Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

vrijdag 9 mei 2014

Eerste Brief aan Timotheüs - Hoofdstuk 2

1   Παρακαλω ουν πρωτον παντων ποιεισθαι δεησεις, προσευχας, εντευξεις, ευχαριστιας, υπερ παντων ανθρωπων,

Als eerste van alle dingen roep ik daarom op dat er smekingen worden verricht, gebeden, voorbeden, dankzeggingen, voor alle mensen.

 

2   υπερ βασιλεων και παντων των εν υπεροχη οντων, ινα ηρεμον και ησυχιον βιον διαγωμεν εν παση ευσεβεια και σεμνοτητι.

Voor koningen en allen die in een hoge positie zijn, opdat wij een kalm en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en ernst.

 

3   τουτο καλον και αποδεκτον ενωπιον του σωτηρος ημων θεου,

Dit is voortreffelijk en aangenaam voor het aangezicht van onze Redder God,

 

4   ος παντας ανθρωπους θελει σωθηναι και εις επιγνωσιν αληθειας ελθειν.

die wil dat alle mensen worden gered en tot een grondige kennis der waarheid komen.

 

Dat er op de gemeentelijke bijeenkomsten gebeden moeten worden opgezonden ten behoeve van alle mensen, is in overeenstemming met de universalistische strekking van het Evangelie. Jezus zelf gaf blijk van die instelling toen hij de leerlingen wees op God die zijn zon immers laat opgaan over goede en slechte mensen en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Mt 5:43-47).

 

Als de leerlingen God daarin navolgen zullen zij er werkelijk blijk van geven ware zonen van hem te zijn. Aangezien Jezus in het Mattheüs’ Evangelie de Joden reeds voorbereidde op hun dienst op aarde, wanneer het Messiaanse koninkrijk universele macht zal uitoefenen, moet de dag aanbreken dat zulke gerechtigheid, liefde en volmaaktheid te midden van Gods aardse volk zal wonen. 

 

Niet alleen zullen zij dan die hemelse heerschappij op een waardige wijze op aarde vertegenwoordigen, maar zij zullen ook beantwoorden aan hun bestemming: Metterdaad tot zegen worden voor alle Heidenvolken overeenkomstig de Abrahamitische belofte (Gn 22:1828:12-14; Ex 19:5-6). 

 

Maar natuurlijk zullen alle ware zonen van God, ook die van de hemelse Gemeente – zij die in dit tijdperk, de Eeuw der Gemeente, reeds de nieuwe geboorte ervaren - deze hoge standaard voor ogen hebben.

 

Opdat het Christendom zich kan verbreiden moeten Jezus’ Gemeenteleden van de hogere Overheden de ruimte ontvangen zich in het Evangelie te ontplooien. Aangezien er niet zelden grote spanningen in een land ontstaan wanneer subversieve elementen zich tegen hun regering keren en waardoor er anarchistische toestanden ontstaan, zijn die Overheden er ook zelf bij gebaat dat christenen een kalm en rustig leven kunnen leiden, in alle godsvrucht en ernst. 

 

Orde in plaats van onrust komt allen ten goede, niet alleen christenen, maar door hun activiteit, de Evangelieverkondiging, kan er wel iets speciaals tot stand worden gebracht: Mensen die gered worden, komend tot een grondige kennis der waarheid, overeenkomstig Gods wil.

 

Vandaar Paulus’ aanmoediging dat er, naar gelang de omstandigheden, ook voor de Burgerlijke Overheden smekingen, gebeden, voorbeden en dankzeggingen worden gedaan.

Voor de wijze waarop christenen het juiste respect kunnen tonen voor de regerende macht, verwijzen wij naar Romeinen, hoofdstuk 13.

 

Overigens kreeg Titus op Kreta vergelijkbare aanmoediging van Paulus:

 

Herinner hen eraan zich te onderwerpen aan overheden, aan autoriteiten, gehoorzaam te zijn, tot elk goed werk bereid; niemand te lasteren, niet strijdlustig te zijn, inschikkelijk, alle zachtaardigheid betonend jegens alle mensen (Tt 3:1-2).

 

5   εις γαρ θεος, εις και μεσιτης θεου και ανθρωπων, ανθρωπος Xριστος Iησους,

Want er is één God, ook één Middelaar van God en mensen, mens Messias Jezus,

 

6   ο δους εαυτον αντιλυτρον υπερ παντων, το μαρτυριον καιροις ιδιοις∙

die zichzelf gaf als overeenkomende losprijs ten behoeve van allen, het getuigenis voor specifieke tijdperken.

 

7   εις ο ετεθην εγω κηρυξ και αποστολος  αληθειαν λεγω, ου ψευδομαι  διδασκαλος εθνων εν πιστει και αληθεια.

waartoe ik werd gesteld als prediker en apostel ― ik spreek de waarheid, ik lieg niet  als leraar der Heidenvolken in geloof en waarheid.

 

Met Want van vers 5 licht de apostel vers 4 nader toe: Het is Gods wens dat alle mensen worden gered en tot een grondige kennis der waarheid komen.

Maar om dat doel te bereiken moest er wel een heel specifieke regeling in het leven worden geroepen: Een vorm van middelaarschap waardoor de breuk met God die door de Adamitische zonde was ontstaan, te niet kon worden gedaan. Bezien vanuit Gods maatstaf van volkomen gerechtigheid kon die breuk slechts overbrugd worden door loskoop. Er zou een losprijs betaald moeten worden, een fenomeen waarover wij vaak horen in verband met ontvoeringen en gijzelingen. Vrijlating en behoud van leven vindt dan plaats als er een bepaald geldbedrag wordt betaald.

 

Aangezien echter in Adam volmaakt menselijk leven met eeuwige vooruitzichten verloren was gegaan, zou de mensheid slechts van de zonde en haar slechte effecten bevrijd kunnen worden als er voorzien kon worden in een losprijs van overeenkomende waarde: volmaakt menselijk leven.

Al in de Mozaïsche Wetgeving was dat rechtvaardige beginsel aldus vastgelegd: Ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet (Ex 21:23; Dt 19:21). Maar later zou David in Psalm 49:7-9 schrijven dat er niemand onder de mensen was die een dergelijk losgeld kon betalen:

 

Zij vertrouwen op hun vermogen en beroemen zich op hun grote rijkdommen. Niemand kan echter ooit een broeder loskopen, noch aan God zijn losprijs betalen. De losprijs voor hun ziel is immers te kostbaar en is voor eeuwig ontoereikend.

 

En het is hier waar de mens Messias Jezus in beeld komt als de enige geschikte Middelaar naar God toe, die zichzelf gaf als overeenkomende losprijs ten behoeve van allen.

 

Omdat de losprijs in waarde moest overeenstemmen met de mens Adam in zijn volmaakte staat, wordt door dit vereiste de opvatting weerlegd die in het overgrote deel van de Christenheid wordt gehuldigd, namelijk dat Jezus op aarde zowel God als mens was. Indien Jezus werkelijk een godmens geweest zou zijn, zou de losprijs datgene wat losgekocht moest worden - volmaakt menselijk leven - verre in waarde te boven zijn gegaan. Bij zijn schepping werd de eerste Adam tot een levende ziel (Gn 2:7). Bijgevolg stortte Jezus, als de laatste Adam, teneinde in een equivalente losprijs te voorzien, zijn ziel uit in de dood (Js 53:12; 1Ko 15:45).

 

In principe had zijn losprijs dan ook zoveel kracht dat alle Adamieten losgekocht konden worden. In één enkele daad, door het brengen van het offer van zichzelf, rekende de Zoon van God voor altijd af met de zonde. Dat offer was zó doeltreffend dat het niet van jaar tot jaar herhaald behoefde te worden, zoals het geval was met de dierlijke offers onder de Thorah van Israël. Het effect er van gaat helemaal terug tot op alle mensen die sinds de grondlegging der wereld hebben geleefd.

Zie: De voleinding der eeuwen (Hb 9:24-28).  

 

Toen hij plaatsvervangend voor de gehele Adamitische mensheid stierf; werd het oordeel dat in Adam op haar rustte, principieel van haar weggenomen. In principe dus, want we weten ook bij voorbaat dat niet alle levenden die voorziening in grote dankbaarheid zullen benutten. Eén belangrijke oorzaak daarvan is ongeloof. Hoewel voor allen beschikbaar zullen velen daardoor leven ontvangen. In die wetenschap zei Jezus daarom over zichzelf het volgende:

 

Zoals de Mensenzoon niet kwam om gediend te worden, maar om te dienen, en om zijn ziel te geven als losgeld [λυτρον en niet αντιλυτρον, zoals hier, in vers 5 van onze Brief] in ruil voor velen (Mt 20:28). 

 

Vanzelfsprekend moet aan deze edelmoedige voorziening van God de grootst mogelijke bekendheid worden gegeven. Paulus verwoordt de noodzaak daartoe aldus: het getuigenis voor specifieke tijdperken.

En zó blijkt het tot op heden ook gegaan te zijn. De eersten die het getuigenis ontvingen waren Jezus’ eigen volksgenoten, maar al vlug breidde het getuigenis zich uit tot de Heidenvolken buiten Israël. Weliswaar had Jezus ten tijde van zijn hemelvaart die volgorde al aangegeven toen hij – volgens Hn 1:8 – ten afscheid tot zijn leerlingen zei:

 

Jullie zullen kracht ontvangen wanneer de heilige geest op jullie komt, en jullie zullen getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in heel Judea en Samaria en tot aan het uiterste der aarde.

 

Maar het was toch vooral aan het hardnekkig ongeloof van het merendeel der Joden te wijten dat al rond 46 AD door Paulus tot zijn eigen volksgenoten, de Joden, in de synagoge van Pisidisch Antiochië, gezegd moest worden:

 

Het was noodzakelijk dat eerst tot jullie het woord van God werd gesproken. Aangezien jullie het verstoten en jullie zich het eeuwige leven niet waardig oordelen, zie, wij wenden ons tot de Heidenvolken.

Hn 13:46

 

Eerder – ten tijde van zijn eigen ommekeer in ongeloof, bij het incident te Damaskus - was Paulus al door de Heer zelf aangewezen om zijn speciale gezant te zijn voor de Heidenvolken. Tot Ananias had hij toen gezegd: Deze is mij een uitverkoren vat om mijn naam uit te dragen voor het aangezicht der Heidenvolken, alsook van koningen en van [de] zonen Israëls (Hn 9:15).

Na zijn Eerste zendingsreis schreef hij daarover zelf aan de Galatische broeders:

 

Maar ik maak jullie bekend, broeders, dat het Evangelie dat door mij als evangelie werd verkondigd niet naar de mens is. Want ik ontving het ook niet van een mens - noch werd ik onderwezen - maar door openbaring van Jezus Messias.

Jullie hoorden immers van mijn levenswijze destijds in het Jodendom, dat ik de gemeente van God bovenmate placht te vervolgen en haar wilde verwoesten. En ik maakte meer vooruitgang in het Jodendom dan veel leeftijdgenoten onder mijn volk, daar ik een nog grotere ijveraar voor de overleveringen van mijn voorvaderen was. Toen het hem die mij vanuit de schoot mijner moeder afzonderde en riep door zijn liefderijke gunst, goed dacht zijn Zoon in mij te openbaren opdat ik hem onder de Heidenvolken als Evangelie zou verkondigen

(Gl 1:11-16).

 

Nu, zoveel jaren later, verzekert hij dat die aanstelling als prediker, apostel en leraar der Heidenvolken nog steeds geldt, blijkbaar met de bedoeling om Timotheüs ervan te doordringen dat deze namens de apostel resoluut te Efeze mag optreden teneinde de theocratische orde in de plaatselijke gemeente te handhaven. Paulus had immers van de Heer het recht ontvangen om in die noodzakelijke leiding te voorzien, zelfs –zoals dikwijls het geval was - in de vorm van ernstige vermaningen. Een en ander blijkt wel uit de aanwijzingen die hij ook nu gaat geven.

 

8   Bουλομαι ουν προσευχεσθαι τους ανδρας εν παντι τοπω, επαιροντας οσιους χειρας χωρις οργης και διαλογισμου∙

Ik wens dan dat de mannen in elke plaats zich aan het gebed wijden, toegewijde handen opheffend zonder toorn en dispuut.

 

In de vv 8 tm 11 gebruikt Paulus zijn gezag als apostel en leraar om vermanende aanwijzingen te geven voor een ordelijk verloop van de gemeentelijke bijeenkomsten. Het gebed lijkt daarbij centraal te staan. Niet vreemd aangezien hij dit hoofdstuk begon met de oproep om tijdens die bijeenkomsten gebeden op te zenden ten behoeve van alle mensen, want dat zou in overeenstemming zijn met de universalistische strekking van het Evangelie.  

Het gebeurt echter niet zelden dat mannen, in plaats van de noodzakelijke dingen met voortvarendheid ter hand te nemen, verzanden in hun onderlinge verschillen in opvatting daaromtrent. 

 

Het gevolg van die typisch manlijke gebreken is dat er in zulke situaties maar weinig of helemaal niets van de grond komt. Daarbij wordt vergeten dat het een gemeente juist ten goede beïnvloedt wanneer moeilijke kwesties op een nederige wijze in gebed aan God worden voorgelegd. Dat bevordert onderlinge vrede en goede verstandhoudingen in plaats dat men blijft steken in rommelige disputen als gevolg van ruziezoekende harten.

 

9   ωσαυτως [και] γυναικας εν καταστολη κοσμιω μετα αιδους και σωφροσυνης κοσμειν εαυτας, μη εν πλεγμασιν και χρυσιω η μαργαριταις η ιματισμω πολυτελει,

Evenzo dat de vrouwen zich tooien met eerbare kleding, met bescheidenheid en gezond verstand, niet met opzichtige haardracht en goud of parels of zeer kostbare kledij, 

 

10  αλλ ο πρεπει γυναιξιν επαγγελλομεναις θεοσεβειαν, δι εργων αγαθων.

maar wat vrouwen past die belijden God te vereren; door goede werken.

 

Met de inleiding Evenzo suggereert de apostel klaarblijkelijk dat ook vrouwen vermaning nodig hebben met betrekking tot het gebed, tenminste wanneer wij ons baseren op wat hij eerder schreef in 1 Korinthe 11.

Want in de vv 4 en 5 erkent hij immers dat vrouwen, op grond van hun charismata, wel degelijk kunnen bidden en profeteren in een gemeente:

 

Elke man die bidt of profeteert terwijl hij iets vanaf het hoofd heeft, maakt zijn hoofd te schande. Maar elke vrouw die met onbedekt hoofd bidt of profeteert, maakt haar hoofd te schande want het is één en hetzelfde als zij die geschoren is.

 

Paulus achtte het dus passend dat een christelijke vrouw onder die omstandigheden een hoofdtooi had. Hier, in vers 9, breidt hij zijn vermaan uit tot haar algehele verschijning. Zij geeft blijk van bescheidenheid en gezond verstand wanneer zij eerbaar gekleed gaat. Overdreven aandacht voor kapsel en sieraden past daarin niet, zeker niet voor de vrouw die belijdt godvrezend te zijn, de weergave van het Griekse θεοσεβεια, godsvrucht; derhalve een vrouw die godvruchtig wil leven.

 

11  γυνη εν ησυχια μανθανετω εν παση υποταγη∙

Laat een vrouw in stilte leren, in alle onderwerping.

 

12  διδασκειν δε γυναικι ουκ επιτρεπω, ουδε αυθεντειν ανδρος, αλλ ειναι εν ησυχια.

 

Ik sta een vrouw niet toe onderwijs te geven noch autoriteit over een man te hebben, maar in stilte te zijn.

 

Ook deze beide verzen moeten we beschouwen in het licht van de Een Korinthe Bief, maar dan bij hoofdstuk 14.

Wij verwijzen in het bijzonder naar het commentaar bij de vv 33b-35

 

Zoals in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen, want het is hun niet toegestaan te spreken, maar zij moeten onderdanig zijn, zoals ook de Wet zegt. Indien zij dan zij iets willen leren, moeten zij thuis de eigen mannen ernaar vragen. Het strekt vrouwen immers tot oneer in een gemeente te spreken.

 

Wanneer vrouwen destijds uiting mochten geven aan hun charismata konden zij niet te allen tijde zwijgen. De noodzaak tot 'zwijgen' was een vorm van relatief zwijgen, precies zoals iemand (vers 28) die in een tong sprak, moest zwijgen als er geen vertolker beschikbaar was. En zoals zelfs een profeet moest zwijgen wanneer iemand anders opstond ten teken dat hij een openbaring ontving (de vv 28 en 29). In beide gevallen was er sprake van een beperking aan hun optreden in de gemeente, te omschrijven als een relatief zwijgen.

 

En precies die omstandigheid gold ook de aanwezige vrouwelijke gelovigen; óók hun optreden was in de gemeente aan een beperking gebonden. Zeker, het was hun volledig toegestaan uiting te geven aan hun specifieke genadegaven, maar in verband met discussies die tijdens de samenkomsten konden ontstaan, gold ook voor hén een vorm van relatief zwijgen.

Er kan dan gedacht worden aan het uitspreken van een kwalitatief oordeel over geuite profetie. Voor een vrouw zou het onbetamelijk zijn om een man die een profetisch woord had gesproken terecht te wijzen.

 

En de raad, hier in de vv 11 en 12, dat een vrouw niet moet proberen over een man te heersen, maar eerder in stilte te zijn, komt overeen met de strekking van vers 35 in 1Ko 14, namelijk om kwesties over de waarde van profetische prediking in de gemeente, beter thuis tussen man en vrouw door te spreken.

 

13  Aδαμ γαρ πρωτος επλασθη, ειτα Eυα∙

Want Adam werd eerst gevormd; daarna Eva.

 

14  και Aδαμ ουκ ηπατηθη, η δε γυνη εξαπατηθεισα εν παραβασει γεγονεν.

Ook werd Adam niet bedrogen, maar de vrouw die grondig bedrogen werd geraakte in overtreding.

 

In 1Ko 11:8-9 had de apostel de opstelling van de christelijke vrouw bij de gemeentelijke bijeenkomsten gerelateerd aan de verhouding tot haar echtgenoot met het scheppingsverslag als achtergrond:

 

Want [de] man is niet uit [de] vrouw, maar [de] vrouw uit [de] man. Bovendien werd [de] man niet geschapen omwille van de vrouw, maar [de] vrouw omwille van de man.

 

Toen met de bedoeling om te motiveren dat een man niet, maar de vrouw wel het hoofd dient te bedekken wanneer zij in de gemeente bidt of profeteert op grond van haar charisma. Hoewel man en vrouw, volgens Gl 3:27-29, in de bovennatuurlijke orde volkomen gelijk zijn – in waarde, in roeping, in relatie met de Messias, en in verantwoordelijkheid tegenover God – zijn zij thans, binnen de scheppingsorde sinds Adam, niet gelijk in menselijke positie, gaven en talenten.

Zo werd de vrouw door God voortgebracht uit de man en omwille van de man.

 

Nu echter gebruikt hij een meer directe bewijsvoering: Adam werd eerst gevormd en pas toen hij een man met achtergrond was en met veel ervaring in zijn omgang met God, werd hem een vrouw toegevoegd. En deze werd, in haar prilheid, onmiddellijk door de Satan tot slachtoffer gemaakt. Met zijn bewering dat zij bij overtreding van Gods gebod niet zou sterven, maar veeleer goddelijk zou worden, bedroog hij haar grondig.

Met Adam was dat niet het geval, hij sloot zich in de opstand tegen God in volle bewustheid bij zijn vrouw aan, zeer waarschijnlijk als gevolg van zijn nieuwe situatie door Gods aanvullende scheppingsdaad, waarschijnlijk toen Adam 30 jaar oud was geworden.  

 

Jahweh God had toen immers de twee zijden, zoals ze oorspronkelijk harmonieus in de eerste mens waren verenigd, van elkaar gescheiden zodat manlijk en vrouwelijk ontstond. Maar die twee zijden hoorden van nature bij elkaar; logischerwijs bleven ze dan ook naar eenwording verlangen.

Om een harmonieus leven te kunnen leiden waren man en vrouw voortaan op elkaar aangewezen. De gescheiden delen zouden naar elkaar toe willen groeien; ja, ze werden als vanzelfsprekend naar elkaar toe gedreven.

 

Blijkbaar moeten we daarin de verklaring zoeken waarom Adam zo 'gedwee' meeging in de overtreding van zijn vrouw toen deze hem de vrucht van de verboden boom aanbood. Terwijl de verleiding van de vrouw in details wordt verhaald, lezen we betreffende de man slechts dit: Toen gaf zij er ook van aan haar man toen deze bij haar was en hij ging ervan eten.

De Satan, zich bedienend van een slang, had zeer goed begrepen dat hij eerst de vrouw in zijn macht moest krijgen. Vervolgens kon hij erop vertrouwen dat de man - die niet bedrogen werd - zou meegaan in de overtreding, gehecht als hij was aan zijn vrouwelijke 'zijde'.

  

Zie: De schepping in barensnood.

 

15  σωθησεται δε δια της τεκνογονιας, εαν μεινωσιν εν πιστει και αγαπη και αγιασμω μετα σωφροσυνης.

Zij zal echter gered worden door het baren van kinderen als zij blijft in geloof en liefde en heiliging met gezond verstand.

 

Vanzelfsprekend mogen we uit deze verzekering aan het adres van de christelijke vrouw niet concluderen dat haar redding veilig gesteld is als zij maar voldoet aan haar roeping om kinderen ter wereld te brengen. Want in dat geval had Paulus in 1Ko 7:29-35 nooit aan zowel mannen als vrouwen de ongehuwde staat kunnen aanbevelen. Redding is voor man en vrouw geheel afhankelijk van geloof in het plaatsvervangend sterven voor zonde door Gods Zoon. En voor de roeping om door wedergeboorte deel te krijgen aan Jezus’ Gemeentelichaam, geldt eveneens dat die in het geheel niet afhankelijk is van eigen status of verdienste, maar berust op Gods vrije keuze in zijn eeuwig raadsbesluit (Ef 1:3-14).


Met de zinsnede Zij zal echter gered worden door het baren van kinderen laat de apostel veeleer uitkomen dat de gehuwde christelijk vrouw in het huidige bestaan vooral haar vervulling en bestemming vindt in haar rol als echtgenote. Door de zorg voor en de leiding die zij geeft aan haar kinderen, levert zij aldus een zeer waardevolle bijdrage aan een succesvol verlopend gezinsleven .


Met zoveel woorden zegt Paulus tot haar: “Jouw rol is niet gelegen in het geven van onderwijs binnen de gemeente, maar veeleer in een goed marcherend gezinsleven, waarbij je er tegelijkertijd op toeziet dat je – zijnde een lid van Jezus’ Gemeentelichaam - met gezond verstand floreert in je geloof, liefde en heiliging”.   

Geen opmerkingen: