Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

donderdag 26 juni 2014

De Brief aan Titus - Hoofdstuk 1

1   Παυλος δουλος θεου, αποστολος δε Iησου Xριστου κατα πιστιν εκλεκτων θεου και επιγνωσιν αληθειας της κατ ευσεβειαν
Paulus, slaaf van God, maar apostel van Jezus Messias, overeenkomstig geloof van uitverkorenen Gods en verdiepte kennis der waarheid die samengaat met godsvrucht,
 
2   επ ελπιδι ζωης αιωνιου, ην επηγγειλατο ο αψευδης θεος προ χρονων αιωνιων,
op hoop van eeuwig leven dat de God die niet liegt, vóór eeuwige tijden beloofde.
 
3   εφανερωσεν δε καιροις ιδιοις τον λογον αυτου εν κηρυγματι ο επιστευθην εγω κατ επιταγην του σωτηρος ημων θεου, 
Op eigen bestemde tijden openbaarde hij evenwel zijn woord door prediking, wat ik kreeg toevertrouwd krachtens opdracht van onze Redder, God.  
 
4   Tιτω γνησιω τεκνω κατα κοινην πιστιν∙ χαρις και ειρηνη απο θεου πατρος και Xριστου Iησου του σωτηρος ημων.
Aan Titus, echt kind overeenkomstig gemeenschappelijk geloof: liefderijke gunst en vrede van Vader God, en van Messias Jezus, onze redder.
  
De Brief aan Titus is de tweede van de drie zogenaamde ‘Pastoraalbrieven’ die Paulus schreef aan twee van zijn naaste medewerkers in het Evangelie, Timotheüs en Titus, die beiden ook al in een vroeg stadium de apostel op diens reizen vergezelden. Vergelijk Hn 11:27-30 en Gl 2:1-3 in verband met Titus, en Hn 16:1-3 voor Timotheüs.
Alle aanwijzingen die we vanuit de Schrift hebben wijzen er op dat ze werden geschreven toen de apostel na afloop van zijn eerste gevangenschap te Rome - welke de periode 61-63 AD omvatte - weer rondreisde in het Oosten.
 
Toen Paulus de Eerste Brief aan Timotheüs schreef, gaf hij volgens 1Tm 3:14-15 te kennen dat hij spoedig te Efeze hoopte te arriveren:
 
Deze dingen schrijf ik je ofschoon ik hoop vlug naar je toe te komen; maar indien ik word opgehouden, opdat je moogt weten hoe men zich moet gedragen in het  Huis van God…
 
Verondersteld wordt dat hij, nadat hij dit bezoek inderdaad had gebracht, in het gezelschap van Titus naar Kreta reisde waar hij overigens –zoals we in vers 5 zullen lezen – Titus achterliet zodat deze de nodige hervormingen in de gemeenten op het eiland kon doorvoeren.
Verderop in de Brief, in 3:12, zal Paulus hem schrijven: Doe je best om, zodra ik Artemas of Tychicus tot je zend, naar mij toe te komen in Nikopolis, want ik heb besloten daar de winter door te brengen, waaruit we mogen afleiden dat Titus voortvarend op Kreta aan het werk moest gaan aangezien de duur van zijn verblijf aldaar maar kort zou zijn.
 
Blijkbaar zou Artemas of Tychikus dan zijn taak op Kreta overnemen, zodat hijzelf voor de inval van de winter zich weer bij de apostel zou kunnen voegen te Nikopolis in Dalmatië. Waarschijnlijk vergezelde hij Paulus van daaruit naar Rome. In elke geval bevond hij zich daar tijdens diens tweede gevangenschap, want volgens 2Tm 4:10 werd hij vanuit Rome (terug) naar Dalmatië gezonden. 
 
Dat Titus door Paulus zeer werd gewaardeerd kwamen we al in de Tweede Korinthebrief te weten. In verband met de moeilijke situatie te Korinthe steunde de apostel zwaar op de inspanningen van Titus. Zie: 2Ko 2:13, 7:6-7 en 8:16-17; kortom Paulus’ trouwe metgezel (8:23).
En blijkbaar vanuit dat gezichtspunt noemt hij Titus hier op vaderlijke toon: echt kind overeenkomstig gemeenschappelijk geloof, niet noodzakelijkerwijs bedoelend dat Titus door zijn prediking en onderwijs een christen was geworden. 
 
Nu, in vers 1, noemt Paulus zich een slaaf van God, maar apostel van Jezus Messias en dat in verband met het geloof en de precieze kennis die het eigendom is van Gods uitverkorenen, de leden van Jezus’ Gemeentelichaam.  Paulus immers  had - en heeft nog steeds, mede door zijn Brieven en door zijn speciale toewijzing als apostel der Heidenvolken - een overwegend aandeel in het wekken en versterken van het geloof van allen die door God werden geroepen op grond van zijn uitverkiezing. Krachtens die toewijzing zou hij hierna nog aan Timotheüs schrijven:
 
Daarom verduur ik alle dingen ter wille van de uitverkorenen, opdat ook zij redding mogen verkrijgen die in Messias Jezus is, met eeuwige heerlijkheid.
2Tm 2:10.
Zie ook: Rm 8:28-30 en Ef 1:3-4, waaruit mede blijkt dat het gaat om de christelijke hoop van eeuwig leven dat de God die niet liegt, vóór eeuwige tijden beloofde. 
 
5   Tουτου χαριν απελιπον σε εν Kρητη, ινα τα λειποντα επιδιορθωση και καταστησης κατα πολιν πρεσβυτερους, ως εγω σοι διεταξαμην,
Hierom liet ik je op Kreta achter opdat je de onafgedane zaken in orde zou brengen en van stad tot stad oudsten zou aanstellen, zoals ik je opdroeg.  
 
6   ει τις εστιν ανεγκλητος, μιας γυναικος ανηρ, τεκνα εχων πιστα, μη εν κατηγορια ασωτιας η ανυποτακτα.
Indien iemand vrij van beschuldiging is, man van één vrouw, gelovige kinderen hebbend die niet van liederlijkheid te beschuldigen of weerspannig zijn.
 
7   δει γαρ τον επισκοπον ανεγκλητον ειναι ως θεου οικονομον, μη αυθαδη, μη οργιλον, μη παροινον, μη πληκτην, μη αισχροκερδη,
Want de opziener moet als Gods beheerder vrij van beschuldiging zijn, niet eigenzinnig, niet opvliegend, geen drinker, geen vechter, niet uit op schandelijk gewin,
 
8   αλλα φιλοξενον, φιλαγαθον, σωφρονα, δικαιον, οσιον, εγκρατη,
maar gastvrij, liefhebber van het goede, bezonnen, rechtvaardig, rechtschapen, vol zelfbeheersing,  
 
9   αντεχομενον του κατα την διδαχην πιστου λογου, ινα δυνατος η και παρακαλειν εν τη διδασκαλια τη υγιαινουση και τους αντιλεγοντας ελεγχειν.
zich vasthoudend aan het naar de [ware] leer betrouwbare Woord, opdat hij in staat is zowel door de gezonde leer te bemoedigen als de tegensprekers terecht te wijzen.  
 
10  Eισιν γαρ πολλοι [και] ανυποτακτοι, ματαιολογοι και φρεναπαται, μαλιστα οι εκ της περιτομης,
Want er zijn veel weerspannigen, zinloze praters en misleiders van geest, vooral die uit de besnijdenis;  
 
11  ους δει επιστομιζειν, οιτινες ολους οικους ανατρεπουσιν διδασκοντες α μη δει αισχρου κερδους χαριν.
wie men de mond moet snoeren; zij die hele huishoudens ontwrichten, door dingen te leren die niet behoren, terwille van schandelijk gewin.  
 
De noodzaak om in de gemeenten op Kreta oudsten (opzieners) aan te stellen komt overeen met die te Efeze waar Timotheüs eerder moest nagaan wie onder de broeders aan de vereisten voor het opzienerschap beantwoordden. Ook op Kreta werd er kennelijk op het terrein van onderwijs maar wat ‘aangemodderd’.
Vergelijk 1Tm 1:3-4 >
Zoals ik je opriep om in Efeze te blijven toen ik naar Macedonië vertrok, doe ik het ook nu om zekere lieden te gebieden geen andere leer te onderwijzen,
noch zich bezig te houden met mythen en eindeloze geslachtsregisters, welke eerder aanleiding geven tot discussies dan het uitoefenen van een huishoudelijk beheer van God qua geloof.
met hier, in de vv 10 en 11 >
Want er zijn veel weerspannigen, zinloze praters en misleiders van geest, vooral die uit de besnijdenis; wie men de mond moet snoeren; zij die hele huishoudens ontwrichten, door dingen te leren die niet behoren, ter wille van schandelijk gewin.  
 
Vóór zijn vertrek had Paulus kennelijk reeds met die taak een aanvang gemaakt maar Titus moest de ‘job’ voltooien (vers 5). De voor een opziener vereiste kwaliteiten waren ongetwijfeld reeds bij Titus bekend, maar de apostel vond het nodig ze in deze Brief nog eens helder te stipuleren. In grote lijnen komen ze overeen met wat er volgens 1Tm 3:1-13 van de in Efeze aan te stellen opzieners en dienaren werd verwacht.
 
In vers 7 vermeldde de apostel met nadruk dat een oudste niet beschuldigd mocht kunnen worden dat hij op schandelijk gewin uit was. En dat deed hij niet voor niets want uit de vv 10 en 11 blijkt dat er juist op Kreta veel van zulke lieden waren: zij die hele huishoudens ontwrichten, door dingen te leren die niet behoren, ter wille van schandelijk gewin. Onder het mom van godsdienstige voorwendsels trachtten die personen zich te verrijken en dat nota bene op grond van hun eigen verzonnen leringen! Hun moest daarom de mond gesnoerd worden. Eπιστομιζω betekent letterlijk ‘de mond stoppen’; zij moesten dus met kracht tot zwijgen gebracht worden aangezien zij hele gezinnen door hun praatjes ontwrichtten.
 
12  ειπεν τις εξ αυτων, ιδιος αυτων προφητης,
Kρητες αει ψευσται, κακα θηρια, γαστερες αργαι.
Iemand uit hun midden, hun eigen profeet, zei:
"Kretenzers! Altijd leugenaars, kwaadaardige beesten, arbeidsschuwe veelvraten".  
 
13  η μαρτυρια αυτη εστιν αληθης. δι ην αιτιαν ελεγχε αυτους αποτομως, ινα υγιαινωσιν εν τη πιστει,
Dit getuigenis is waar! Wijs hen daarom scherp terecht, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof,  
 
14  μη προσεχοντες Iουδαικοις μυθοις και εντολαις ανθρωπων αποστρεφομενων την αληθειαν.
zich niet inlatend met joodse mythen en geboden van mensen die zich van de waarheid afwenden.  
 
Titus had op Kreta duidelijk een moeilijke taak te vervullen. Zonder omwegen laat Paulus hem namelijk weten dat hij moest ‘opboksen’ tegen een sinds eeuwen diep geworteld, ongunstig volkskarakter. De apostel citeert Epimenides, een op Kreta geboren priester en dichter die in de Vijfde eeuw v. Chr. te Athene leefde. De Kretenzische bevolking aanvaardde hem kennelijk als een persoon met gezag; voor hen was hij een ‘profeet’. Maar zijn oordeel over hen was bepaald niet zacht: Leugenaars zijn de Kretenzers; kwaadaardige beesten, vadsige buiken, die er maar op los liegen. Tekenend is wat Ovidius ooit eens gezegd zou hebben: “Zelfs de Kretenzen liegen niet alles”.
 
Paulus zelf had kennelijk de zelfde ervaring opgedaan: “Wat die Epimenides ooit omtrent zijn eigen landgenoten getuigde, klopt helemaal; dát zijn nu eenmaal de feiten”. Maar het erge was dat zelfs degenen die inmiddels het Christendom hadden aanvaard, zich (nog) niet aan de ondeugden van hun volk hadden ontworsteld, want anders zou hij Titus nooit geschreven hebben:
Wijs hen daarom scherp terecht, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof, zich niet inlatend met joodse mythen en geboden van mensen die zich van de waarheid afwenden.  
 
15  παντα καθαρα τοις καθαροις∙ τοις δε μεμιαμμενοις και απιστοις ουδεν καθαρον, αλλα μεμιανται αυτων και ο νους και η συνειδησις.
Voor de reinen [zijn] alle dingen rein, maar voor hen die bezoedeld zijn en ongelovigen is niets rein, maar zowel hun verstand als hun geweten is bezoedeld.  
 
16  θεον ομολογουσιν ειδεναι, τοις δε εργοις αρνουνται, βδελυκτοι οντες και απειθεις και προς παν εργον αγαθον αδοκιμοι.
Zij belijden God te kennen, maar zij logenstraffen [het] door de daden, daar zij verfoeilijk en ongehoorzaam zijn en voor elk goed werk ongeschikt.  
 
De Kretenzische christenen stonden voor de enorme uitdaging om ‘anders’ te worden; zij zouden zich moeten reinigen van de vele ondeugden die de eilandbevolking al generaties lang aankleefden. Van geslacht op geslacht hadden die mensen hun leven te midden van heidense onreinheden geleid. Die bezoedeling had tot gevolg gehad dat zij alle zaken, ook de reine en gezonde, met een onreine blik benaderden. Wanneer naar op zich reine dingen wordt gekeken door mensen wier geest besmet is door de immorele denkwijze van deze wereld, ziet men er kans toe zelfs iets reins en heilzaams er smerig uit te laten zien.
 
Paulus maakt in verband daarmee melding van de meest laakbare vorm van huichelarij: personen die beweren dienstknechten van God te zijn maar die niet overeenkomstig hun bewering leven. Hoewel zij ogenschijnlijk een vorm van godsvrucht ten toon spreiden, is deze toch alleen maar huichelachtig. In werkelijkheid geloven zij niet dat godsvrucht werkelijke rijkdommen zal brengen: geestelijke gezindheid, leven en vrede. Hun vorm van godvruchtige toewijding is een vals front om hun zelfzuchtige, immorele levenswijze een “heilig” voorkomen te geven. In werkelijkheid zijn zij verfoeilijk, ongehoorzaam; voor elk goed werk ongeschikt.  

Geen opmerkingen: