enigszins vage antwoord was nagenoeg identiek aan wat hij in zijn Eindtijdrede omtrent zijn paroesie zou zeggen:

 

Want evenals de bliksem komt vanaf oostelijke streken en schijnt tot westelijke streken, zó zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. Waar maar ook het lichaam is, dáár zullen de arenden verzameld worden.

Mt 24:27-28 

 

De opname van de christelijke Gemeente bij het begin der paroesie zal een wereldomvattende gebeurtenis zijn. Een ieder die bereid is om waar te nemen met de zelfde scherpe blik als die van een arend, zal zijn geestelijk oog er met grote aandacht op richten en er de nodige lessen uit trekken.

 

Lukas 18

 

De onrechtvaardige rechter

 

Ελεγεν δε παραβολην αυτοις προς το δειν παντοτε προσευχεσθαι αυτους και μη εγκακειν, 

Hij nu vertelde hun ook nog een parabel, met het oog daarop dat zij altijd moesten bidden en de moed niet opgeven,

 

Ook hier is Jezus met zijn gedachten nog steeds bij de tijd van zijn paroesie, of - zoals die periode door Lukas wordt aangeduid - bij de dagen van de Mensenzoon.

Met name toont hij zich bewust te zijn van de moeilijke omstandigheden waarin zijn Joodse leerlingen die dán zijn Messiasschap zullen belijden, zullen komen te verkeren.

Zoals we al in het commentaar op Lk 17:33 hebben aangegeven, moeten zij dan niet alleen bereid zijn aardse goederen op te geven, maar eventueel ook de eigen ziel, hun leven, gezien de brandende kwestie van heerschappij. Waarvoor kiest men? Voor het Messiaanse koninkrijk van God, of voor het koninkrijk van het Beest?

 

Uit diverse andere profetieën weten we bij voorbaat dat de Tweede helft van de 70ste Jaarweek een zware periode voor hen zal zijn, of zoals de openbaringsengel tot Daniël zei:

 

Er zal een tijd van benauwdheid zijn, zoals er nog nooit is geweest tot op die tijd, sinds er een natie is ontstaan. Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: Een ieder die geschreven wordt bevonden in het boek.

(Dn 12:1)

 

En Jeremia profeteerde in dezelfde trant:

 

Doet navraag en ziet, of ooit een man baart. Waarom zie ik dan iedere man met zijn handen op zijn lenden als een barende, en zijn alle gezichten lijkbleek? Wee! want die dag is groot, zonder weerga. Het is de tijd van benauwdheid voor Jakob. Doch hij zal daaruit worden gered.

(Jr 30:6-7)

 

En in zijn Eindtijdrede heeft Jezus aanvullend voorzegd dat er dán alleen vlees gered zal kunnen worden wanneer de dagen van die benauwdheid - door hem de Grote Verdrukking genoemd - ten behoeve van de Joodse uitverkorenen verkort zullen worden (Mt 24:21-22). Vergelijk ook Op 7:13-15.

 

En hier geeft hij dan verder als raad dat zij altijd dicht bij de hemel moeten blijven door een volhardend gebedsleven. Want alle tegenwind die zij dan zullen ervaren - en dat niet in de laatste plaats van hun zogenaamde Joodse broeders - zou hen gemakkelijk tot moedeloosheid kunnen drijven.

Vergelijk Js 66:5 en Mt 24:9-13.

 

λεγων, Κριτης τις ην εν τινι πολει τον θεον μη φοβουμενος και ανθρωπον μη εντρεπομενος. χηρα δε ην εν τη πολει εκεινη και ηρχετο προς αυτον λεγουσα, Εκδικησον με απο του αντιδικου μου.

 

2-3 zeggend: In een bepaalde stad was een zekere rechter die God niet vreesde en zich om geen mens bekommerde. Nu was er in die stad een weduwe en zij ging geregeld naar hem toe, zeggend: Verschaf mij recht ten opzichte van mijn tegenpartij.

 

Zoals we in het eerste vers zagen, gaat Jezus nu deze parabel vertellen om zijn leerlingen van de Eindtijd te doordringen van de noodzaak tot voortdurend gebed.

Om dat punt gaat het bovenal in de parabel. Want uiteindelijk zal hun recht verschaft worden door God, de Hoorder van het gebed (Ps 65:3). Dát is in de eerste plaats de strekking van de illustrerende vertelling.

Niettemin is er reden om aan te nemen dat ook de afzonderlijke details niet zonder betekenis zijn. Ze zijn niet willekeurig gekozen; Jezus heeft daarmee bewust bepaalde Eindtijdsituaties nader willen presiceren.

 

Het gemakkelijkst te duiden is de weduwe. Zij staat kennelijk voor Israël die vanwege haar ontrouw door haar echtgenoot, YHWH Elohim, voor een bepaalde tijd aan zichzelf werd overgelaten:

 

Jubel, onvruchtbare, die niet gebaard heeft. Barst los in gejubel en juich, gij die geen weeën hebt gehad! Want de kinderen der eenzame zullen talrijk zijn, talrijker dan die der gehuwde, zegt YHWH… Vrees niet, want gij zult niet beschaamd staan. Ducht geen schande, want gij zult niet behoeven te blozen, maar de schande uwer jonkheid vergeten, de smaad van uw weduwstaat niet meer gedenken. Want uw Maker is uw gemaal -- YHWH der legerscharen is zijn naam; Israëls Heilige is uw losser -- de god der ganse aarde heet hij. Want evenals een verlaten vrouw, een diep verslagene, heeft YHWH u geroepen, als een gade der jeugd. Zou die versmaad worden? zegt uw God. Een klein ogenblik heb ik u verlaten, maar met groot erbarmen neem ik u weder tot mij.

(Js 54:1-7)

 

Wie is dan de onrechtvaardige Rechter van de Eindtijd? Aartsvader Jakob heeft op zijn sterfbed al naar hem vooruit verwezen, toen hij over de stam Dan profeteerde:

 

Dan is rechter over zijn volk, als één van Israëls stammen. Een slang op de weg moet Dan zijn, een adder op het pad. Hij bijt het paard in de hiel en de wagenmenner slaat achterover. Op uw redding hoop ik, YHWH!

(Gn 49:16-18)

 

Algemeen wordt uit dit deel van de sterfbedprofetie afgeleid dat Jakob daarin aankondigt dat de Antichrist uit de stam Dan zal voortkomen. Als de rivaliserende messias zal hij zich als rechter over het volk Israël van de Eindtijd opwerpen. Maar hij is zo bovennatuurlijk listig en sluw dat Jakob voor de redding van zijn zaad slechts zijn hoop op YHWH God kon vestigen.

Mozes heeft vlak voor zijn dood eveneens ongunstig over Dan geprofeteerd. Als de met Juda concurrerende leeuwenwelp, zal hij uit Basan, het land van de reuzen, te voorschijn springen (Dt 33:22). Vergelijk Gn 49:9 en Dt 3:8-11.

 

Omdat de antichristelijke rechter alleen zijn eigen belangen dient, zich om het lot van mensen al helemaal niet bekommert, en daarbij ook geen eerbiedige vrees voor God koestert - de demonen sidderen slechts als zij aan God denken - klopt het Joodse Overblijfsel tevergeefs bij hem aan. Hij kent geen rechtvaardigheid en mededogen is hem vreemd (Jk 2:19).

Hij (zij, als collectief) wordt (worden) gekenmerkt door de hardheid van ijzer. In de Eindtijd, voor welke tijd zij bewaard worden om een rol te spelen in Gods oordeel, zullen zij zich opnieuw materialiseren, door zich te vermengen met het zaad der mensen (2Pt 2:4Dn 2:438:23-25).

 

και ουκ ηθελεν επι χρονον, μετα δε ταυτα ειπεν εν εαυτω, Ει και τον θεον ου φοβουμαι ουδε ανθρωπον εντρεπομαι, δια γε το παρεχειν μοι κοπον την χηραν ταυτην εκδικησω αυτην, ινα μη εις τελος ερχομενη υπωπιαζη με.

 

4-5 En een tijdlang wilde hij niet. Daarna echter zei hij bij zichzelf: Ofschoon ik God niet vrees noch me om een mens bekommer, zal ik deze weduwe toch - omdat zij mij aanhoudend lastig valt - recht verschaffen, opdat zij mij tenslotte niet in het gezicht komt slaan.

 

 

Omdat van de antichristelijke rechter niet kan worden verwacht dat hij eigener beweging ook maar iets ten goede voor een getrouwe Joodse Rest zal doen, valt dit deel van de parabel, wat de toepassing voor de Eindtijd betreft, slechts te verklaren vanuit de visie dat God op bovennatuurlijke wijze de loop der gebeurtenissen gaat beïnvloeden. Het precedent daarvoor verschaft het Schriftdeel Op 17:15-17

 

En hij zegt tegen mij: De wateren die je zag waarop de Hoer zit, zijn volken en menigten en natiën en talen. En de tien horens die je zag en het Beest, dezen zullen de Hoer haten en haar woest maken en naakt; en zij zullen haar vleesdelen eten en haar in vuur verbranden. Want God gaf in hun harten zijn gezindheid te volbrengen, ja, één gezindheid te volbrengen en hun koninkrijk aan het Beest te geven totdat de woorden van God worden voleindigd.

 

De antichristelijke macht van de laatste dagen kan niet verhinderen dat God hem voor zijn eigen voornemen manipuleert. Ook al werpt hij zich op als een achtste koning of wereldmacht (Op 17:11), ook voor hem geldtAls waterstromen is het hart van een koning in de hand van YHWH; waarheen het hem behaagt, neigt hij het (Sp 21:1).

 

Anderzijds heeft Daniël voorspeld dat het volk dat zijn God kent - ook al zal het in de moeilijke tijd van het einde struikelend voortgaan, teneinde velen tot het juiste inzicht te brengen - met een kleine hulp geholpen zal worden (Dn 11:34).

Vergelijk Op 12:13-17.

 

Dus zowel de Pseudomessias, als menselijke medestanders, zullen door God genoodzaakt worden om als zijn werktuigen op te treden ten gunste van de getrouwe leden van het ware Israël Gods:

* De Pseudorechter om het Overblijfsel recht te verschaffen, uiteraard geheel tegen zijn zin!

* De Heidenvolken (van Zc 2:11 en 8:23) om dat Overblijfsel in daad bij te staan; in Mt 25:40 nader gepreciseerd als de ‘Schapen’.

 

Ειπεν δε ο κυριος, Ακουσατε τι ο κριτης της αδικιας λεγει· ο δε θεος ου μη ποιηση την εκδικησιν των εκλεκτων αυτου των βοωντων αυτω ημερας και νυκτος, και μακροθυμει επ αυτοις; λεγω υμιν οτι ποιησει την εκδικησιν αυτων εν ταχει. πλην ο υιος του ανθρωπου ελθων αρα ευρησει την πιστιν επι της γης;

 

6-8 De Heer nu zei: Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt. Zou God dan geenszins de vergelding van zijn uitverkorenen verschaffen, die dag en nacht luid tot hem roepen, terwijl hij [toch] ook lankmoedig is jegens hen? Ik zeg jullie, dat hij de vergelding van hen snel zal verschaffen. Doch wanneer de Mensenzoon gekomen is, zal hij [dan] werkelijk het geloof vinden op de aarde?

 

Jezus vestigt nu de aandacht van zijn leerlingen op de Rechter die, ondanks het feit dat hij tenslotte gehoor geeft aan de weduwe, een onrechtvaardige blijft.

Zal God - die de rechtvaardigheid in persoon zelf is - dan geen gehoor geven aan degenen onder het Joodse volk die standvastig naar hem opzien voor verlichting, en dat terwijl hij ook geduldig hún onvolkomenheden verduurt? God blijft niet doof voor hun voortdurende luide geroep vanwege de verdrukkingen die zij van de kant hunner vijanden ondervinden:

 

Tot u roep ik, YHWH, mijn Rots! Ach, houd u voor mij niet doof: Opdat ik, als gij blijft zwijgen, niet gelijk word aan hen die in de goeve neerdalen. Hoor naar mijn luide smekingen, nu ik tot u roep en mijn handen ophef naar uw heilige woning. Ruk mij niet weg met de goddelozen, noch met de zondaars die van vrede spreken met hun naasten, maar met venijn in het hart… Geprezen zij YHWH! Want hij heeft mijn luide smeekbeden gehoord. YHWH is mijn kracht en mijn schild. Op hem vetrouwde mijn hart en ik werd zeker geholpen. Daarom springt mijn hart op van vreugde, en loof ik hem met mijn lied! YHWH is hun kracht, en voor zijn Gezalfde een machtige hulp. Verlos dan uw volk en zegen uw erfdeel; weid hen en leid hen voor eeuwig!

(Psalm 28)

 

Zoals in het vorige hoofdstuk (17) al werd aangegeven, zal YHWH God bij de climax van Jezus’ paroesie snel handelen [εν ταχει, zoals in Op 1:1] en wraak oefenen over zijn tegenstanders en die van zijn volk.

Ook van Gods wraak ten behoeve van zijn verdrukte volk wordt meermalen in zijn Woord gewag gemaakt. Zo schrijft Paulus in Hb 10:29-30 aan zijn Joodse broeders over de vergelding aan die Joden die tot het einde toe Jezus als hun Messias afwijzen en die verachtelijk oordelen over diens offerbloed:

 

Hoeveel zwaarder straf, dunkt u, zal hij waardig geacht worden die de Zoon van God met voeten heeft getreden en het bloed van het Verbond waarin hij werd geheiligd, profaan heeft geacht en de geest der genade heeft gekrenkt? Want wij kennen hem die gezegd heeft: "Aan mij de wraak, ik zal vergelden". En wederom: "De Heer zal zijn volk oordelen".

 

Doch wanneer de Mensenzoon gekomen is, zal hij [dan] werkelijk het geloof vinden op de aarde?

De manier waarop de vraag wordt gesteld doet een negatief antwoord vermoeden.

Alle aanwijzingen die de Schrift geeft over de situatie die bij Jezus’ komst voor het oordeel op de aarde de overhand zal hebben, bevestigen dat vermoeden. De mensen zullen immers in meerderheid geen acht slaan op de voortekenen. De situatie zal zijn zoals ten tijde van de Vloed: Zij sloegen er geen acht op totdat de Vloed kwam en hen allen wegvaagde (Mt 24:39).

 

En onder de Joden zal de Mensenzoon in meerderheid zeker geen volhardend geloof aantreffen als dat van de weduwe. Uit een vergelijking van de verzen 3 en 7 blijken de uitverkorenen onder hen met de weduwe overeen te komen en die zullen verre in de minderheid zijn, slechts een kleine kudde (Lk 12:32). Hun Joodse opponenten [de tegenpartij] zullen de velen zijn van wie in Dn 9:27 duidelijk is dat ze met de Valse messias in zee zullen gaan.

 

De Farizeeër en de tollenaar

 

Ειπεν δε και προς τινας τους πεποιθοτας εφ εαυτοις οτι εισιν δικαιοι και εξουθενουντας τους λοιπους την παραβολην ταυτην· Ανθρωποι δυο ανεβησαν εις το ιερον προσευξασθαι, ο εις Φαρισαιος και ο ετερος τελωνης. ο Φαρισαιος σταθεις προς εαυτον ταυτα προσηυχετο, Ο θεος, ευχαριστω σοι οτι ουκ ειμι ωσπερ οι λοιποι των ανθρωπων, αρπαγες, αδικοι, μοιχοι, η και ως ουτος ο τελωνης· νηστευω δις του σαββατου, αποδεκατω παντα οσα κτωμαι.

 

9-12 Hij nu sprak ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig waren en de overigen als niets achtten, deze parabel: Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: Rovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.

 

Jezus heeft zojuist de vraag opgeworpen of hij nog wel geloof zal aantreffen bij zijn komst ten oordeel. En dat is heel begrijpelijk, want geloof c.q. ongeloof zal dan juist de bepalende factor zijn hoe het oordeel uitvalt. En zoals we steeds weer zagen worden de twee groepen van Joodse mensen dan precies op grond daarvan van elkaar onderscheiden.

 

Men kan zich afvragen wat bij beide groepen aan die geesteshouding ten grondslag ligt. Of anders geformuleerd: Welke dingen veroorzaken hun geloof c.q. hun ongeloof ?

In deze parabel, die weer eerder het karakter heeft van een voorbeeldvertelling, beantwoordt Jezus die vraag.

 

De Farizeeër neemt bij het bidden bewust een opzichtig vrome houding aan om indruk te maken bij de eventuele toeschouwers. Hij stelt zich dus vooraan op, waarschijnlijk in de onmiddellijke nabijheid van het priesterlijk voorhof.

En wat heeft hij aan God te vertellen? Dat hij zich niet schuldig maakt aan de ondeugden van anderen. Doordat hij enkele daarvan met name noemt, blijft uiteraard wel de vraag bestaan of er misschien ook ondeugden zijn waaraan hij zich wél bezondigt!

 

En daarvoor komt hij God bedanken! Niet dat hij God erkent als de oorzaak van zijn gerechtigheid; nee, het is eerder te danken aan de eigen voortreffelijkheid, welke hij dan ook - zeer met zichzelf ingenomen - uitgebreid etaleert. En laat God vooral niet denken dat hij zich ook maar enigszins schuldig maakt aan de ongerechtigheden van die tollenaar!

 

De Wet stelde als eis eenmaal vasten per jaar: Op de tiende van de zevende maand – op Yom Kippur - zich in droefheid buigen over de zonden van het afgelopen jaar (Lv 16:29-31). Maar als een ware ‘vrome’ gaat hij veel verder; hij vast tweemaal per week. Volgens de Talmoed op de maandag en de donderdag.

 

Ook bij het betalen der Tienden gaat hij verder dan de Wet vereist; hij geeft Tienden van al zijn inkomsten.

Kortom, de gedachte dat hij vergeving nodig heeft, werpt hij ver van zich af. Het enige wat hij van God verwacht is dat Deze hém, de rechtvaardige, rijk beloont voor zijn vermeende rechtvaardigheid.

 

Geen wonder dat Joden die zichzelf in dit licht zien zo’n geweldig probleem hebben met Messias Jezus, een Messias die zichzelf ten offer gaf om de verzoening met God voor zondaars mogelijk te maken, en dat niet in voorbeeldige zin of voor een bepaalde tijd, zoals het geval was met de offerdienst volgens de Wet, maar definitief en blijvend (Hb 10:1-4).

 

ο δε τελωνης μακροθεν εστως ουκ ηθελεν ουδε τους οφθαλμους επαραι εις τον ουρανον, αλλ ετυπτεν το στηθος αυτου λεγων, Ο θεος, ιλασθητι μοι τω αμαρτωλω. λεγω υμιν, κατεβη ουτος δεδικαιωμενος εις τον οικον αυτου παρ εκεινον· οτι πας ο υψων εαυτον ταπεινωθησεται, ο δε ταπεινων εαυτον υψωθησεται.

 

13-14 De tollenaar echter bleef op een afstand staan en wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend op de borst, zeggend: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar! Ik zeg jullie: deze daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.

 

 

De tollenaar staat op een afstand; hij acht zich niet waardig dichterbij te komen. In plaats van zich opzichtig op te stellen, durft hij niet eens omhoog te kijken. En zijn gebed is kort: Als zondaar heeft hij niets om zich op te beroemen. Als een geestelijk melaatse - geestelijk ziek vanwege de zonde - en bijgevolg een onnutte dienaar [17:10], heeft hij maar aan één ding behoefte: Verzoening met God, zijn Schepper.

Vergelijk De Tien melaatsten van 17:11-19.

 

De Farizeeër gaat naar huis zoals hij gekomen is; hij was per slot van rekening slechts gekomen om God te vertellen hoe goed hij is. In dat verband is het interessant om te lezen dat hij, hoewel hij zich tot God richtte, bij zichzelf badDaarmee onthult Jezus dat zijn god eigenlijk hijzelf was.

De tollenaar daarentegen moet de gunst van God en geestelijke verlichting ervaren hebben, want hij daalde af naar huis, gerechtvaardigd zijnde. Dat wil zeggen, God kende hem rechtvaardigheid toe op grond van zijn geloofsvertrouwen. Zulke personen zijn God oneindig dankbaar voor de verzoening krachtens het offer van zijn Zoon.

 

Volgens vele vertalingen zou de tollenaar in zijn gebed tot God gezegd hebben: O God, wees mij, de zondaar, genadig. Maar dat is niet precies wat het Grieks aangeeft. We hebben namelijk te doen met het gebruik van het werkwoord ιλασκομαι dat verwant is aan het woord ιλαστηριον dat in Rm 3:25 en Hb 9:5 - naar de wijze van de LXX - wordt gebruikt voor het verzoendeksel welke zich op de ark, de gouden kist in het Allerheiligste, bevond (Ex 25:17-21). En ook met ιλασμος dat we eveneens in de LXX aantreffen en dat we in het NT vinden in 1Jh 2:2 en 4:10, met de betekenis van verzoening.

 

Het werkwoord ιλασκομαι wordt verder alleen nog aangetroffen in Hb 2:17, waar we over de grote Hogepriester Jezus het volgende lezen:

 

Vandaar dat hij in alle dingen aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk.

 

Vandaar dat wij het beter vinden om de smeking van de tollenaar weer te geven met: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar!

Op zich heel bijzonder trouwens dat de tollenaar zich aldus uitdrukt. Had hij zich toen reeds, in een tijd dat in Israël verzoening vrijwel uitsluitend in verband werd gebracht met het bloed van dierlijke offers, een denkbeeld gevormd omtrent een voorziening van God waardoor alle menselijke zonde voorgoed verwijderd zouden kunnen worden, met een herstelde verhouding tot God als resultaat? 

 

Per slot van rekening bevond hij zich op dat moment in de tempel met al haar voorafbeeldingen die naar Jezus, de Messias, vooruitwezen (Hb 9:1-12). Bovendien daalde hij naar zijn huis af als een gerechtvaardigd man. Vergelijk Rm 5:1-11.

 

Jezus en de kinderen

 

Προσεφερον δε αυτω και τα βρεφη ινα αυτων απτηται· ιδοντες δε οι μαθηται επετιμων αυτοις. ο δε Ιησους προσεκαλεσατο αυτα λεγων, Αφετε τα παιδια ερχεσθαι προς με και μη κωλυετε αυτα, των γαρ τοιουτων εστιν η βασιλεια του θεου. αμην λεγω υμιν, ος αν μη δεξηται την βασιλειαν του θεου ως παιδιον, ου μη εισελθη εις αυτην.

 

15-17 Zij nu brachten ook de jonge kinderen tot hem, opdat hij hen zou aanraken. Toen de discipelen [dat] echter zagen, berispten zij hen. Maar Jezus riep hen bij zich, zeggend: Laat de kinderen tot mij komen en verhindert ze niet, want van zodanigen is het koninkrijk Gods. Voorwaar, ik zeg jullie: Wie het koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal er geenszins binnengaan.

 

Opnieuw een les voor de Joden, maar natuurlijk ook voor het gehele Israël Gods, om zich nederig op te stellen, in afhankelijkheid van God en zijn voorzieningen die hij in zijn Messias voor allen getroffen heeft. Het is dan ook een voortzetting van de vorige perikoop die eindigde met het beginsel: Ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.

In Mt 18:1-4 komt die gedachte, met een verwijzing naar de nederigheid die kinderen (over het algemeen) eigen is, aldus onder onze aandacht:

 

Voorwaar, ik zeg jullie, indien jullie je niet omkeren en wordt als de kinderen, zullen jullie het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan. Wie zich daarom zal vernederen gelijk dit kind, die is de grootste in het koninkrijk der hemelen.

 

Lessen als deze konden niet genoeg onder de aandacht van de leerlingen worden gebracht, want opgegroeid als zij waren en levend te midden van een maatschappij waarin bij voortduring de nadruk werd gelegd op positie en rang, lag het gevaar om ook zelf onder die invloed te geraken, voor hen als het ware om de hoek.

Hier wordt hen daarom door Jezus geleerd dat zij, zolang zij geen kinderlijke nederigheid ten toon spreiden, nog maar weinig kennis hebben verkregen omtrent Gods gedachten.

 

Door de ouders die hun kinderen naar Jezus brachten, te berispen, gaven zij blijk van die onwetendheid. Om die reden moesten veeleer zijzelf bestraft worden. Ten bewijze daarvan roept Jezus de ouders terug, want blijkbaar maakten sommigen van hen al rechtsomkeert vanwege de weinig begripsvolle houding der leerlingen.

Zij brachten hun kinderen bij de Messias opdat hij hen zou aanraken (Lukas). Maar volgens Mattheüs opdat hij hun de handen zou opleggen en [voor hen] bidden. En Jezus gaf daar ook gehoor aan (Mt 19:13-15).

 

Vanwege hun leeftijd zijn kinderen ontvankelijker en gewoonlijk niet zo sceptisch en/of wantrouwend als volwassenen. Met zodanigen doelt Jezus dan ook op allen die zulk een kinderlijke geest bezitten en deze tentoonspreiden ten aanzien van Gods vaderlijke gaven. Dat Jezus daarvoor dezelfde waardering heeft als zijn Vader, blijkt uit Markus: En na hen in zijn armen te hebben genomen, ging hij hen zegenen terwijl hij hen de handen oplegde (Mk 10:16).

 

Rijkdom en het koninkrijk Gods

 

Kαι επηρωτησεν τις αυτον αρχων λεγων, Διδασκαλε αγαθε, τι ποιησας ζωην αιωνιον κληρονομησω; ειπεν δε αυτω ο Ιησους, Τι με λεγεις αγαθον; ουδεις αγαθος ει μη εις ο θεος. τας εντολας οιδας· Μη μοιχευσης, Μη φονευσης, Μη κλεψης, Μη ψευδομαρτυρησης, Τιμα τον πατερα σου και την μητερα. ο δε ειπεν, Ταυτα παντα εφυλαξα εκ νεοτητος.

 

18-21 En een zeker regeerder richtte zich met een vraag tot hem, zeggend: Goede leraar, door wat te doen zal ik eeuwig leven beërven? Maar Jezus zei tot hem: Waarom noem je mij goed? Niemand is goed behalve Eén: God. De geboden ken je: Gij zult geen overspel plegen, gij zult niet moorden, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis afleggen, eer je vader en moeder. Hij nu zei: Al deze dingen heb ik onderhouden, van mijn jeugd af.

 

Wat bracht deze jonge, rijke regeerder er toe Jezus die vraag te stellen. Waarschijnlijk moeten we het antwoord zoeken in de manier waarop hij Jezus aansprak: Goede leraar…

Hij had Jezus blijkbaar nauwkeurig gadegeslagen en opgemerkt dat deze Rabbi geheel anders in het leven stond dan alle andere mensen. Deze man kende zo te zien het geheim van echte vrede met God en, niet onterecht, bracht hij een en ander in verband met Jezus’ morele goedheid.

Maar die waarneming verontrustte wel zijn eigen geweten. Daardoor werden innerlijk bij hem vragen opgeroepen, zoals: Wat moeten wij mensen, en ook ikzelf, doen om daaraan deel te krijgen? Is er iets speciaals dat God van ons verlangt wat ik tot dusverre over het hoofd heb gezien?

 

Om die reden lijkt hij teleurgesteld wanneer Jezus hem in eerste instantie op de hem bekende geboden van de Decaloog wijst. Het nakomen daarvan heeft hem immers niet die vrede des geestes gegeven welke deze Leraar duidelijk wél bezit.

Jezus’ volgende antwoord in aanmerking nemend, lijkt het of hij wil zeggen: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jeugd af. Maar met mijn vraag bedoelde ik iets anders, een speciaal of buitengewoon werk, dat mij kennelijk tot nu toe ontbrak en dat ik nu naast de Wet wil volbrengen.

 

ακουσας δε ο Ιησους ειπεν αυτω, Ετι εν σοι λειπει· παντα οσα εχεις πωλησον και διαδος πτωχοις, και εξεις θησαυρον εν [τοις] ουρανοις, και δευρο ακολουθει μοι. ο δε ακουσας ταυτα περιλυπος εγενηθη, ην γαρ πλουσιος σφοδρα. Ιδων δε αυτον ο Ιησους [περιλυπον γενομενον] ειπεν, Πως δυσκολως οι τα χρηματα εχοντες εις την βασιλειαν του θεου εισπορευονται· ευκοπωτερον γαρ εστιν καμηλον δια τρηματος βελονης εισελθειν η πλουσιον εις την βασιλειαν του θεου εισελθειν.

 

22-25 Toen nu Jezus [dit] hoorde, zei hij tot hem: Nog één ding ontbreekt je: Verkoop alles wat je hebt en deel uit aan de armen, en je zult een schat in de hemelen hebben; en kom, volg mij. Maar toen hij dit hoorde, werd hij heel treurig, want hij was zeer rijk. Toen nu Jezus hem [zo] zag, zei hij: Hoe moeilijk gaan zij die vermogen hebben, het koninkrijk Gods binnen. Want het is gemakkelijker dat een kameel door een opening van een naald binnengaat, dan een rijke binnengaat in het koninkrijk Gods.

 

Uit het verslag van Markus kan afgeleid worden dat Jezus overtuigd was van de oprechtheid van deze man, want daar lezen wij: Jezus keek hem liefdevol aan en zei tegen hem: Eén ding kom je tekort… (Mr 10:21).

Wat ontbrak deze jonge regeerder? De juist gerichte genegenheid. En dat hing weer samen met zijn visie op rijkdom, want die leidt bij de bezitters ervan gewoonlijk tot een verkeerde waardebepaling.

 

Zijn Joodse tijdgenoten en hijzelf ongetwijfeld ook, meenden dat bezittingen duidden op een speciale zegen van de hemel. Maar Jezus laat hem (en hen) nu weten dat vermogen eerder een sta-in-de-weg is om het Rijk Gods binnen te gaan. Het trekt iemands genegenheid namelijk bij God vandaan. En in plaats dat men zich volledig van hem afhankelijk voelt en alleen op hem vertrouwt, gaat een rijke gemakkelijk op de kracht van het eigen bezit steunen.

 

Maar al eerder had Jezus in de parabel van de Zaaier uitgelegd dat de rijkdom een bedrieglijke kracht is. Het bemoeilijkt het zaad van Gods Woord om in vruchtbare aarde te vallen; het verstikt het veeleer (Mr 4:18-19).

Eerst wanneer het hart zich geheel van aards goed heeft losgemaakt en daarin niet langer iemands schat of genegenheid is gelegen, komt men in de positie om de Messias te volgen. Of deze rijke regeerder ook ooit zover gekomen is, en hij een schat in de hemel verwierf, onthult het verslag niet. Voorlopig verviel hij in een heel treurige stemming.

 

ειπαν δε οι ακουσαντες, Και τις δυναται σωθηναι; ο δε ειπεν, Τα αδυνατα παρα ανθρωποις δυνατα παρα τω θεω εστιν. Ειπεν δε ο Πετρος, Ιδου ημεις αφεντες τα ιδια ηκολουθησαμεν σοι. ο δε ειπεν αυτοις, Αμην λεγω υμιν οτι ουδεις εστιν ος αφηκεν οικιαν η γυναικα η αδελφους η γονεις η τεκνα ενεκεν της βασιλειας του θεου, ος ουχι μη [απο]λαβη πολλαπλασιονα εν τω καιρω τουτω και εν τω αιωνι τω ερχομενω ζωην αιωνιον.

 

26-30 Zij nu die dit hoorden, zeiden: En wie kan [dan] gered worden? Hij echter zei: De dingen die onmogelijk zijn bij mensen, zijn mogelijk bij God. Petrus nu zei: Zie, wij hebben onze dingen achtergelaten en zijn jou gevolgd. Hij nu zei tot hen: Voorwaar, ik zeg jullie, dat er niemand is die huis of vrouw of broers of ouders of kinderen heeft verlaten terwille van het koninkrijk Gods, die niet vele malen meer ontvangt in deze tijd, en in de komende eeuw eeuwig leven.

 

De dingen die onmogelijk zijn bij mensen, zijn mogelijk bij God…

Eeuwig leven en het koninkrijk Gods gaan samen. Die werkelijkheid breekt aan wanneer het koninkrijk op de drempel van de komende eeuw wordt opgericht (Dn 2:44). Bovendien is eeuwig leven een gave van God (Rm 6:23).

Om die onverdiende gunst te ervaren, moet iemand niet zelden bereid zijn om iets wat op zichzelf heel legitiem is, op te geven. In het geval van de rijke, jonge regeerder betrof het de gehechtheid aan zijn materieel bezit. De leerlingen zagen zulke buitengewone dingen in Jezus, dat zij bereid waren hun zakelijke bezigheden achter zich te laten.

Het heeft alles te maken met het punt welke waarde het koninkrijk Gods in onze ogen heeft, maar zelfs nog meer met datgene wat de geest van God in onze innerlijke mens bewerkt. Hij helpt ons de noodzakelijke stappen te doen, zodat wat aanvankelijk binnen onze beperkte menselijke visie niet mogelijk leek toch tot de mogelijkheden gaat behoren.

 

Die niet vele malen meer ontvangt in deze tijd…

In het parallelle verhaal van Markus wordt expliciet verteld dat de veelvoud die wordt terugontvangen betrekking heeft op achtergelaten personen en bezittingen: Huizen, broers, zussen, moeders, kinderen, akkers. Er wordt echter aan toegevoegd: Met vervolgingen (Mr 10:30).

Daaruit moet blijkbaar worden afgeleid dat de compensatie ligt in het geestelijke vlak en doelt op het ervaren van geestelijk geluk dat het stoffelijke verre in waarde te boven gaat.

 

Derde lijdensaankondiging

 

Παραλαβων δε τους δωδεκα ειπεν προς αυτους, Iδου αναβαινομεν εις Ιερουσαλημ, και τελεσθησεται παντα τα γεγραμμενα δια των προφητων τω υιω του ανθρωπου· παραδοθησεται γαρ τοις εθνεσιν και εμπαιχθησεται και υβρισθησεται και εμπτυσθησεται, και μαστιγωσαντες αποκτενουσιν αυτον, και τη ημερα τη τριτη αναστησεται. και αυτοι ουδεν τουτων συνηκαν, και ην το ρημα τουτο κεκρυμμενον απ αυτων, και ουκ εγινωσκον τα λεγομενα.

 

31-34 Na nu de twaalf meegenomen te hebben zei hij tot hen: Zie, wij gaan op naar Jeruzalem en alle dingen die door de profeten zijn geschreven, zullen aan de Mensenzoon volbracht worden. Want hij zal worden overgeleverd aan de Heidenvolken en bespot en mishandeld en bespuwd worden. En na [hem] gegeseld te hebben zullen zij hem doden, en op de derde dag zal hij opstaan. En zij begrepen niets van deze dingen, en dit woord was voor hen verborgen en zij wisten niet wat er gezegd werd.

 

De synoptici vermelden allen dat Jezus min of meer uitvoerig zijn lijden en dood voorspelde. Maar Lukas is de enige die daarbij melding maakt van de vervulling van de woorden der profeten. Daarentegen zwijgt hij over de rol die de Overpriesters en de Schriftgeleerden zullen spelen.

Verder is het merkwaardig dat hij hier wel de bespuwing en de geseling aankondigt, terwijl hij aan die feiten in het eigenlijke lijdensverhaal voorbijgaat.

Hij is tenslotte de enige die nadrukkelijk vermeldt dat de leerlingen helemaal niets begrepen van alle dingen die Jezus hier tot hen sprak. Ter verklaring daarvan zegt hij dat dit woord voor hen verborgen was. Niet slechts als resultaat van hun vooropgezette ideeën omtrent de Messias, maar ook van Godswege. Weliswaar komen we uit Markus te weten dat de leerlingen Jezus - die vastberaden voor hen uit loopt - op deze laatste tocht met vrees in het hart volgden. Kennelijk omdat zij bange vermoedens hadden over wat er in Jeruzalem allemaal stond te gebeuren (Mr 10:32-34). Maar blijkbaar sloot God hun voorlopig nog de ogen voor de ontstellende gebeurtenissen die ophanden waren. Vergelijk Jh 16:12.

 

Overigens sluit de lijdensaankondiging weer perfect aan op alles wat voorafging in de laatste twee hoofdstukken, waar zaken werden genoemd die alleen door de offerdood van de Messias tot werkelijkheden konden worden:

De reiniging van geestelijke melaatsheid (de zonde).

‘Meegenomen’ cq achtergelaten worden bij de Opname.

Het verschaffen van de vergelding der uitverkorenen.

Gerechtvaardigd worden door verzoening van de zondaar (het geval van de tollenaar).

De ‘onmogelijkheid’ gered te worden mogelijk maken (18:26-27).

Het ontvangen van eeuwig leven in de komende eeuw.

 

De blinde in Jericho

 

Εγενετο δε εν τω εγγιζειν αυτον εις Ιεριχω τυφλος τις εκαθητο παρα την οδον επαιτων. ακουσας δε οχλου διαπορευομενου επυνθανετο τι ειη τουτο· απηγγειλαν δε αυτω οτι Ιησους ο Ναζωραιος παρερχεται. και εβοησεν λεγων, Ιησου, υιε Δαυιδ, ελεησον με. και οι προαγοντες επετιμων αυτω ινα σιγηση· αυτος δε πολλω μαλλον εκραζεν, Υιε Δαυιδ, ελεησον με.

 

35-39 Het geschiedde nu, toen hij Jericho naderde, dat een zekere blinde langs de weg zat te bedelen. Toen hij nu een menigte hoorde voorbijtrekken, ging hij informeren wat dit [wel] mocht zijn. Zij nu berichtten hem: Jezus de Nazoreeër gaat voorbij. En hij riep luid, zeggend: Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij! En zij die vooropgingen, trachtten hem het zwijgen op te leggen, maar hij ging des te meer schreeuwen: Zoon van David, heb medelijden met mij!

 

Uit een vergelijking met de parallelle verslagen in Mt 20:29-34 en Mr 10:46-52 blijkt dat deze gebeurtenis moet hebben plaatsgevonden toen de menigte de oude joodse stad Jericho had verlaten en de nieuwe stadswijk naderde. En ook dat er sprake was van twee blinden van wie één de naam Bartimeüs droeg.

Lukas heeft duidelijk het verslag ingekort; hij laat niet alleen de naam van de blinde weg, maar vermeldt ook niet dat de menigte hem moed insprak en hij van blijdschap zijn bovenkleed afwierp, opsprong en ijlings naar Jezus toe liep toen deze hem riep.

 

Dat de blinden onmiddellijk tot actie overgaan wanneer zij vernemen dat Jezus in aantocht is, wijst er op dat zij eerder over hem gehoord hebben, en dat die berichten hen tot de conclusie hadden gebracht dat hij de beloofde Messias moest zijn, Davids zoon.

Zoon van David was toentertijd de meest gangbare uitdrukking waarmee de verwachting van de komende Messias onder woorden werd gebracht. Israëls vertroosting en herstel waren met die aanduiding verbonden; het was ook de gedachte die de blinden vertolkten maar die ongetwijfeld bij vele Joden leefde.

 

Dat juist de blinden openlijk Jezus’ Messianiteit beleden, is opvallend. Een en ander wordt wellicht verklaard door het gegeven dat blinden niet ‘gehinderd’, noch afgeleid worden door uiterlijke waarneming. Zij moeten het vooral van mondelinge berichtgeving hebben en blijkbaar had de informatie die hen omtrent Jezus’ wonderdaden had bereikt, hen geholpen tot de juiste, geestelijke gevolgtrekkingen te komen: Die Jezus van Nazareth moest wel de beloofde Messias zijn! Het volk daarentegen bleef - onder aanvoering van hun religieuze leiders - (geestelijk) blind voor dat feit, terwijl zij zagen.

Zie ook Jh 9:24-33.

 

Waarom vielen degenen die vooropgingen tegen de blinden uit en wilden men hun het zwijgen opleggen?

Jericho was voor de pelgrims die via Perea naar Jeruzalem trokken voor het bijwonen van het Pascha, de laatste pleisterplaats. Om die reden, maar ook omdat men gehoord zal hebben over zijn wonderdaden, waaronder recent de opwekking van Lazarus te Bethanië, werd Jezus door een grote menigte vergezeld. Maar in Jericho kende men ook de stemming die bij de religieuze elite te Jeruzalem heerste. Het Sanhedrin had in principe reeds het doodvonnis over hem uitgesproken (Jh 11:45-57).

Het kan dus zijn dat sommigen de vrees koesterden dat de herhaalde uitroep Zoon van David! Jezus noodlottig kon worden. Aan de andere kant kan het ook zo zijn dat zij het geschreeuw van de blinden ongepast vonden.

 

σταθεις δε ο Ιησους εκελευσεν αυτον αχθηναι προς αυτον. εγγισαντος δε αυτου επηρωτησεν αυτον, Τι σοι θελεις ποιησω; ο δε ειπεν, Κυριε, ινα αναβλεψω. και ο Ιησους ειπεν αυτω, Αναβλεψον· η πιστις σου σεσωκεν σε. και παραχρημα ανεβλεψεν, και ηκολουθει αυτω δοξαζων τον θεον. και πας ο λαος ιδων εδωκεν αινον τω θεω.

 

40-43 Jezus dan stond stil en beval, hem bij zich te brengen. Toen hij nu naderbij was gekomen, stelde hij hem de vraag: Wat wil je dat ik voor je doe? Hij nu zei: Heer, dat ik weer mag zien. En Jezus zei tot hem: Krijg het gezicht terug! Je geloof heeft je gered. En onmiddellijk kon hij weer zien en hij ging hem volgen, God verheerlijkend. En heel het volk gaf bij het zien [daarvan] lof aan God.

 

Jezus deelt niet de vrees van het volk. Door de blinde(n) bij zich te roepen bevestigt hij hun Messiaanse uitroep als zijnde volkomen correct. Nu de confrontatie met zijn religieuze opponenten te Jeruzalem zo nabij is, legt hij alle geheimhouding af. Zijn glorierijke intocht in de stad is nog slechts een kwestie van dagen en iedereen mag (moet) weten wie hij is.

Natuurlijk weet Jezus wat de vurige wens van de blinde is, maar door hem die wens te laten uitspreken worden de omstanders getuigen van zijn geloof, en kunnen zij de woorden die Jezus vervolgens spreekt naar waarde schatten:

 

Je geloof heeft je gered

Het onmiddellijke bewijs daarvan is immers het feit dat hij weer kan zien. Maar zoals in het geval van de zondares te Simons huis (7:50), de vrouw met de bloedvloeiing gedurende 12 jaar (8:48) en de melaatse Samaritaan die na zijn reiniging terugkeerde (17:19), betekenden die woorden meer: Het ervaren van genezing in geestelijke zin, precies zoals het geval was met de tollenaar in de parabel die God slechts smeekte (vers 13) O God, doe verzoening voor mij, de zondaar!

 

Om die reden en ook in aanmerking nemend dat het verslag over het herstel van het gezichtsvermogen van de twee blinden

(1) met de stad Jericho is verbonden, de plaats waar Israël achter de ark aan de Jordaan overstak en het Beloofde Land binnenging;

(2) aansluit op de derde aankondiging van Jezus’ lijden, dood en opstanding;

(3) gevolgd wordt door het verslag over het geloof en inkeer van Zacheüs - een zoon van Abraham - aan wiens huis redding ten deel valt;

(4) zich contextueel bevindt binnen beschouwingen over de Eindtijd en de wijze waarop het koninkrijk Gods moet worden ontvangen;

lijkt het niet onredelijk er aanwijzingen in te zien voor de wijze waarop voor het volk Israël de gebeurtenissen in de laatste [de 70ste] Jaarweek zullen gaan verlopen.

 

Ook dan zullen er onder het volk personen zijn die - eens geestelijk blind zijnde - geestelijk juist zullen onderscheiden en tot geloof in Jezus zullen komen. Krachtens het bloed van het (Nieuwe) Verbond zal hun redding ten deel vallen en zullen zij niet slechts als Abrahams natuurlijke nakomelingen, maar ook als zijn geestelijke zaad worden erkend en deel gaan uitmaken van het ware Israël Gods.

Vele anderen onder het volk daarentegen zullen voor al dat heil  - in de Messias Jezus - ziende blind blijven en tezamen met hun Pseudomessias ten onder gaan.

Vergelijk Hb 6:4-8 en 10:26-31.

 

Lukas 19

 

Zacheüs

 

Και εισελθων διηρχετο την Ιεριχω. και ιδου ανηρ ονοματι καλουμενος Ζακχαιος, και αυτος ην αρχιτελωνης και αυτος πλουσιος. και εζητει ιδειν τον Ιησουν τις εστιν, και ουκ ηδυνατο απο του οχλου οτι τη ηλικια μικρος ην. και προδραμων εις το εμπροσθεν ανεβη επι συκομορεαν ινα ιδη αυτον, οτι εκεινης ημελλεν διερχεσθαι.

 

1-4 En hij ging Jericho binnen en trok erdoorheen. En zie, een man, genoemd bij de naam Zacheüs; en hij was een oppertollenaar en hij was rijk. En hij trachtte te zien wie Jezus was, en vanwege de menigte bleek hij [daartoe] niet in staat te zijn, omdat hij klein van gestalte was. En hij liep snel vooruit en klom verderop in een sycomoorboom om hem te zien; want hij moest daar voorbijkomen.

 

 

Met Jezus zijn we hier in het nieuwere, Romeinse Jericho. Dat daar een rijke Joodse man woonde die toezicht hield op het innen van de tolgelden hoeft ons niet te bevreemden. Vanwege de doorvoerhandel van Perea naar Judea was de stad een voorname tolplaats. Maar omdat de streek vruchtbaar was, waren er ook rijke belastingopbrengsten wat betreft de dadelpalmen en balsembomen.

En als iemand die aan het hoofd stond van andere belastingambtenaren, voor wie het niet ongewoon was dat zij zich bij de uitoefening van hun ambt van twijfelachtige praktijken bedienden, ging ongetwijfeld een aanzienlijk deel van de geëinde gelden zijn richting.

 

Het is zeker merkwaardig dat Lukas die de eigennamen meestal weglaat, Zacheüs bij name vermeldt. Ζακχαιος is misschien een Griekse vorm van de Hebreeuwse naam Zakkai. Als hoofd van een familie in Israël, keerden na de val van Babylon 760 van zijn nakomelingen terug uit de ballingschap (Ezra 2:9; Nh 7:14). Wellicht mogen we daarin een verwijzing zien naar wat er in de Eindtijd, tijdens de 70ste Week voor Israël, zal gebeuren. Ook dan zullen gelovige Joden gehoor geven aan de oproep om weg te gaan uit het gevallen Babylon de Grote. Hun terugkeer zal een definitieve terugkeer zijn naar hun eigen gebied: De Millenniumaarde welke tot een paradijs getransformeerd zal worden.

Zie Op 18:1-4; Gn 13:14-17; 28:12-15; Lk 23:43.

 

En hij trachtte te zien, wie Jezus was…

Ook Zacheüs was in de ban geraakt van de Messiasverwachting die rondom de persoon van Jezus was ontstaan. En nu de gelegenheid zich daartoe voordeed wilde hij met eigen ogen zien wie die profeet van Nazareth wel mocht zijn. Maar vanwege de dichte menigte die Jezus omringde leken zijn kansen klein om ook maar een glimp van hem op te vangen. Daarom liep hij snel vooruit naar de voor hem bekende sycomoorboom met de lage takken om zich daarin van een goed uitzicht te verzekeren; ook al omdat hij er zeker van was dat de stoet daar langs moest trekken.

Dat kon beslist uitgelegd worden als een teken van grote belangstelling zijnerzijds, en in die zin zou het ook door Jezus worden opgevat. Zacheüs was er niet op uit Jezus een wonder te zien verrichten, maar veeleer om hem, die kennelijk de Messias van God was, van nabij te leren kennen. Zijn rijkdom op zich gaf hem blijkbaar geen echte voldoening.

 

και ως ηλθεν επι τον τοπον, αναβλεψας ο Ιησους ειπεν προς αυτον, Ζακχαιε, σπευσας καταβηθι, σημερον γαρ εν τω οικω σου δει με μειναι. και σπευσας κατεβη, και υπεδεξατο αυτον χαιρων. και ιδοντες παντες διεγογγυζον λεγοντες οτι Παρα αμαρτωλω ανδρι εισηλθεν καταλυσαι. σταθεις δε Ζακχαιος ειπεν προς τον κυριον, Ιδου τα ημισια μου των υπαρχοντων, κυριε, τοις πτωχοις διδωμι, και ει τινος τι εσυκοφαντησα αποδιδωμι τετραπλουν.

 

5-8 En toen Jezus bij die plaats kwam, keek hij omhoog en zei tot hem: Zacheüs, kom vlug naar beneden, want vandaag moet ik in je huis verblijven. En hij kwam vlug naar beneden en ontving hem vol vreugde als gast. En allen die het zagen, morden onder elkaar en zeiden: Bij een man die een zondaar is, ging hij naar binnen om te rusten. Maar Zacheüs stond daar en zei tot de Heer: Zie, de helft van mijn bezittingen, Heer, geef ik aan de armen. En als ik iemand iets heb afgeperst, geef ik [het] viervoudig terug.

 

Vandaag moet ik in je huis verblijven…

Met die woorden onthult de Messias dat de hele gebeurtenis krachtens Gods voorzienigheid plaats vindt. Jezus kent Zacheüs reeds bij name en weet ook door welke gezindheid hij gedreven wordt. Er is bij deze man die door zijn omgeving geminacht en voor een zondaar gehouden wordt, een zending te vervullen. Dat is ook de reden waarom hij tot hem zegt: Kom vlug naar beneden, want vandaag moet ik in je huis verblijven. Zacheüs wil niets liever dan dat!

 

Toen duidelijk werd dat Jezus bij die verachte tollenaar zijn intrek wilde nemen, viel dat bij de grote menigte die hem vergezelde, geheel in verkeerde aarde. Terwijl zij kort hiervoor nog lof aan God brachten wegens de twee blinden die door een wonder het gezichtsvermogen terugkregen, gingen zij nu de Wonderdoener zelf bekritiseren. Opnieuw tekent Lukas daarmee het grote contrast tussen Jezus en het volk: Zijn grote barmhartigheid jegens berouwvolle zondaars en daartegenover de hardheid zoals die in de meeste Joodse harten leefde. Maar hun gemor wordt gelogenstraft door de manier waarop Zacheüs zijn inkeer door daden kracht verleent: De sociaal zwakkeren zal hij bijstaan en alle onrecht waaraan hij zich schuldig mocht hebben gemaakt, zal hij ruimschoots goed maken.

 

ειπεν δε προς αυτον ο Ιησους οτι Σημερον σωτηρια τω οικω τουτω εγενετο, καθοτι και αυτος υιος Αβρααμ εστιν· ηλθεν γαρ ο υιος του ανθρωπου ζητησαι και σωσαι το απολωλος.

 

9-10 Jezus nu zei tot hem: Vandaag viel aan dit huis redding ten deel. Immers, ook hij is een zoon van Abraham. Want de Mensenzoon is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden.

 

Vandaag viel aan dit huis redding ten deel…

Een bijzondere opmerking, gedaan in de stad in verband waarmee destijds door Jozua een vloek werd uitgesproken wat betreft de man die het zou wagen ze te herbouwen nadat ze de door wonderbaarlijke inmenging van de hemel was verwoest (Jz 6:20-26; 1Kn 16:34).

Niettemin trok Jezus door deze stad, ook daar op zoek om het verlorene te redden. Maar uit zijn opmerking moet toch ook geconcludeerd worden dat er in Jericho, buiten Bartimeüs en het huis van Zacheüs, geen sprake was van nog verdere respons.

In dit opzicht staat die stad blijkbaar model voor de gehele wereld met zijn vermeende attractiviteit, een wereld die Jezus, de Redder der wereld, nu op het punt stond te verlaten door een offerandelijke dood (Jh 3:17; 4:42).

 

Ook hij is een zoon van Abraham…

Een belangrijke les komt hier onder de aandacht van alle Joden. God erkent hen als Abrahams nageslacht, zijn zaad, en dus in principe als de erfgenamen van de beloften die hij aan die man van geloof ooit deed. En niet het verleden telt het zwaarst, noch al het eventuele onrecht waaraan men zich toen misschien schuldig maakte, maar de wijze waarop men zich in het heden opstelt is van doorslaggevende betekenis.

Vergelijk Gl 3:7-9.

Zie in verband hiermee ook de verzekering die God geeft aan Joden die in de 70ste Week alsnog tot inkeer zullen komen en zich dan in geloof tot Yeshua als hun Mashiach zullen wenden:

 

Komt! En laten wij de zaken rechtzetten tussen ons, spreekt YHWH! Al zijn jullie zonden als scharlaken, ze zullen zo wit worden als sneeuw. Of rood als purper, ze zullen blank worden als wol. Indien jullie je gewillig betoont en gehoorzaamt, zullen jullie het vette der aarde genieten.

(Js 1:18-19)

Zie ook Jl 2:23-27.

 

De parabel van de tien mina’s

 

Ακουοντων δε αυτων ταυτα προσθεις ειπεν παραβολην δια το εγγυς ειναι Ιερουσαλημ αυτον και δοκειν αυτους οτι παραχρημα μελλει η βασιλεια του θεου αναφαινεσθαι. ειπεν ουν, Ανθρωπος τις ευγενης επορευθη εις χωραν μακραν λαβειν εαυτω βασιλειαν και υποστρεψαι.

 

11-12 Terwijl zij nu naar deze dingen luisterden, voegde hij er een parabel aan toe, omdat hij dicht bij Jeruzalem was en zij meenden dat het koninkrijk Gods zich ogenblikkelijk zou vertonen. Hij zei dan: Een zeker mens van edele afkomst reisde naar een ver land om een koninkrijk voor zich in ontvangst te nemen en terug te keren.

 

Het is niet verwonderlijk dat de verwachtingen van hen die Jezus op zijn reis naar Jeruzalem vergezelden, inmiddels zulke vormen hadden aangenomen dat zij meenden dat het Koninkrijk van de Messias - bij zijn aankomst in de heilige stad – wel glorierijke werkelijkheid moest worden. Maar Jezus weet dat het geheel anders zal verlopen dan zij denken. Hij zal van hen moeten heengaan, zowaar in de dood, teneinde - door middel van een geestelijke opstanding - bij zijn Vader in de hemel, het verre land, het koninkrijk in ontvangst te nemen.

 

Het verre land en de terugkeer daaruit, impliceert een langdurige reis. Jezus, de mens van edele afkomst, mag niet spoedig terugverwacht worden. In werkelijkheid zou zijn terugkeer - vanuit menselijk standpunt bezien - zelfs heel lang op zich laten wachten, want waar Jezus op doelde was in de profetie van Daniël, hoofdstuk 7, al gesitueerd voor de Eindtijd, tijdens de heerschappij van de zogeheten Kleine Horen, de concurrerende messias (Antichrist):

 

Daarna zag ik in de nachtgezichten en zie: Een vierde Beest, vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk. Het had grote, ijzeren tanden; het at en vermaalde en wat overbleef vertrad het met zijn poten. En dit Beest verschilde van alle vorige, en het had tien horens. Terwijl ik op die horens lette, zie, daartussen verhief zich een andere, een Kleine Horen. En drie van de vorige horens werden daarvoor uitgerukt; en zie, in die Horen waren ogen als mensenogen en een mond vol grootspraak…Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een Mensenzoon. Hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor Deze. En hem werd heerschappij gegeven, en eer en koninklijke macht. En alle volken, natiën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal voorbijgaan, en zijn konkrijk een dat niet ten gronde gericht zal worden.

(Dn 7:7-14)

 

Weliswaar had Jezus zojuist tot Zacheüs gezegd dat aan zijn huis redding ten deel was gevallen, maar voor Israël als natie zou redding en daarmee haar volledige vertroosting nog lang uitblijven. Hoewel hij, de Mensenzoon, was gekomen om het verlorene te zoeken en te redden, zou de nationale bevrijding van Israël nog lang op zich laten wachten.

 

καλεσας δε δεκα δουλους εαυτου εδωκεν αυτοις δεκα μνας και ειπεν προς αυτους, Πραγματευσασθε εν ω ερχομαι.

 

13 Hij nu riep tien slaven van hem, gaf hun tien mina’s en zei tot hen: Doet er zaken mee totdat ik kom.

 

De Messiaanse kroonpretendent verwacht intussen van zijn leerlingen dat zij actief blijven. Het getal 10 staat voor volledigheid in aardse zin. Hij heeft voor de periode tussen heengaan en terugkeer een speciale activiteit voor hen op het oog: In de kracht van de heilige geest productief zijn met betrekking tot het getuigenis omtrent hem (Hn 1:8).

Kort na zijn opstanding, tijdens een bijeenkomst met zijn leerlingen, liet hij hen het volgende - in de vorm van een opdracht - weten, maar niet nadat hij eerst hun verstand volledig had geopend voor de betekenis van wat in de Schriften over hem geschreven stond:

 

Aldus werd er geschreven dat de Messias zou lijden en op de derde dag uit de doden zou opstaan, en op [basis van] zijn naam zou inkeer tot vergeving van zonden gepredikt worden tot alle natiën. Beginnend vanuit Jeruzalem [zijn] jullie getuigen van deze dingen. En zie! Ik zend over jullie de belofte van mijn Vader uit. Maar jullie moeten in de stad neerzitten totdat jullie met kracht uit de hoogte worden bekleed.

(Lk 24:46-49)

 

Zoals met veel van Jezus’ parabels het geval is, zal ook in dit geval de climax in de Eindtijd komen, tijdens de 70ste Week voor Israël, en wel voor de dan op aarde levende leden van het Israël Gods. Alleen met hen kan de Koning zich bij zijn terugkeer onderhouden over de resultaten van hun geestelijke handelszaken.

 

In het huidige tijdperk van de Gemeente kunnen wij ons richten naar de bemoediging welke opgesloten ligt in de woorden van de apostel Paulusom het woord van God onbevreesd te spreken (Fp 1:9-14).

Volgens 2Ko 5:9-10 moeten wij allen - na de Opname - voor de rechterstoel van de Messias openbaar gemaakt worden, opdat een ieder voor zichzelf wegdraagt wat hij door het lichaam [deed]naar de dingen die hij beoefende, hetzij goed hetzij verachtelijk.

 

οι δε πολιται αυτου εμισουν αυτον, και απεστειλαν πρεσβειαν οπισω αυτου λεγοντες, Ου θελομεν τουτον βασιλευσαι εφ ημας.

 

14 Zijn burgers echter haatten hem en zonden hem een gezantschap achterna om te zeggen: Wij willen niet dat deze [man] koning over ons wordt.

 

De burgers zijn Jezus’ broeders naar het vlees, de Joden. Vanaf zijn vroegste optreden heeft de meerderheid van hen hem als hun Messias afgewezen, maar vooral na zijn heengaan hebben zij in toenemende mate blijk gegeven van hun vijandschap ten opzichte van hem. Hoe? Door zijn leerlingen die van hem getuigden, te vervolgen, maar ook door hem persoonlijk - rabbi Yeshua, zoals zij hem noemen - op allerlei manieren in diskrediet te brengen. Vergelijk Hn 7:51-60; 1Th 2:14-16.

 

Naar allen kunnen constateren is in de vijandige houding ten aanzien van hun Messias, bij de meerderheid der Joden tot op heden geen verandering gekomen. En dat zal wat hen betreft ook zo blijven, helemaal tot het einde toe. Want dat is de betekenis van vers 27. Speciaal voor die dan levende Joodse mensen komt de climax van de parabel tegen het einde van de 70ste Week, wat uiteraard ook geldt voor hen die dan Jezus’ Joodse leerlingen zullen zijn.

 

Και εγενετο εν τω επανελθειν αυτον λαβοντα την βασιλειαν και ειπεν φωνηθηναι αυτω τους δουλους τουτους οις δεδωκει το αργυριον, ινα γνοι τι διεπραγματευσαντο. παρεγενετο δε ο πρωτος λεγων, Κυριε, η μνα σου δεκα προσηργασατο μνας. και ειπεν αυτω, Ευγε, αγαθε δουλε, οτι εν ελαχιστω πιστος εγενου, ισθι εξουσιαν εχων επανω δεκα πολεων. και ηλθεν ο δευτερος λεγων, Η μνα σου, κυριε, εποιησεν πεντε μνας. ειπεν δε και τουτω, Και συ επανω γινου πεντε πολεων.

 

15-19 En het geschiedde toen hij tenslotte terugkeerde - nadat hij het koninkrijk in ontvangst had genomen - dat hij zei dat die slaven aan wie hij het geld had gegeven, bij hem geroepen moesten worden, om te vernemen wat zij door het zaken doen hadden verworven. De eerste nu trad naar voren en zei: Heer, uw mina heeft tien mina’s opgeleverd. En hij zei tot hem: Goed zo, goede slaaf, omdat je in het minste getrouw bent geweest; heb gezag over tien steden. En de tweede kwam en zei: Uw mina, heer, heeft vijf mina’s opgebracht. Hij nu zei ook tot deze: En jij, ga over vijf steden.

 

De leden van het gelovig Joods Overblijfsel van de Eindtijd - zij die na de Opname van de Gemeente het Israël Gods op aarde zullen vertegenwoordigen - komen hier in beeld. Voordat zij het Millennium binnengaan, moeten zij verantwoording afleggen aan hun teruggekeerde Meester. Hoe zijn zij omgegaan met datgene wat hij hun -bij hun wederverwekking krachtens het Nieuwe Verbond - had toevertrouwd in de vorm van verantwoordelijkheden? Naargelang daarvan zal hij bepalen welke nieuwe verantwoordelijkheden hun kunnen worden gegeven binnen de Millenniumheerschappij van het koninkrijk Gods.

 

Vergelijk: Jr 31:31-34; Hb 8:7 – 9:28; 1Pt 1:3-5.

Alsook Lk 12:35-38, 42-44 met bijbehorend commentaar.

 

Door de geschiedenis heen hebben machthebbers getrouwe dienaren beloond door hen binnen hun Rijken posities van grote verantwoordelijkheid over anderen te verlenen. Daniël bijvoorbeeld blonk zodanig uit in het behartigen van zijn taak als Rijksbestuurder dat koning Darius de Meder hem wilde aanstellen als een soort Eerste minister (Dn 5:31 – 6:3).

In de parabel ontvangen de eerste twee slaven gezag over respectievelijk 10 en 5 steden. Dat kan een grote beloning genoemd worden in vergelijking met het geringe wat hun was toevertrouwd. Maar wat bij de Koning vooral telt is hun getrouwheid. Bijgevolg past hijzelf het beginsel op hen toe dat hij [Jezus] eerder had verkondigdWie getrouw is in het minste, is ook getrouw in veel (Lk 16:10).

 

και ο ετερος ηλθεν λεγων, Κυριε, ιδου η μνα σου ην ειχον αποκειμενην εν σουδαριω· εφοβουμην γαρ σε, οτι ανθρωπος αυστηρος ει, αιρεις ο ουκ εθηκας και θεριζεις ο ουκ εσπειρας. λεγει αυτω, Εκ του στοματος σου κρινω σε, πονηρε δουλε. ηδεις οτι εγω ανθρωπος αυστηρος ειμι, αιρων ο ουκ εθηκα και θεριζων ο ουκ εσπειρα; και δια τι ουκ εδωκας μου το αργυριον επι τραπεζαν; καγω ελθων συν τοκω αν αυτο επραξα. και τοις παρεστωσιν ειπεν, Αρατε απ αυτου την μναν και δοτε τω τας δεκα μνας εχοντι – και ειπαν αυτω, Κυριε, εχει δεκα μνας – λεγω υμιν οτι παντι τω εχοντι δοθησεται, απο δε του μη εχοντος και ο εχει αρθησεται. πλην τους εχθρους μου τουτους τους μη θελησαντας με βασιλευσαι επ αυτους αγαγετε ωδε και κατασφαξατε αυτους εμπροσθεν μου.

 

20-27 En de andere kwam, zeggend: Heer, zie uw mina, die ik in een zweetdoek bewaard hield. Want ik was bevreesd voor u, omdat u een hard mens bent. U neemt op wat u niet uitgezet en oogst wat u niet gezaaid hebt. Hij zei tot hem: Uit je eigen mond zal ik je oordelen, boze slaaf. Je wist dat ik een hard mens ben, dat ik opneem wat ik niet uitgezet en oogst wat ik niet gezaaid heb? En waarom heb je mijn geld dan niet op een Bank gezet? Dan zou ik het bij mijn komst met rente hebben opgeëist. En hij zei tot hen die erbij stonden: Neemt hem de mina af en geeft ze aan hem die de tien mina’s heeft. En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft [al] tien mina’s. Ik zeg jullie, dat aan ieder die heeft, zal worden gegeven. Van hem echter die niet heeft, zal ook wat hij heeft worden afgenomen. Doch die vijanden van mij, die niet wilden dat ik Koning over hen werd, brengt hen hier en slacht ze in mijn bijzijn af.

 

In Jezus’ tijd was het niet ongewoon dat men geld in bewaring hield in een zweetdoek, maar uiteraard was dat van weinig nut en bovendien onveilig. Terecht zegt de heer van deze slaaf dan ook dat hij, indien deze bang was om er iets mee te doen, het geld op de Bank had moeten zetten, waar het niet alleen veiliger was maar ook wat aan rente zou hebben opgeleverd.

 

Het was ook terecht dat zijn meester hem boos of slecht noemde, want hij had niets gedaan om diens belangen te bevorderen. Of, vertaald naar de praktijk met het oog op Jezus: Deze slaaf had met niemand verwachtingsvol gesproken over zijn naderende koninklijke heerschappij, noch over de zegeningen welke die regering dankzij het verzoenende offer van de Messias voor de mensheid in petto heeft. Dit was geen manier om een terugkerende Koning te verwelkomen! Wat goedkoop en wat respectloos! Vergelijk Jk 2:14, 20 en 26.

 

Degenen die in Jezus’ gezelschap verkeren - wellicht diens hemelse broeders - moeten die slaaf, die kennelijk een categorie van zulke personen vertegenwoordigt, zijn mina afnemen. Dat wil zeggen dat deze zijn geestelijke middelen, voorrechten en/of gelegenheden kwijtraakt.

 

Het valt op dat van de tien slaven alleen deze drie worden genoemd. Wat valt er te zeggen over de overige zeven? Ook zeven is een getal dat volledigheid symboliseert maar dan in geestelijk, hemels verband. Dat die zeven niet vermeld worden duidt er daarom op dat zij niet (meer) op aarde zijn ten tijde van deze afrekening. En dat zou geheel overeenkomen met het Bijbelse gegeven dat de Christelijke Gemeente (waarschijnlijk) al zeven jaar daarvoor - bij de Opname - met Jezus in de hemel werd verenigd en dat de leden ervan, ieder afzonderlijk, voor zijn rechterstoel openbaar gemaakt werden en de resultaten daarvan wegdroegen van hun leven als Christenen op aarde, in het vlees (2Ko 5:10).

 

De afrekening die in de parabel wordt bedoeld heeft daarom geheel betrekking op de aardse, Joodse Gemeente van het Israël Gods. Evenzo zijn de vijandelijke burgers die zich tot het einde toe hardnekkige tegenstanders betonen van Jezus’ Messiaanse koningschap, Joden. En terwijl van de derde, onproductieve slaaf slechts vermeld wordt dat hem zijn ene mina wordt afgenomen, wordt van die vijandige burgers gezegd dat zij voor het aangezicht van de Koning moeten worden afgeslacht.

 

Dat de Meester de afgenomen mina toevertrouwt aan hem die er al tien had, geeft blijkbaar te kennen dat Gods getrouwe dienstknechten in het Millennium extra gelegenheden zullen ontvangen om hem en zijn Zoon te verheerlijken. Daarbij wordt de regel gehanteerd die we ook al in Lk 8:18 tegenkwamen: Aan een ieder die heeft, zal meer worden gegeven. Maar wie niet heeft, hem zal zelfs wat hij meent te hebben, ontnomen worden.

Ook hierin wijkt de zienswijze die de hemel er op na houdt, geheel af van die der aardse mens met zijn beperkt inzicht. De Meester weet namelijk dat zijn belangen het meest behartigd zullen worden door die dienstknechten van hem die zich jegens hem getrouw betonen (Js 55:8-9; 1Sm 16:7).

 

Behalve het feit dat de leerlingen door deze parabel te weten kwamen dat het Messiaanse koninkrijk nog een zaak van de verre toekomst was, leerden zij ook het volgende: Terwijl elk gelovig lid van het Israël Gods zijn redding dankt aan het werk van de Messias en daarmee zijn plaats in het koninkrijk Gods, moet hijzelf, op zijn beurt, blijk geven van een verantwoord beheer van datgene wat hem in de vorm van (geestelijke) middelen en gelegenheden is toevertrouwd. Onverantwoord handelen in dat opzicht zal zeker tot persoonlijk verlies lijden (1Ko 3:15).

Dat wetend doen wij er goed aan om de vermaning ter harte te nemen welke de apostel Paulus ons in 1Ko 15:58 doet toekomen:

 

Welnu dan, mijn geliefde broeders, wordt standvastig, onwrikbaar, altijd overvloedig zijnde in het werk van de Heer, in de wetenschap dat jullie harde arbeid niet tevergeefs is in de Heer.

 

Intocht in Jeruzalem

 

Και ειπων ταυτα επορευετο εμπροσθεν αναβαινων εις Ιεροσολυμα. Και εγενετο ως ηγγισεν εις Βηθφαγη και Βηθανια[ν] προς το ορος το καλουμενον Ελαιων, απεστειλεν δυο των μαθητων λεγων, Υπαγετε εις την κατεναντι κωμην, εν η εισπορευομενοι ευρησετε πωλον δεδεμενον, εφ ον ουδεις πωποτε ανθρωπων εκαθισεν, και λυσαντες αυτον αγαγετε. και εαν τις υμας ερωτα, Δια τι λυετε; ουτως ερειτε οτι Ο κυριος αυτου χρειαν εχει. απελθοντες δε οι απεσταλμενοι ευρον καθως ειπεν αυτοις.

 

28-32 En toen hij deze dingen had gezegd, trok hij verder, vooraan, opgaande naar Jeruzalem. En het geschiedde toen hij Bethfage en Bethanië naderde, tegen de - zoals hij genoemd wordt - Berg der Olijven, dat hij twee van de leerlingen uitzond, zeggend: Gaat naar het dorp hiertegenover, waarin jullie bij het binnengaan een veulen vastgebonden zullen vinden, waarop niemand der mensen ooit heeft gezeten. En na het losgemaakt te hebben moeten jullie [het] meevoeren. En als iemand jullie mocht vragen: Waarom maken jullie [het] los? Zullen jullie aldus zeggen: De Heer heeft het nodig. Toen dan de uitgezondenen waren weggegaan, vonden zij [het] zoals hij hun gezegd had.

 

Na zijn verblijf in het huis van Zacheüs trekt Jezus verder, zich resoluut richtend op het laatste traject van zijn reis naar Jeruzalem. De klim naar het dorpje Bethanië, gelegen op de Oostelijke helling van de Olijfberg, is een inspannende tocht want het betekent het overbruggen van een hoogteverschil van ca. 1000 meter.

Door de verslagen der synoptici te vergelijken met Jh 11:55 – 12:11, komen we tot de conclusie dat

 

(1) Jezus’ gezelschap Bethanië op vrijdagavond bereikte, zes dagen vóór het Pascha; volgens de Joodse kalender op de avond waarop 8 Nisan 33 AD begon.

(2) Hij kennelijk zijn intrek nam in het huis van de familie waarmee hij zeer bevriend was, de woning van Martha, Mariam en hun broer Lazarus.

(3) Hij op zaterdagavond, na de sabbat, op uitnodiging van Simon de Melaatse, in diens huis een maaltijd gebruikte, waarbij ook de twaalf aanwezig waren, evenals Lazarus, Martha en Mariam.

(4) Hij de volgende zondagmorgen, 9 Nisan, met zijn leerlingen Bethanië verliet om zich over de Olijfberg naar Jeruzalem te begeven. Toen Bethfage in zicht kwam, gaf hij twee van zijn leerlingen de opdracht: Gaat naar het dorp hiertegenover, waarin jullie bij het binnengaan een veulen vastgebonden zullen vinden, waarop niemand der mensen ooit heeft gezeten.

 

In aansluiting op zijn parabel van de 10 mina’s, waarin de mens van edele geboorte naar een ver land reist om koningsmacht te ontvangen, is het voor Lukas logisch om het verhaal zó te vertellen alsof Jezus op dezelfde dag waarop hij uit Jericho vertrekt, ook nog zijn koninklijke intocht in Jeruzalem maakt. Bijgevolg noemt hij de twee dorpen in één adem, wat ook weer betekenisvol is want Bethanië betekent Huis van smart, en Bethfage Huis van onrijpe vijgen, respectievelijk te kennen gevend hoe slecht Jezus door zijn eigen volk behandeld zou worden, en ook dat Israël op dat moment een volk is dat niet gereed is hem (op de juiste wijze) te ontvangen. Vergelijk vers 42.

 

λυοντων δε αυτων τον πωλον ειπαν οι κυριοι αυτου προς αυτους, Τι λυετε τον πωλον; οι δε ειπαν οτι Ο κυριος αυτου χρειαν εχει. και ηγαγον αυτον προς τον Ιησουν, και επιριψαντες αυτων τα ιματια επι τον πωλον επεβιβασαν τον Ιησουν. πορευομενου δε αυτου υπεστρωννυον τα ιματια αυτων εν τη οδω. Εγγιζοντος δε αυτου ηδη προς τη καταβασει του Ορους των Ελαιων ηρξαντο απαν το πληθος των μαθητων χαιροντες αινειν τον θεον φωνη μεγαλη περι πασων ων ειδον δυναμεων, λεγοντες,

Ευλογημενος ο ερχομενος

ο βασιλευς εν ονοματι κυριου·

εν ουρανω ειρηνη και δοξα εν υψιστοις.

 

33-38 Toen zij nu het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars ervan tot hen: Waarom maken jullie het veulen los? Zij nu zeiden: De Heer heeft het nodig. En zij voerden het naar Jezus; en na hun kleren op het veulen gelegd te hebben, lieten zij Jezus erop plaatsnemen. Terwijl hij nu voorttrok, spreidden zij hun kleren op de weg. Toen hij dan reeds nabij de afdaling van de Berg der Olijven kwam, begon de hele groep der leerlingen vol vreugde God met luider stem te loven voor alle krachtige daden die zij gezien hadden, zeggend:

Gezegend hij die komt,

de koning, in naam van de Heer!

In de hemel vrede, en heerlijkheid in de hoogste plaatsen.

 

Alle Evangelisten verhalen Jezus’ koninklijke intocht in de hoofdstad van zijn Rijk. Alleen Mattheüs en Johannes wijzen daarbij op de vervulling van Zacharia’s profetie:

 

Verblijd u zeer, gij dochter van Sion. Jubel, gij dochter van Jeruzalem. Zie! Uw koning komt naar u toe. Rechtvaardig is hij, een redder; nederig rijdend op een ezel; op een veulen, het jong van een ezelin.

In deze profetie wordt de hoofdstad van het koninkrijk Gods opgeroepen de haar door YHWH God gezonden Messias feestelijk in te halen. Een soortgelijke oproep deed YHWH bij monde van de profeet al eerder. Nadat Sion ontkomen zou zijn aan de dochter van Babel, beloofde God dat Hij in haar midden zou verblijven (Zc 2:7-10). Dat Israëls God weer te midden van zijn volk komt wonen na bevrijding uit het wereldrijk van tegen God gekante georganiseerde religie, is een terugkerend eschatologisch aspect van het Messiaanse tijdperk (Js 52:7-12; Jr 50:8; Mc 4:8-13).

De leerlingen, kennelijk aangevuld met pelgrims die zich al in Jeruzalem bevonden, maar die de stad naderende stoet tegemoet gaan en zich erbij aansluiten, geven blijk van die feestelijke stemming. Zij uiten hun vreugde door Jezus koninklijk in te halen. Naar de wijze van Salomo hebben zij hem op een ezel laten plaats nemen:

 

Toen daalden de priester Zadok, de profeet Nathan en Benaja, de zoon van Jojada, met de Krethi en de Plethi af en lieten Salomo op het muildier van koning David rijden en leidden hem naar Gihon. Daarop nam de priester Zadok de hoorn met olie uit de tent en zalfde Salomo. Toen blies men op de bazuin, en heel het volk riep: Leve koning Salomo! Daarna trok al het volk achter hem op, en het volk speelde op fluiten onder groot vreugdebetoon, zodat de aarde van hun geluid scheen te splijten.

(1Kn 1:38-40)

 

Terwijl de stoet zich richting stad beweegt, spreiden de leerlingen hun bovenklederen over de weg en loven God met de woorden van Psalm 118:26 > Gezegend hij die komt in de naam van YHWH. Wij zegenen u vanuit het Huis van YHWH.

De woorden van die Psalm waren het volk zeer bekend, want tijdens het Jaarlijkse Loofhuttenfeest werd die Psalm meerdere malen gezongen. Nu verwelkomen zij de Messias ermee.

 

και τινες των Φαρισαιων απο του οχλου ειπαν προς αυτον, Διδασκαλε, επιτιμησον τοις μαθηταις σου. και αποκριθεις ειπεν, Λεγω υμιν, εαν ουτοι σιωπησουσιν, οι λιθοι κραξουσιν.

 

39-40 En sommigen van de Farizeeën uit de menigte zeiden tot hem: Leraar, bestraf je leerlingen! En ten antwoord zei hij: Ik zeg jullie, indien dezen zouden zwijgen, zouden de stenen luid roepen.

 

Zelfs op dit bijzondere moment van vreugde en glorie, veroorzaken de Farizeeën een wanklank. Aldus geven zij te kennen dat zij de mensen [burgers] zijn van de parabel, zij die Jezus niet als koning over hen willen.

Uit Jh 12:19 kan opgemaakt worden wat zich ten tijde van de intocht binnen hun gelederen afspeelde: Elkaar de schuld gevend dat alle pogingen om Jezus te stuiten, niets hebben uitgehaald. De meer stoutmoedigen onder hen zijn zo brutaal om Jezus op het gedrag van zijn leerlingen aan te spreken. Waarom keurt hij hun luidruchtig optreden niet af?

 

Het is waar dat Jezus bij vroegere gelegenheden zijn leerlingen had vermaand geen ruchtbaarheid te geven aan zijn wonderdaden en/of hem als de Messias te belijden. Maar die tijd van terughoudendheid is nu voorbij; de mensen worden zelfs aangemoedigd in hem de Messias te zien. Deze dag is namelijk een heel bijzondere; het is precies de dag waarop de 69ste Jaarweek ten einde loopt en de Messiaanse koning voor heel het volk openbaar moet worden:

 

Zeventig weken zijn toebedeeld betreffende uw volk en uw heilige stad…Weet dan en onderscheid: Vanaf [het] uitgaan [van het] woord om Jeruzalem te herstellen en te bouwen, tot op Messias, een Vorst, [zijn] zeven weken en tweeënzestig weken.

(Dn 9:24-25)

 

Het is dus nu beslist geen tijd om zich stil te houden. Het is Gods bedoeling dat deze triomftocht moet plaatsvinden. Met een zinspeling op Hk 2:11 laat hij de onveranderlijkheid van Gods raadsbesluit uitkomen: Indien dezen zouden zwijgen, zouden de stenen luid roepen.

 

Και ως ηγγισεν, ιδων την πολιν εκλαυσεν επ αυτην, λεγων οτι Ει εγνως εν τη ημερα ταυτη και συ τα προς ειρηνην – νυν δε εκρυβη απο οφθαλμων σου. οτι ηξουσιν ημεραι επι σε και παρεμβαλουσιν οι εχθροι σου χαρακα σοι και περικυκλωσουσιν σε και συνεξουσιν σε παντοθεν, και εδαφιουσιν σε και τα τεκνα σου εν σοι, και ουκ αφησουσιν λιθον επι λιθον εν σοι, ανθ ων ουκ εγνως τον καιρον της επισκοπης σου.

 

41-44 En toen hij naderbij kwam, de stad zag, weeklaagde hij over haar, zeggend: Indien gij, ja gij, op deze dag de dingen onderscheidde [die] tot vrede [strekken] – nu echter zijn ze voor je ogen verborgen. Want er zullen dagen over je komen en je vijanden zullen een palissade tegen je oprichten, en je omsingelen en je van alle kanten insluiten. En zij zullen jou en je kinderen in jou tegen de grond verpletteren; en zij zullen in jou geen steen op de andere laten, omdat je de tijd waarin naar je werd omgezien, niet onderscheidde.

 

Het gezicht op de stad, in het bijzonder op het glorierijke, door Herodes gerestaureerde tempelheiligdom, moet schitterend zijn geweest. Maar terwijl de menigte in extase verkeert, breken Jezus de tranen uit. Wenend weeklaagt hij over de stad en haar onderdanen, zoals ook Jeremia deed, nadat Jeruzalem met haar tempel voor de eerste maal was verwoest (Kl 1:1).

Jezus’ gedachten zijn (nog steeds) bij Daniëls profetie, zoals ook in de parabel het geval was. Hij weet wat er volgens de Jaarwekenprofetie na afloop van de 69ste Week zal plaatsvinden:

 

En na de tweeënzestig weken zal Messias worden afgesneden en niets voor hem. En de stad en het heiligdom zullen door het volk van een vorst die [nog] komt, verwoest worden.

(Dn 9:26)

 

De Koning komt tot zijn koninklijke hoofdstad, maar de stad met haar bevolking - onder aanvoering van haar leiders - heeft geen oog voor hem, noch voor de dingen die met vrede en redding te maken hebben. In de persoon van zijn Zoon ziet God in gunst naar hen om, maar dat wordt niet door hen onderscheiden. Integendeel, nog maar enkele dagen en dan zal de huidige euforie omslaan en zal het volk, op aandringen van de religieuze elite, Jezus’ dood eisen. Hij zal worden afgesneden, zonder ook maar iets te ontvangen wat op grond van zijn koninklijke intocht verwacht mocht worden:

 > De scepter die niet van Juda zou wijken.

 > Geïnstalleerd worden als Gods koning, op Sion, zijn heilige berg.

 > De gehoorzaamheid der volken.

(Gn 49:10; Ps 2:6, 8; 45:6; Dn 7:14).

 

Ook zou dat geslacht nog de tweede verwoesting van Jeruzalem met haar tempel door de Romeinse legioenen ervaren, wat in 70 AD ook gebeurde.

 

Aan de hand van Daniëls profetie kende Jezus bij voorbaat de loop der gebeurtenissen. Maar omdat hij ook zelf een profeet was, kon hij details toevoegen: Je vijanden zullen een palissade tegen je oprichten, en je omsingelen en je van alle kanten insluiten.

En zo is het ook precies gegaan.

Josephus weet te melden dat de Romeinen, nadat zij met de belegering van Jeruzalem waren begonnen en twee van de drie verdedigingsmuren hadden veroverd, vervolgens toch de moed lieten zakken! De Joden verzetten zich namelijk hevig en aan de zijde der Romeinen waren veel slachtoffers te betreuren.

De jonge generaal Titus, begerig als hij was naar roem, kwam tot de conclusie dat "wilde men nu spoed aan zekerheid paren, . . . men de ganse stad met een muur [moest] omgeven".

 

De bouw van de muur werd een wedstrijd onder de verschillende legioenen en onderafdelingen daarvan, en dit verwekte groot enthousiasme bij de soldaten die om het hardst werkten ten einde het hun toegewezen deel klaar te krijgen. Zij ontbosten de omgeving en richtten een omheining van palen op rondom de stad, bijna 8 kilometer lang. Of zoals wordt vermeld in Geschiedenis van de Joodse Oorlog:

"De muur had een lengte van negenendertig stadiën. . . In drie dagen was het geheel voleindigd; een werk, waarvoor maanden niet te veel konden geacht worden, werd met een spoed voltooid, die alle begrip te boven ging".

 

In de algemene slachting die volgde, kwamen 1.100.000 van Jeruzalems kinderen om. Met de stad zelf werden zij tegen de grond verpletterd.

Slechts drie torens en een deel van de westelijke muur bleven overeind staan. Josephus schreef: "Al de overige muren werden door het houweel zozeer met de grond gelijk gemaakt, dat een vreemdeling het nauwelijks geloven zou, dat de plaats ooit bewoond geweest was".

 

Van alle Evangelisten is het alleen Lukas die deze voorzegging van Jezus omtrent Jeruzalems nabije verwoesting in zijn verslag heeft vastgelegd. Zoals er een eeuw ten einde liep in 587 v.Chr., met de eerste verwoesting van de stad en de deportatie van het volk, zou ook de Joodse eeuw in 70 AD tot een einde komen. Of preciezer geformuleerd: Onderbroken worden totdat in de 70ste Jaarweek God zich weer exclusief met zijn volk zou gaan bezighouden.

Voor Lukas was een en ander zeer belangrijk. Theofilus, aan wie hij schreef, maar ook andere Heidenchristenen, konden hieruit begrijpen dat Israël als natie Gods veroordeling ervoer voor de verwerping van zijn Zoon, en dat Hij zich (voorlopig) van haar afwendde en met de Heidenen verder ging. Lukas’ verslag zou dus bijdragen tot het begrip dat er in de Eerste eeuw een nieuwe eeuw moest aanbreken, die van Jezus’ Gemeente; zijn Gemeentelichaam.

 

Tempelreiniging

 

Και εισελθων εις το ιερον ηρξατο εκβαλλειν τους πωλουντας, λεγων αυτοις, Γεγραπται,

Και εσται ο οικος μου οικος προσευχης,

υμεις δε αυτον εποιησατε σπηλαιον ληστων.

Και ην διδασκων το καθ ημεραν εν τω ιερω. οι δε αρχιερεις και οι γραμματεις εζητουν αυτον απολεσαι και οι πρωτοι του λαου· και ουχ ευρισκον το τι ποιησωσιν, ο λαος γαρ απας εξεκρεματο αυτου ακουων.

 

45-48 En nadat hij de tempel was binnengegaan begon hij de verkopers uit te drijven, terwijl hij tot hen zei: Er staat geschreven:

En mijn huis zal een huis van gebed zijn; (Js 56:7)

maar jullie maakten er een rovershol van.

En dagelijks onderwees hij in de tempel. Maar de Overpriesters en de Schriftgeleerden trachtten hem om te brengen; zo ook de voornaamsten van het volk. En zij vonden niet wat zij moesten doen, want al het volk hing aan zijn lippen.

 

Zoals bij Mattheüs volgt ook bij Lukas, hoewel sterk ingekort, de beschrijving van de tempelreiniging direct op de intocht. Maar uit Markus vernemen wij dat Jezus zich die dag beperkte tot het in ogenschouw nemen van de situatie en de volgende dag terugkeerde om in de tempel orde op zaken te stellen:

 

Hij trok Jeruzalem in en ging naar de tempel. Nadat hij alles in ogenschouw had genomen, ging hij – want het was al laat geworden – met de twaalf terug naar Bethanië. Toen ze de volgende dag uit Bethanië vertrokken… kwamen ze in Jeruzalem. Hij ging de tempel binnen en begon iedereen die daar iets kocht of verkocht weg te jagen. Hij gooide de tafels van de geldwisselaars en de stoelen van de duivenverkopers omver, en hij liet niet toe dat iemand voorwerpen over het tempelplein droeg. Hij hield de omstanders voor: ‘Staat er niet geschreven: “Mijn huis moet voor alle volken een huis van gebed zijn”? Maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt!'

De Hogepriesters en de Schriftgeleerden hoorden wat er gebeurd was en zochten naar een mogelijkheid om hem uit de weg te ruimen. Ze waren bang voor hem, omdat het hele volk in de ban was van zijn onderricht. Nadat de avond gevallen was, gingen Jezus en zijn leerlingen weg uit de stad.

(Mr 11:11-19)

 

Lukas gaat voorbij aan de onderscheiding der dagen waarop Jezus tussen Bethanië en Jeruzalem heen en weer trok. In plaats daarvan geeft hij een overzicht: Dagelijks onderwees hij in de tempel.

Maar in Lk 21:37 zal ook hij laten uitkomen dat Jezus in die laatste week de nachten doorbracht op de Berg der Olijven. Volgens Markus en Mattheüs te Bethanië (Mt 21:17).

 

Uit de verslagen blijkt dat vooral de tempelreiniging voor de religieuze elite aanleiding was naar gelegenheden te zoeken om Jezus om te brengen. Want vanzelfsprekend voelden de Overpriesters die over het bestuur van de tempel gingen, zich zeer gekwetst. Omdat zij - overigens uit eigen belang - de misbruiken in de tempel toelieten, konden zij Jezus’ afkeurende woorden in de eerste plaats op zichzelf van toepassing brengen. Door hun plichtsverzuim was het Heiligdom als het ware ontaardt tot een plaats waar criminelen hun geroofde goederen heenbrachten. Vanwege hun haat tegen Gods Zoon sloten de Schriftgeleerden zich bij hen aan, en dat ondanks het feit dat beide partijen, de Sadduceïsche priesters en de Farizeïsche schriftgeleerden, gewoonlijk vijandig tegenover elkaar stonden.

 

Toen Jezus vroeg in zijn bediening voor de eerste maal de tempel reinigde, herinnerden de leerlingen zich naderhand dat Jezus handelde in de geest van Ps 69:10, waar geschreven staat: De ijver voor uw huis heeft mij verteerd.

Zie Jh 2:13-17.

 

De stoffelijke heiligdommen die in de loop der eeuwen binnen Israël hebben gefunctioneerd - eerst de Tabernakel en later de Eerste en Tweede Tempel - dienden slechts als voorafbeeldingen van het ware Heiligdom, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem. Met zijn optreden gaf Jezus daarom bij voorbaat aan het hele Israël Gods te kennen hoezeer God hecht aan de absolute reinheid en heiligheid van het ware Heiligdom. In zijn visioen van die neerdalende Tempelstad ziet Johannes dat die noodzaak glorierijke werkelijkheid zal worden:

 

En één der zeven engelen die de zeven schalen hebben, vol van de zeven laatste plagen, kwam en sprak met mij, zeggend: Kom hier! Ik zal je de Bruid, de Vrouw van het Lam, tonen. En hij voerde mij in de geest weg naar een grote en hoge berg, en hij toonde mij de heilige Stad Jeruzalem neerdalend van God uit de hemel, hebbend de heerlijkheid van God. Haar glans gelijk een zeer kostbaar gesteente, als een kristalhelder schijnende jaspissteen; hebbend een grote en hoge muur die twaalf poorten heeft, en op de poorten twaalf engelen; en daarop namen geschreven, welke zijn van de twaalf stammen der zonen Israëls. Naar het oosten zijn drie poorten, naar het noorden drie poorten, naar het zuiden drie poorten en naar het westen drie poorten. En de muur van de Stad heeft twaalf fundamenten en daarop twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam (Op 21:9-14).

 

Dát Huis zal in het Millennium voor de volken inderdaad een volmaakt Heiligdom zijn waar zij God in waarheid zullen kunnen aanbidden, zoals ook reeds bij monde van Jesaja werd aangekondigd:

 

En tot de vreemden, die zich aansloten bij YHWH, om hem te dienen, YHWHs naam lief te hebben, en zijn dienaren te zijn: … Hen zal ik brengen naar mijn heilige berg, ze vreugde doen smaken in mijn Huis van gebed… Waarachtig, mijn Huis zal worden genoemd: Een Huis van gebed voor álle volken. Zo spreekt YHWH, mijn Heer, die de verstrooiden van Israël verzamelt: Bij hen, die al bijeen zijn gebracht, voeg ik nog anderen!

(Js 56:6-8)

 

Lukas 20

 

Jezus’ bevoegdheid

 

Και εγενετο εν μια των ημερων διδασκοντος αυτου τον λαον εν τω ιερω και ευαγγελιζομενου επεστησαν οι αρχιερεις και οι γραμματεις συν τοις πρεσβυτεροις, και ειπαν λεγοντες προς αυτον, Ειπον ημιν εν ποια εξουσια ταυτα ποιεις, η τις εστιν ο δους σοι την εξουσιαν ταυτην. αποκριθεις δε ειπεν προς αυτους, Ερωτησω υμας καγω λογον, και ειπατε μοι· Το βαπτισμα Ιωαννου εξ ουρανου ην η εξ ανθρωπων;

 

1-4 En het geschiedde op één der dagen toen hij het volk in de tempel aan het onderwijzen was en goede tijdingen verkondigde, dat de overpriesters en de schriftgeleerden met de oudsten erbij stonden. En zij spraken tot hem, zeggend: Zeg ons, op welk gezag doe jij deze dingen? Of wie is het die jou dit gezag heeft gegeven? Hij nu zei ten antwoord tot hen: Ook ik zal jullie een zaak voorleggen; zegt mij: De doop van Johannes, was [die] uit de hemel of uit mensen?

 

Het Sanhedrin, de Joodse religieuze Raad, was samengesteld uit personen die afkomstig waren uit de gelederen van de Overpriesters, Schriftgeleerden en de Oudsten van het volk.

Dit college had nu kennelijk een delegatie afgevaardigd om een onderzoek in te stellen naar Jezus’ achtergrond. In de eerste plaats wilde men weten op wiens gezag hij handelde, een cruciale zaak voor die Joodse leiders.

Na Pinksteren moesten de apostelen voor die Raad rekenschap afleggen omtrent dezelfde kwestie (Hn 4:1-7).

 

Het gebruik door Lukas van het werkwoord εφιστημι in de aorist geeft aan dat Jezus’ opponenten onverwacht ter plaatse verschenen. Vergelijk Lk 2:9.

Zij konden niet verdragen dat hij zonder hun toestemming onderwees en invloed kreeg op het volk; vandaar hun vraag naar zijn volmacht.

Het Sanhedrin oefende namelijk toezicht uit op alle godsdienstzaken. De Romeinse overheerser stond de Raad een grote mate van onafhankelijkheid toe. Naast bestuurlijk gezag oefende het ook burgerlijke autoriteit uit, gemachtigd om mensen te arresteren en gevangen te zetten. Zelfs de Joden in de diaspora erkenden de religieuze autoriteit van het Sanhedrin. Vergelijk Hn 9:1-2; 28:21.

 

οι δε συνελογισαντο προς εαυτους λεγοντες οτι Εαν ειπωμεν, Εξ ουρανου, ερει, Δια τι ουκ επιστευσατε αυτω; εαν δε ειπωμεν, Εξ ανθρωπων, ο λαος απας καταλιθασει ημας, πεπεισμενος γαρ εστιν Ιωαννην προφητην ειναι. και απεκριθησαν μη ειδεναι ποθεν. και ο Ιησους ειπεν αυτοις, Ουδε εγω λεγω υμιν εν ποια εξουσια ταυτα ποιω.

 

5-8 Zij dan overlegden onder elkaar, zeggend: Als wij zeggen: Uit de hemel, zal hij zeggen: Waarom hebben jullie hem niet geloofd? Maar als wij zeggen: Uit mensen, zal al het volk ons stenigen, want het is ervan overtuigd dat Johannes een profeet was. En zij antwoordden dat zij niet wisten vanwaar. En Jezus zei tot hen: Dan zeg ik jullie ook niet op welk gezag ik deze dingen doe.

 

De Sanhedristen zijn duidelijk in verlegenheid gebracht, want ze zijn niet van plan eerlijk hun mening te geven. De oprechten onder Jezus’ gehoor kunnen echter alleen reeds uit Jezus’ vraagstelling tot het juiste antwoord komen. Aangezien Johannes ten gunste van Jezus had getuigd - denk aan zijn woorden: Ik doop jullie wel met water, maar hij die komt is sterker dan ik; ik ben [zelfs] niet geschikt de riem van zijn sandalen los te maken. Hij zal jullie dopen in heilige geest en vuur. Zijn wanschop is in zijn hand om zijn dorsvloer door en door te reinigen en de tarwe in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal hij verbranden met onuitblusbaar vuur - en zij ervan overtuigd waren dat Johannes een profeet van God was, moest ook Jezus’ optreden door de hemel gemachtigd zijn.

 

De religieuze leiders peinzen er niet over om naar waarheid en volgens hun geweten te antwoorden. Zij berekenen slechts vooruit welk profijt hun opponent van hun antwoord kan hebben. Alleen Lukas vermeldt waaruit hun vrees jegens het volk bestond: Zij hielden zelfs rekening met steniging. Steniging was onder de Wet ondermeer de sanctie die stond op vals profeteren. Nu vreesden de leiders dat zelfde lot door de zending van een ware profeet te ontkennen.

 

Met het antwoord waarmee zij uiteindelijk komen - Wij weten het niet - kunnen zij overigens ook niet erg gelukkig geweest zijn, want feitelijk diskwalificeerden zij zich daarmee als betrouwbare leiders in religieuze zaken. Zij bleken immers niet in staat het voornaamste godsdienstige verschijnsel van die dagen juist te beoordelen. Jezus had gelijk toen hij had gezegd: Laat hen begaan. Zij zijn blinde leiders van blinden (Mt 15:14).

Jezus acht zich nu ontslagen van de plicht om rekenschap af te leggen. Dat zij de goddelijke zending van de hemel niet willen erkennen is een duidelijke aanwijzing dat zij ook zijn volmacht niet zullen aannemen.

 

De boze wijnbouwers

 

Ηρξατο δε προς τον λαον λεγειν την παραβολην ταυτην· Ανθρωπος [τις] εφυτευσεν αμπελωνα, και εξεδετο αυτον γεωργοις, και απεδημησεν χρονους ικανους. και καιρω απεστειλεν προς τους γεωργους δουλον, ινα απο του καρπου του αμπελωνος δωσουσιν αυτω· οι δε γεωργοι εξαπεστειλαν αυτον δειραντες κενον. και προσεθετο ετερον πεμψαι δουλον· οι δε κακεινον δειραντες και ατιμασαντες εξαπεστειλαν κενον. και προσεθετο τριτον πεμψαι· οι δε και τουτον τραυματισαντες εξεβαλον. ειπεν δε ο κυριος του αμπελωνος, Τι ποιησω; πεμψω τον υιον μου τον αγαπητον· ισως τουτον εντραπησονται. ιδοντες δε αυτον οι γεωργοι διελογιζοντο προς αλληλους λεγοντες, Ουτος εστιν ο κληρονομος· αποκτεινωμεν αυτον, ινα ημων γενηται η κληρονομια. και εκβαλοντες αυτον εξω του αμπελωνος απεκτειναν. τι ουν ποιησει αυτοις ο κυριος του αμπελωνος;

 

9-15 Hij nu begon tot het volk deze parabel te spreken: Een mens plantte een wijngaard en verhuurde hem aan landbouwers en ging voor geruime tijd buitenslands. En op de bestemde tijd zond hij een slaaf naar de landbouwers, opdat zij hem van de vrucht van de wijngaard zouden geven. Maar de landbouwers zonden hem, na geslagen te hebben, met lege handen weg. Vervolgens zond hij een andere slaaf, maar ook die zonden zij, na hem geslagen en beledigd te hebben, met legen handen weg. En hij zond nog een derde, maar ook deze wierpen zij uit, na hem verwond te hebben. De Heer van de wijngaard nu zei: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon zenden; waarschijnlijk zullen zij deze ontzien. Toen de landlieden echter hem zagen, gingen zij onder elkaar overleggen, zeggend: Deze is de erfgenaam; laten wij hem doden, opdat de erfenis van ons wordt. En na hem buiten de wijngaard geworpen te hebben, doodden zij hem. Wat zal dan de Heer van de wijngaard met hen doen?

 

Voor het juiste begrip van de parabel is het van belang te onderscheiden dat Jezus in de tempel bezig was het volk te onderwijzen, dat de Sanhedristen erbij waren komen staan en dat hij zojuist - althans in de context bij Lukas - met de laatsten in de gezagskwestie verwikkeld was geraakt. Daarmee had die religieuze elite de aanval ingezet om een beschuldiging tegen hem te vinden, zodat hij ter dood kon worden gebracht. En nu, nog steeds in hun aanwezigheid, spreekt Jezus het volk verder toe in de parabel van de moordzuchtige wijngaardeniers [γεωργοι; lett.: landbouwers].

Het is daarom niet moeilijk om in die wijngaardeniers de boosaardige religieuze overheden der Joden te zien, en niet het Joodse volk als geheel. Trouwens, in vers 19 zullen we zien dat die religieuze elite ook zelf heel goed begreep dat de parabel met het oog op hen door Jezus werd verteld. Waarom is dit van belang?

 

Omdat binnen de Christenheid dit onderwijs is aangegrepen om de zogeheten 'vervangingsleer' kracht bij te zetten. Volgens velen zou Jezus hier geleerd hebben dat God de Joden - nadat zij zijn Zoon ter dood hadden gebracht - voorgoed als zijn uitverkoren volk had verworpen. Al hun voorrechten - zoals vervat in de beloften en de verbonden, maar ook het zoonschap en hun dienst voor hem - zou God hun ontnomen hebben en aan de christenheid toevertrouwd (Rm 9:1-5).

Maar die 'leer' is, juist op grond van deze parabel, onhoudbaar en een grove dwaling gebleken welke het volk van God grote schade heeft toegebracht (Rm 11:1-2, 25-29, 32-33).

Om het met dr. H. Baarlink te zeggen, commentaar leverend op het parallelle gedeelte in Mattheüs:

 

Hier is geen sprake van een oordeel over het joodse volk en nog veel minder van een verwerping ervan en van een vervanging (substitutie) van het thans verworpen joodse volk door andere volken. Hier wordt geen volk verworpen, maar het oordeel aangekondigd over hun leiders, ook al wordt het volk zoals te allen tijde de dupe van hetgeen zijn leiders doen. Tegenover elkaar staan hier niet het joodse volk en de heidense volkeren, maar de joodse leiders aan de ene zijde en ‘andere pachters’ dan wel ‘een volk dat zijn vruchten (op tijd) opbrengt’ aan de andere zijde (v.41 en 43)… Het is daarom ook niet direct een oordeel over bepaalde mensen, maar over gezagsdragers en instituties. Dezen golden op zijn minst in eigen ogen als religieus voorbeeldig en oefenden een daarmee overeenkomend gezag uit (vgl. 23:2v.).

(Een praktische Bijbelverklaring - Tekst en Toelichting, 1999; blz. 134)

 

De parabel is sterk allegorisch. De eigenaar God plantte destijds de wijngaard door zijn uitverkoren volk in het Beloofde Land te brengen en hen de toezegging te doen dat zij, als een volk ten eigendom, een koninkrijk van priesters zouden worden (Ex 19:3-6; Js 5:1-7).

Vanaf die tijd was aan Israël een beheer toevertrouwd en een tijdlang, in het bijzonder vanaf David en Salomo, functioneerde er in typologische zin een Messiaans koninkrijk met een ‘gezalfde van YHWH’ op YHWHs troon (1Kr 29:23-30).

De macht die aan de Bestuurders van het volk was toevertrouwd, mocht niet ten eigen bate worden aangewend, maar tot verheerlijking van God. Dit zouden zij ondermeer doen door zich dienstbaar op te stellen in de behartiging van de belangen van het volk. Van hen werd daarom rekenschap geëist wat betreft hun beheer, en dikwijls moest de Heer van de koninklijke wijngaard zijn slaven, de profeten, eropuit sturen om hen aan hun plichten te herinneren.

 

Vooral uit de parallelle gedeelten in Mattheüs en Markus kan geconcludeerd worden dat de slechte behandeling die Gods slaven door goddeloze overheden werd aangedaan, crescendo ging:

 

Zedekia was eenentwintig jaar toen hij koning werd en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. Hij deed wat YHWH, zijn God, mishaagde. Hij wilde zich niet verootmoedigen voor Jeremia, de profeet, die namens YHWH tot hem sprak. Hij pleegde bovendien opstand tegen Nebukadnezar die hem bij God had laten zweren hem trouw te blijven. Hij bleef halsstarrig en verstokt, en weigerde terug te keren tot YHWH, de God van Israël. Ook de voornaamste priesters en het volk zelf vielen in groten getale af. Ze bedreven alle gruweldaden der Heidenvolken en ontwijdden de tempel die YHWH geheiligd had. YHWH, de God van hun vaderen, werd niet moe hun telkens weer gezanten te sturen, want Hij had medelijden met zijn volk en zijn woonplaats. Maar ze overlaadden de gezanten van God met smaad, sloegen hun waarschuwingen in de wind, en spotten met de profeten, zodat YHWHs toorn zich zozeer tegen zijn volk verhief dat geen genezing meer mogelijk was.

(2Kr 36:11-16)

 

In de Eerste eeuw stuurde God tenslotte zijn Zoon, de Geliefde. Dat lijkt, gezien de moordzuchtige geest van de Joodse leiders en al het kwaad dat zij de profeten hadden aangedaan, dwaasheid. Het lijkt niet reëel hem te horen zeggen: Waarschijnlijk zullen zij deze ontzien. Vergelijk Mt 23:29-37.

Maar hiermee wordt, zoals Paulus later door de geest te kennen zou geven, de dwaasheid van God voorgesteld die uit mededogen met zijn volk Israël en uit liefde voor de wereld tenslotte zijn enigverwekte Zoon zond, opdat een ieder die in hem gelooft niet zou vergaan maar eeuwig leven zou hebben (1Ko 1:18-25; Jh 3:15).

 

Het geduld van de Eigenaar der wijngaard wordt door de wijnbouwers verkeerd uitgelegd. Zij worden in toenemende mate stoutmoediger en menen bij het zien van de Zoon dat zij ook hem ongestraft kunnen doden. Dat zij daardoor in het bezit menen te komen van de wijngaard als diens erfdeel, is zelfs binnen de normale menselijke samenleving een onzinnig idee. Ook die gedachte is derhalve allegorisch getint. Het tekent de mentaliteit van de Sanhedristen die Jezus’ Messiaanse aanspraken teniet wilden doen en zelf hun bestuurlijke voorrechten behouden, alsof het volk hun erfdeel was. Vergelijk Dt 32:8-9; Ps 2:7-8.

 

En na hem buiten de wijngaard geworpen te hebben, doodden zij hem…

Dit ging in vervulling toen de Joodse religieuze leiders Jezus aan de Romeinse autoriteiten uitleverden, hem bij de rechtszitting voor Pilatus als hun Messias verloochenden, waarna hij buiten Jeruzalem - buiten het kamp - ter dood werd gebracht (Jh 19:12-15; Hn 3:13-15; Hb 13:11-13).

 

ελευσεται και απολεσει τους γεωργους τουτους, και δωσει τον αμπελωνα αλλοις. ακουσαντες δε ειπαν, Μη γενοιτο. ο δε εμβλεψας αυτοις ειπεν, Τι ουν εστιν το γεγραμμενον τουτο·

Λιθον ον απεδοκιμασαν οι οικοδομουντες,

ουτος εγενηθη εις κεφαλην γωνιας;

πας ο πεσων επ εκεινον τον λιθον συνθλασθησεται· εφ ον δ αν πεση, λικμησει αυτον. Και εζητησαν οι γραμματεις και οι αρχιερεις επιβαλειν επ αυτον τας χειρας εν αυτη τη ωρα, και εφοβηθησαν τον λαον· εγνωσαν γαρ οτι προς αυτους ειπεν την παραβολην ταυτην.

 

16-19 Hij zal komen en deze landbouwers ombrengen en de wijngaard aan anderen geven. Toen zij nu [dit] hoorden, zeiden zij: Moge het niet geschieden! Maar hij, hen aankijkend, zei: Wat dan betekent dit, dat geschreven staat:

De steen die de bouwlieden hebben verworpen, die is geworden tot hoofd van de hoek?

Ieder die op die steen valt, zal verbrijzeld worden; op wie hij mocht vallen, hem zal hij vermorzelen. En de Schriftgeleerden en de Overpriesters trachtten in dat uur de handen aan hem te slaan; en zij vreesden het volk, want zij begrepen dat hij deze parabel tot hen sprak.

 

Uit Mt 21:43 kan de conclusie worden getrokken dat de wijngaard het koninkrijk Gods vertegenwoordigt. Dat die ‘wijngaard’ aan anderen zou worden gegeven was voor de rechtgeaarde Jood daarom zeer schokkend. Vandaar: Moge het niet geschieden! Toch zou het gebeuren:

 

Daarom zeg ik jullie: Het koninkrijk Gods zal van jullie weggenomen worden en gegeven aan een natie die de vruchten ervan voortbrengt.

 

Lezer, merk op:

(1) dat het koninkrijk Gods weggenomen zal worden van de wijnbouwers, de joodse bestuurders;

(2) dat het gegeven zal worden, niet aan een andere natie, maar eenvoudig aan een natie.

 

Die natie is het ware Israël Gods, dat uiteindelijk zal bestaan uit de twee Gemeentes van Gods voornemen, de Joodse en de Christelijke.

Voor die beide geldt:

 

Want noch besnijdenis is iets noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.

(Gl 6:15-16)

 

Wegens ongeloof in haar Messias heeft de God van Israël zijn volk (tijdelijk) opgesloten in ongehoorzaamheid, maar wel met het oogmerk om het op zijn bestemde tijd barmhartigheid te betonen. In de 70ste Week zal een gelovig Overblijfsel dat geluk ervaren. De leden ervan, natuurlijke takken, zullen dan op de Olijfboom van het ware Israël Gods, d.i. Heel Israël, worden (terug)geënt (Rm 11:31-32, 24-26).

Tot die tijd leven we in de Gemeente-eeuw en zolang de leden daarvan op aarde zijn, behartigen zij het beheer van het koninkrijk Gods.

Vergelijk Rm 14:17-18 en 1Ko 4:20.

 

Zie ook het commentaar op de parabel van Lukas 13:6-9, waar de kwestie van Israëls positie binnen het koninkrijk Gods vanuit een andere invalshoek wordt toegelicht: De vijgenboom die geplant werd in een wijngaard, maar zonder vrucht bleef.

 

De steen die de bouwlieden hebben verworpen, die is geworden tot hoofd van de hoek…

Een letterlijk citaat van Ps 118:22. En het is helder waarop Jezus doelt. Hijzelf, de Messiaanse Steen, zou weliswaar door die Joodse bouwlieden worden verworpen. Toch zou hij de Hoeksteen van de nieuwe Tempelstad worden, en dat volgens het beginsel dat iets wat in de ogen der mensen gering is en niet wordt geacht, naderhand toch van overwegend belang wordt. De context van Psalm 118 laat uitkomen dat dit in de eerste plaats is voorzegd voor Israël als volk, maar omdat Jezus de voornaamste is van dat volk, ja, het eigenlijke Zelf van Israël, krijgt de toepassing op hem alle nadruk.

 

De geliefde Zoon van de Heer der wijngaard, die inderdaad door de ‘wijnbouwers’ werd gedood, kon vanzelfsprekend slechts door middel van een opstanding tot hoofd van de hoek worden, en dat is precies datgene wat Petrus kort na Pinksteren beklemtoonde:

 

Jullie allen en het hele volk van Israël [dient] te weten dat deze man hier gezond voor jullie staat dankzij de naam van Yeshua Mashiach uit Nazaret, die door jullie aan een paal werd gehangen, maar die door God uit de dood werd opgewekt. Hij is de Steen die door jullie, de Bouwlieden, vol verachting werd weggeworpen, maar die nu de Hoeksteen geworden is. En er is in niemand anders redding, want er is geen andere naam onder de hemel aan de mensen gegeven waardoor we gered kunnen worden (Hn 4:10-12).

 

Redding derhalve voor allen die gelovig erkennen dat redding slechts gelegen is in de ‘Steen’. Maar voor hen die over die Steen struikelen geldt: Ieder die op die steen valt, zal verbrijzeld worden. Op wie hij mocht vallen, hem zal hij vermorzelen.

Vergelijk Js 8:14-15; 28:14-19; Lk 2:34; Rm 6:23.

 

Het recht van Caesar

 

Kαι παρατηρησαντες απεστειλαν εγκαθετους υποκρινομενους εαυτους δικαιους ειναι, ινα επιλαβωνται αυτου λογου, ωστε παραδουναι αυτον τη αρχη και τη εξουσια του ηγεμονος. και επηρωτησαν αυτον λεγοντες, Διδασκαλε, οιδαμεν οτι ορθως λεγεις και διδασκεις και ου λαμβανεις προσωπον, αλλ επ αληθειας την οδον του θεου διδασκεις· εξεστιν ημας Καισαρι φορον δουναι η ου; κατανοησας δε αυτων την πανουργιαν ειπεν προς αυτους, Δειξατε μοι δηναριον· τινος εχει εικονα και επιγραφην; οι δε ειπαν, Καισαρος. ο δε ειπεν προς αυτους, Τοινυν αποδοτε τα Καισαρος Καισαρι και τα του θεου τω θεω. και ουκ ισχυσαν επιλαβεσθαι αυτου ρηματος εναντιον του λαου, και θαυμασαντες επι τη αποκρισει αυτου εσιγησαν.

 

20-26 En na hem gadegeslagen te hebben zonden zij heimelijk mannen uit, die veinsden dat zijzelf rechtvaardig waren, opdat zij [hem] op een woord van hem zouden vangen, zodat zij hem aan de overheid en het gezag van de stadhouder konden overleveren. En zij richtten zich met een vraag tot hem, zeggend: Leraar, wij weten dat je rechtuit spreekt en onderwijst en niemand naar de ogen ziet, doch de weg van God naar waarheid leert. Is het ons geoorloofd Caesar belasting te betalen of niet? Daar hij echter hun sluwheid doorzag, zei hij tot hen: Toont mij een denarius. Wiens beeld en opschrift heeft hij? Zij dan zeiden: Van Caesar. Hij nu zei tot hen: Welnu, geeft aan Caesar terug wat van Caesar, en aan God wat van God is. En zij waren niet in staat hem op een uitspraak te vangen tegenover het volk; en zich verwonderend over zijn antwoord, deden zij er het zwijgen toe.

 

Jezus’ religieuze vijanden hebben een nieuwe aanpak bedacht om hem in hun val te laten lopen. Wat hun ontgaat, is het feit dat zij in hun zogenaamde sluwheid juist Gods bedoelingen bevorderen. Zonder het ook maar in enig opzicht te beseffen bieden zij Jezus namelijk de gelegenheid een belangrijk leerpunt te onthullen, een onderwijzing die van groot belang zal blijken te zijn voor de natie waarvan hij zojuist verklaarde dat het koninkrijk Gods aan haar gegeven zal worden.

 

Mattheüs laat ons weten dat het plan om Jezus in conflict te laten komen met de Romeinse autoriteit, van de Farizeeën afkomstig was en dat zij hun leerlingen met de Herodianen op hem afstuurden. Als Jezus dan de belastingplicht zou ontkennen, konden de laatsten hem bij de landvoogd aanklagen (Mt 22:15-22).

Zij meenden namelijk dat Jezus met hun vraag voor een dilemma werd geplaatst. Als hij van zichzelf dacht de Messias te zijn, zou hij - volgens hen - moeten weigeren aan de vreemde Overheerser belasting te betalen. Erkende hij echter de belastingplicht, dan moest hij wel zijn aanzien bij het volk verliezen.

 

De denarius droeg zowel het beeld als het opschrift van Caesar: Tiberius Caesar, zoon van de verheven Augustus.

Welnu, zelfs de Joodse religieuze elite erkende de munt als een wettig betaalmiddel. Door de munt dus dagelijks te gebruiken bewezen zij daarmee dat zij de Romeinse heerschappij feitelijk erkenden. De heerschappij van een vorst strekte zich immers zó ver uit als de geldigheid van zijn munt.

Dus: Geeft aan Caesar de dingen terug die Caesar toebehoren!

 

Daarmee wees Jezus de claim dat de echte Messias het betalen van belasting als verkeerd zou zien, af.

Maar omdat hij niet gekomen was om de belangen van Caesar te verdedigen noch die van de Farizeeën te dienen, voegde hij er een vermaning aan toe welke voor de toehoorders van groot geestelijk belang was: Geeft aan God de dingen terug die God toebehoren!

 

Dat is een heilzame lering gebleken voor de leden van het Israël Gods gedurende de gehele Gemeente-eeuw. Met dit eenvoudige beginsel heeft Jezus namelijk een scherpe scheidingslijn getrokken tussen twee rechtsorden, die van de politieke Staat aan de ene kant en het Koninkrijk van God aan de andere kant. Reeds met de gradatie Caesar-God gaf Jezus aan dat de aanspraken van de Burgerlijke Overheid alleen dan rechtmatig zijn wanneer ze niet conflicteren met de aanspraken van God; bijvoorbeeld dat aanbidding alleen Hém toekomt.

 

In het bekende hoofdstuk 13 van zijn Romeinenbrief heeft Paulus dat beginsel voor de leden van de Gemeente verder uitgewerkt:

 

Elke ziel zij aan de over haar gestelde overheden onderdanig; want er is geen overheid dan door God, en die er zijn, zijn door God ingesteld. Wie zich dus tegen de overheid verzet, weerstaat de instelling van God. En zij die weerstaan, zullen oordeel voor zichzelf ontvangen. Want de overheidspersonen zijn niet voor het goede, maar voor het kwade werk te vrezen. Wilt u nu de overheid niet vrezen, doe het goede, en u zult lof van haar hebben, want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar als u het kwade doet, vrees dan; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf voor hem die het kwade bedrijft. Daarom is het nodig onderdanig te zijn, niet alleen om de straf, maar ook om het geweten. Want daarom betaalt u ook belasting; immers, zij zijn dienaars van God, juist daarin voortdurend werkzaam. Geeft aan allen wat hun toekomt: Belasting, aan wie belasting; tol, aan wie tol; vrees, aan wie vrees; eer, aan wie eer toekomt.

(telos)

 

Jezus had zijn opponenten wederom tot zwijgen gebracht. Hem aanklagen bij de Romeinen was vanzelfsprekend niet mogelijk, want hij had de belastingplicht zelf erkend. Maar zij konden hem ook geen sympathie voor de Heidense heerser aanwrijven. Hij had slechts uit hun eigen woorden en dagelijks handelen de juiste conclusies getrokken.

  

De Opstanding

 

Προσελθοντες δε τινες των Σαδδουκαιων, οι [αντι]λεγοντες αναστασιν μη ειναι, επηρωτησαν αυτον λεγοντες, Διδασκαλε, Μωυσης εγραψεν ημιν, εαν τινος αδελφος αποθανη εχων γυναικα, και ουτος ατεκνος η, ινα λαβη ο αδελφος αυτου την γυναικα και εξαναστηση σπερμα τω αδελφω αυτου. επτα ουν αδελφοι ησαν· και ο πρωτος λαβων γυναικα απεθανεν ατεκνος· και ο δευτερος και ο τριτος ελαβεν αυτην, ωσαυτως δε και οι επτα ου κατελιπον τεκνα και απεθανον. υστερον και η γυνη απεθανεν. η γυνη ουν εν τη αναστασει τινος αυτων γινεται γυνη; οι γαρ επτα εσχον αυτην γυναικα.

 

27-33 Toen kwamen enigen der Sadduceeën naderbij, die [tegen anderen in] zeggen dat er geen opstanding is, en zij vroegen hem, zeggend: Leraar, Mozes heeft ons geschreven: Wanneer iemands broer die een vrouw heeft, kinderloos sterft, moet zijn broer de vrouw nemen en voor zijn broer nageslacht verwekken. Er waren dan zeven broers; en de eerste nam een vrouw en stierf kinderloos. Ook de tweede en de derde nam haar; desgelijks lieten de zeven geen kinderen na en stierven. Tenslotte stierf ook de vrouw. De vrouw dan, van wie van hen wordt zij in de opstanding [de] vrouw? Want de zeven hebben haar [tot] vrouw gehad.

 

De Farizeeën hebben zonder succes Jezus een strikvraag voorgelegd. Nu doen de Sadduceeën op hun beurt een poging door hem een fictief verhaal te vertellen naar aanleiding van het zwagerhuwelijk. In de Wet was daarover het volgende door Mozes opgetekend:

 

Wanneer broers bij elkaar wonen en één van hen komt te sterven zonder een zoon na te laten, dan mag de vrouw van de overledene niet huwen met een man buiten de familie. Haar zwager zal gemeenschap met haar hebben, haar tot vrouw nemen en het zwagerhuwelijk met haar sluiten. De eerste zoon die zij hem schenkt, zal op naam van zijn overleden broer staan, zodat diens naam niet uit Israël verdwijnt.

(Dt 25:5-6).

 

De Sadduceeën meenden hiermee een krachtig wapen te hebben om de onmogelijkheid van de opstanding aan te tonen. Zij spreken Jezus weliswaar beleefd aan als Leraar, maar in werkelijkheid geloven zij niet dat hij een antwoord heeft op hun vraagstelling, noch welke leraar maar ook. Zij zijn zogenaamd benieuwd naar zijn reactie, maar zij voelen zich al de overwinnaars.

 

και ειπεν αυτοις ο Ιησους, Οι υιοι του αιωνος τουτου γαμουσιν και γαμισκονται, οι δε καταξιωθεντες του αιωνος εκεινου τυχειν και της αναστασεως της εκ νεκρων ουτε γαμουσιν ουτε γαμιζονται· ουδε γαρ αποθανειν ετι δυνανται, ισαγγελοι γαρ εισιν, και υιοι εισιν θεου, της αναστασεως υιοι οντες.

 

34-36 En Jezus zei tot hen: De zonen van deze eeuw huwen en worden ten huwelijk gegeven. Zij echter die waardig zijn geacht aan die eeuw deel te krijgen en aan de opstanding uit de doden, huwen niet noch worden zij ten huwelijk gegeven, want zij kunnen ook niet meer sterven; want zij zijn aan engelen gelijk, en zijn zonen van God, daar zij zonen van de opstanding zijn.

 

In de parallelle verslagen van Mattheus en Markus wijst Jezus de vraagstellers allereerst op hun dwaling in verband met hun ontkenning van de opstanding. Wat de Schrift betreft tonen zij dat zij onwetend zijn, maar ook weten zij niets af van Gods grote macht en kracht. Zie Mt 22:29 en Mr 12:24.

Lukas daarentegen vermeldt Jezus’ weerlegging het uitvoerigst en is bijgevolg het meest onthullend.