Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

maandag 27 januari 2014

Efeziërs - Hoofdstuk 1

Efeziërs 1
A. Leerstellig deel (1:1 – 3:21)
1. Opschrift en groet (1:1-2)
Παυλος αποστολος Χριστου Ιησου δια θεληματος θεου τοις αγιοις τοις ουσιν [εν Εφεσω] και πιστοις εν Χριστω Ιησου· χαρις υμιν και ειρηνη απο θεου πατρος ημων και κυριου Ιησου Χριστου.
1-2 Paulus, een apostel van Messias Jezus door [de] wil van God, aan hen die heiligen zijn en gelovigen in Messias Jezus. Liefderijke gunst voor jullie en vrede van God onze Vader en van Heer Jezus Messias.
Volgens de oudste tekst die ons van deze Brief is overgeleverd, de Chester Beatty Papyrus 46, wordt in de adressering in het geheel geen gemeente genoemd: τοις αγιοις ουσιν και πιστοις εν Χριστω Ιησου.
Daaruit zou afgeleid kunnen worden dat de Brief nooit gericht is geweest aan één bepaalde gemeente; daarvoor is de inhoud trouwens te algemeen en te beschouwelijk en de toon te onpersoonlijk.
Tegenwoordig neigt men tot de opvatting dat Paulus, als de apostel der Heidenen, de Brief bestemde voor meerdere gemeenten van christenen met een overwegend heidense, d.i. niet-joodse, achtergrond, met name die welke gelegen waren in het huidige westelijk Turkije, toentertijd bekend alsAsia proconsularis (Rm 11:13; Ef 2:11-123:16:12).

Uit een vergelijking van Ef 6:21-22 met Ks 4:7-16, mag wellicht geconcludeerd worden dat Paulus, verblijvend in Romeinse gevangenschap (of: huisarrest) in de periode 60-62 AD, de Brief schreef om hem door Tychikus te laten bezorgen in de gemeente Laodicea, maar met de bedoeling dat hij ook zou worden gelezen in de nabuurgemeentes Kolosse en Hiërapolis. Hiervoor pleit ook dat Marcion een overlevering gekend moet hebben waarin men de Brief beschouwde als gericht aan Laodicea [Marcion van Sinope, ca 110-160 AD].

Het is overigens moeilijk te verklaren, ook historisch, waarom het Geschrift uiteindelijk bekend kwam te staan als de Brief aan de Efeziërs. Een mogelijke reden zou kunnen zijn dat Efeze de provinciehoofdstad was en later (ná 70 AD) als thuisbasis ging fungeren voor de opzienerswerkzaamheden van de apostel Johannes.
Toen deze op Patmos zijn Openbaring van Jezus Messias schreef, bleek dat Laodicea door hem die te midden van de zeven gouden lampenstandaarden wandelt, uiterst ongunstig gekwalificeerd werd (Op 1:12-13; 2:13:15-18).
Maar wellicht heeft die omstandigheid geen enkele relevantie voor de gedachte die sommigen hebben dat om die reden Laodicea uit de aanhef van de Brief werd verwijderd. We zagen immers al dat in de P46 zelfs helemaal geen sprake is van een bepaalde gemeente.

En die gedachte lijkt ons de meest aannemelijke, vooral wanneer we onderscheiden dat de inhoud van de Brief een uiteenzetting bevat die specifiek bestemd is voor héél Christus’ Lichaam, zijn universele Gemeente (Ef 1:22-23Ks 1:18).
Alle leden van die Gemeente - allen die heiligen zijn en gelovigen in Messias Jezus - krijgen door de Brief een inkijkje in hun roeping zodat zij kunnen weten hoe God met hen heeft gehandeld: dat hij hen, al heel lang geleden, in zijn eeuwig raadsbesluit, tevoren in Jezus kende als zijn uitverkorenen; met hem bestemd tot het zoonschap.

Daarom zijn zij nu, vanaf de Eerste eeuw, met de verschijning van de Messias -  die door zijn offerdood de basis voor hun verlossing legde - tot het geloof geroepen in hém. Als resultaat daarvan verheugen zij zich in een overvloed aan geestelijke zegen in de sfeer van de hemel.

Vanwege het algemene karakter - locale problemen komen in het geheel niet aan de orde - kan de Brief beschouwd worden als een bondige samenvatting van Paulus’ gehele onderwijs. Leringen die elders in zijn Geschriften stukje bij beetje worden behandeld, zijn hier in een indrukwekkend harmonisch geheel tezamen gebracht.
De leden van het Lichaam vinden daarin - bijna in telegramstijl - een verklaring voor hun eigen, nieuwe situatie in hun verhouding tot de Vader en zijn Zoon; een geheel nieuwe toestand die zij als resultaat van hun roeping zijn gaan ervaren.
In vers 2 heeft Paulus het uitgedrukt in een zegenwens: Liefderijke gunst voor jullie en vrede van God onze Vader en van Heer Jezus Messias.

Merk ook nog op hoe Paulus zichzelf beschrijft als een apostel van Messias Jezus door [de] wil van God.
Een apostel is een gezondene en Paulus liet zich er - op een gezonde wijze - op voorstaan dat hij zo’n persoon was, maar dan wel in dienst van de Messias, Jezus. Zoals hij ons in zijn Brief aan de Galaten schrijft, verscheen de Heer rechtstreeks aan hem. Bij die gelegenheid openbaarde God in hem de waarheid over Zijn Zoon, zodat hij voortaan in staat was het Evangelie aan ons, Heidenen, mede te delen en dat met grote autoriteit (Gl 1:15-16).

Toch kan men soms iemand horen zeggen: "Ik ben het niet eens met Paulus".
Die persoon moet zich dan wel rekenschap geven van het feit dat hij het in dat geval niet eens is met Degene die Zijn Zoon in de apostel openbaarde!
De christenen, tot wie de Brief is gericht, worden hier beschreven als heiligen en gelovigen in Messias Jezus.
De Joden, als leden van Gods uitverkoren volk, worden dikwijls ook met de term heiligen aangeduid, maar (lang) niet allen van hen zijn ook gelovigen geworden in hun eigen Messias.

Heiligen is overigens een beladen term. Dat heeft te maken met het verwrongen beeld dat men van een heilige heeft: iemand die zo totaal anders zou zijn dan het gewone volk - vooral met betrekking tot zijn (vermeende) hogere levensstandaard - dat men hem al gauw als een hypocriet ziet, iemand die zich wel 'mooi voordoet' maar bij wie het toch ook allemaal schijn is.

De NT heiligen zijn evenwel inderdaad mensen als alle anderen. Ook zij kampen met de gewone, herkenbare problemen van het leven: (soms) moeilijkheden thuis, (soms) op het werk. Ook maken zij fouten, ja, doen soms zelfs verkeerde dingen, precies als ieder ander mens die van nature Adamitisch is.
Niettemin zijn zij in een bepaald opzicht van alle andere mensen onderscheiden. Dat is trouwens ook de betekenis van het Griekse woord voor heilig:αγιος [hagios], dat wil zeggen afgezonderd, en dat met een bepaald oogmerk in Gods plan of voornemen.

Wat de heiligen van de christelijke Gemeente betreft, God ziet hen als de toekomstige leden van het hemelse deel van het Nieuwe Jeruzalem dat bij het begin van het Millennium vanaf God uit de hemel zal dalen met de bedoeling alle aandacht op de mensheid te richten en in hoge mate bij te dragen tot hun welzijn, in vervulling van de belofte aan Abraham gedaan (Gn 22:18Gl 4:26Op 21:1-424).
Vanzelfsprekend heeft die verwachting en zulke bijzondere vooruitzichten een uitwerking op hun huidige manier van denken en leven. Verderop in deze Brief zal de apostel daarover nog het nodige zeggen, speciaal vanaf Ef 4:20.

Ευλογητος ο θεος και πατηρ του κυριου ημων Ιησου Χριστου, ο ευλογησας ημας εν παση ευλογια πνευματικη εν τοις επουρανιοις εν Χριστω, καθως εξελεξατο ημας εν αυτω προ καταβολης κοσμου, ειναι ημας αγιους και αμωμους κατενωπιον αυτου εν αγαπη,

3-4 Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die ons zegende in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in [de] Messias, gelijk hij ons in hem verkoos vóór [de] grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht.

Uitverkoren vóór [de] grondlegging der wereld…
Wat een grootse, maar ook bijna niet te vatten gedachte! Dat we al zo lang geleden in Gods voornemen bestonden en dat in een uitverkoren positie.
Hier is door de apostel het werkwoord εκλεγομαι gebruikt dat zowel op uitverkoren als (uit)verkiezing kan duiden. Het laatste heeft meer eenformeel karakter, bijvoorbeeld toen Jezus van zijn leerlingen er 12 uitkoos om voortdurend bij hem te zijn (Lk 6:13).
Maar wat bij God uitverkoren is, is hem speciaal dierbaar. Dat moge blijken uit de verhouding die Hij tot zijn eigen, eniggeboren Zoon heeft:

En er kwam een stem uit de wolk, die zei: Deze is mijn Zoon, de Uitverkorene, luistert naar hem (Lk 9:35).

Hieruit kunnen we tevens begrijpen waarom de leden van de Gemeente door God uitverkoren zijn, want dit geschiedde in hem, dat wil zeggen in de Messias, Gods Zoon, die hem in de eerste plaats (zeer) dierbaar is.
Aangezien de leden van de Gemeente al het goede dat zij ervaren, ontvangen in Jezus, d.i. in de speciale verbondenheid die zij met hem hebben,zegende God ons ook in alle geestelijke zegen in de hemelsferen.

Het door Paulus gebruikte woord voor hemelsferen is επουρανιος, in het meervoud uiteraard.
Eπουρανιος [epouranios] is gerelateerd aan het Griekse woord voor hemelουρανος [ouranos]. Dat blijkt ook uit 1Ko 15:48-49, waar Paulus hethemelse tegenover het stoffelijke plaatst.

Bijgevolg zijn zegeningen die in de hemelsferen worden genoten, kennelijk alle weldaden die van hemelse aard zijn, die in het geestelijke vlak liggen.
Ef 2:6 is daarvan een uitgesproken voorbeeld. Terwijl christenen zich thans nog in het vlees op aarde bevinden, hebben zij in hun Messias Jezus al bij voorbaat plaatsgenomen in de hemelsferen, of zoals anderen weergeven: in de hemelse regionen [gewesten].
Zie ook Ef 6:12, waaruit kan worden afgeleid dat ook de demonen, de goddeloze geestenkrachten, zich in die regionen ophouden.

Alle gunst wordt ons dus door God in onze verbondenheid met de Messias geschonken. Daarvoor moet God door ons gezegend worden [ευλογητος], maar dan in de zin van dankzegging en lofprijzing.
Eigenlijk vormen de vv 3-14 - gegeven in één lange volzin - één grote lofzang op God voor alle gunst die hij ons in Messias Jezus bewijst.
De volzin valt bij nader inzien in drie delen uiteen, elk deel eindigend met de frase tot lof van zijn [Gods] heerlijkheid. Zie 1:6, 12 en 14.

Opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht
Dit stond God voor ogen toen wij door hem werden uitverkoren vóór [de] grondlegging der wereld.
Waarschijnlijk schildert Paulus daarmee onze uiteindelijke situatie, wanneer wij door de Opname in Gods rechtstreekse tegenwoordigheid komen te verkeren.

Ongeveer in de zin zoals hij ook in Ef 5:26 en 27 zal spreken over de activiteit van de Messias die zijn Gemeente, die voor hem als een Echtgenote is,heiligt, haar gereinigd hebbend met het bad des waters door het woord, om haar [bij de Opname] in haar luister aan zichzelf te kunnen aanbieden, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, maar dat zij heilig is en zonder smet.
Maar omdat wij in de huidige tijd volgens het principe van het onderpand leven, de geest, kunnen wij het vertrouwen koesteren dat die geest ons zal helpen ons nu reeds naar dat ideaalbeeld te richten (vv 13-14). Tegelijkertijd weten we voor onszelf dat, vanwege de 'wet der zonde' in onze leden, dit proces met veel horten en stoten verloopt (Rm 7:21 – 8:5).
Toch bevinden we ons ook in die situatie voor zijn aangezichtκατενωπιον [katenoopion], d.i. in zijn aanwezigheid; vóór zijn ogen.

προορισας ημας εις υιοθεσιαν δια Ιησου Χριστου εις αυτον, κατα την ευδοκιαν του θεληματος αυτου, εις επαινον δοξης της χαριτος αυτου ης εχαριτωσεν ημας εν τω ηγαπημενω, εν ω εχομεν την απολυτρωσιν δια του αιματος αυτου, την αφεσιν των παραπτωματων, κατα το πλουτος της χαριτος αυτου, ης επερισσευσεν εις ημας εν παση σοφια και φρονησει

5-In liefde bestemde hij ons tevoren tot zoonschap voor zichzelf, door Jezus Messias, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof der heerlijkheid van zijn liefderijke gunst, waarmee hij ons in de Geliefde begunstigde. In wie wij de verlossing hebben door zijn bloed, de vergeving der overtredingen, naar de rijkdom van zijn liefderijke gunst, waarmee hij jegens ons overvloedig was, in alle wijsheid en inzicht.

Met betrekking tot de uitverkiezing van de leden der Gemeente, is God in alle opzichten met veel wijsheid en inzicht te werk gegaan, daarbij handelend vanuit zijn grote liefde voor hen.
Ver in het verleden, nog voor de grondlegging der wereld [kosmos], zag hij hen voor zich als zijn zonen, geadopteerd in zijn eigen geliefde Zoon en dat met het oogmerk dat zij gevormd zouden worden naar het beeld van die Zoon (Rm 8:29).

Bij hun vorming naar dat beeld, die van de Zoon, gaat het om een zeer belangrijk theologisch punt: Alleen op die wijze weet God zich namelijk verzekerd van hun blijvende getrouwheid, of - om het in de bewoordingen van vers 4 aan te geven - dat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht.
Hierbij kunnen we elkaar eraan herinneren dat op een zeker moment in de geschiedenis, en wel in de periode van 120 jaar die voorafging aan de Vloed in Noachs dagen, velen van de zonen Gods van God afvielen door tegen hem in opstand te komen. In zijn Brief heeft Judas, één van Jezus’ halfbroers, het volgende daarover opgeschreven (vers 6):

Zo ook engelen die hun oorspronkelijke situatie niet bewaarden maar de geëigende woonplaats verlieten, heeft hij tot het oordeel van de grote Dag met eeuwige boeien onder duisternis bewaard

Judas verwees daarmee terug naar het verslag in Gn 6:1-4.
In de aanloop naar de Vloed materialiseerden die afvallige zonen Gods zich manlijke lichamen om verbintenissen aan te gaan met "de dochters der mensen".
Vanaf die tijd kwamen zij bekend te staan als Nefilim (Gevallenen); om die reden spreekt men sindsdien van gevallen engelen.
Dit in aanmerking nemend, krijgen de woorden van vers 5 een zeer diepe betekenis: In liefde heeft hij ons tevoren tot zoonschap voor zichzelfbestemd.

In de Gemeente van christenen brengt de Vader derhalve een nieuwe, speciale 'generatie' van geestelijke zonen voort die voor eeuwig de zijnen zullen blijven, even verknocht aan hem als zijn eigen geliefde Zoon, voor wie het altijd al ondenkbaar was om ontrouw te zijn (Fp 2:5-9).
Het goede werk dat God in hen start bij hun roeping, zal hij zonder mankeren tot voltooiing brengen tot een Dag van Jezus Messias (Fp 1:6).

Het komt ons dan ook beslist niet als toevallig voor dat tegen het einde van de Brief, in Ef 6:12, ook de ontrouwe zonen Godsde goddeloze geestenkrachten, zij die achter de onzichtbare schermen - in de hemelsferen - opereren als de werkelijke heersers van deze duisternis, duidelijk in beeld komen; en dat in schril contrast met de leden van de Gemeente, die door God als zijn nieuwe zonen worden geadopteerd, dankzij de verdiensten van de Messias.

Naar de rijkdom van zijn liefderijke gunst, waarmee hij jegens ons overvloedig was
In verband met Gods liefderijke gunst die hij ons in Jezus bewijst, zal Paulus nog vaker, in steeds meer superlatieve termen, melding maken vanπλουτος [rijkdom] als attribuut van God.
Om ons van zondaars, hier overtreders genoemd, tot zijn zonen te maken, had God als het ware al de rijkdom van zijn goedheid nodig, maar die heeft hij dan ook overvloedig jegens ons doen zijn door voor ons verlossing, of vrijkoping, te bewerken door de kracht van Jezus’ offerbloed.

γνωρισας ημιν το μυστηριον του θεληματος αυτου, κατα την ευδοκιαν αυτου ην προεθετο εν αυτω εις οικονομιαν του πληρωματος των καιρων, ανακεφαλαιωσασθαι τα παντα εν τω Χριστω, τα επι τοις ουρανοις και τα επι της γης· εν αυτω, εν ω και εκληρωθημεν προορισθεντες κατα προθεσιν του τα παντα ενεργουντος κατα την βουλην του θεληματος αυτου,

9-11 Hij maakte ons namelijk het geheimenis van zijn wil bekend, naar zijn welbehagen dat hij zich had voorgenomen in hem, voor een huishoudelijk bestuur van de volheid der tijden, om alle dingen onder één hoofd samen te brengen in de Messias; de dingen met betrekking tot de hemelen en de dingen op de aarde, in hem, in wie wij ook tot erfgenamen werden gemaakt, waartoe wij tevoren bestemd waren naar [het]voornemen van hem die alle dingen tot stand brengt naar het raadsbesluit van zijn wil.

Paulus verwijst terug naar de voorafgaande verzen om te verduidelijken hoe rijkelijk wij, christenen, zijn begunstigd in de Geliefde. De Vader heeft daarmee beslist blijk gegeven van onovertroffen wijsheid en inzicht. Maar dat niet alleen, in zijn liefderijke gunst laat hij ook ons delen in die wijsheid en in dat inzicht, of begrip. Hoe? Doordat hij begonnen is ons in te wijden in het geheimenis van zijn wil. Welk geheimenis [Grieks:mysterie]?

Omdat het om een mysterie gaat, kan de mens dat geheimenis niet uit zichzelf te weten komen; het moet aan hem geopenbaard worden. Paulus was op het moment van schrijven al aardig ingewijd, zoals hij verderop, in Ef 3:1-7, zal toelichten. Daaruit zal ook blijken dat het mysterie of heilig geheimenis, door diverse aspecten wordt gekenmerkt. Hier wijst Paulus vooreerst op Gods raadsbesluit om tijdens de volheid der tijden eenοικονομια in werking te hebben. Maar de apostel haast zich weer om er bij te zeggen dat die oikonomia slechts tot bestaan zal komen in hem, d.i. in verbondenheid met de Messias.

Uit een vergelijking met Ks 1:25 kunnen wij afleiden dat met oikonomia een vorm van beheer wordt bedoeld. Zelf noemde Paulus zich een oikonomos, een beheerder (1Ko 4:1-2). Oikonomia heeft in het Grieks dan ook primair de betekenis van het beheren van zaken die het huis, de huishouding, betreffen; het beheren van andermans bezittingen; maar ook de regeling van het staatkundig leven.
De oikonomia van de volheid der tijden zouden we daarom kunnen duiden als een heilsorde, een bestuur over de mensheid van Godswege.

Ongetwijfeld wordt daarmee gedoeld op het koninkrijk Gods dat in de 70e Jaarweek voor Israël wordt opgericht en vervolgens tijdens het gehele Millennium zal functioneren tot zegen van de mensheid. Dit wordt mede duidelijk uit het doel dat Paulus aangeeft van die oikonomia. Er moet weer orde komen in het universum. Alles in hemel en op aarde moet in harmonie met God worden teruggebracht.
Paulus gebruikt daarvoor de infinitief ανακεφαλαιωσασθαι, wat duidt op samenvatten. In Rm 13:9 vinden we dat idee terug: alle geboden van de Wet kunnen samengevat worden in dit ene woord: Je moet je naaste liefhebben als jezelf.

Zo moeten ook alle hemelse en aardse dingen samengevat worden in de Messias, of: onder één hoofd gebracht worden. Alles moet gericht worden op Gods Zoon die als de Mensenzoon hemel en aarde verbindt (Dn 7:13-14).

De waarheid dat Jezus, van oorsprong hemels, als de Mensenzoon de aarde met de hemel zou verbinden, werd op verbazingwekkende wijze al vastgelegd in het eerste vers van de Bijbel.
Zie daarvoor ו, de zesde letter van het Hebreeuwse alfabet in
Spaak 6 van het Bijbelwiel: The Link between Heaven and Earth

Het resultaat moet zijn dat de door de zonde veroorzaakte wanorde wordt verwijderd en het gehele universum weer in eenheid, in volkomen harmonie, met God geraakt.
En het bijzondere leerpunt voor de Gemeente bij dit alles is gelegen in haar groots vooruitzicht om daarin mee te functioneren, tezamen met de Messias. Dát wordt bedoeld met: in hem, in wie wij ook tot erfgenamen zijn gemaakt.

Oók dat facet maakte vanaf het begin in Gods voornemen, zijn raadsbesluit, deel uit van alle zaken die hij voor ons bestemde, waaraan wij deel zouden krijgen. Het is één van die vele zegeningen waarmee wij in de Messias zijn gezegend in de hemelsferen (vers 3).
En de gehele schepping wacht op het openbaar worden van die regeling. Vergelijk Rm 8:16-19Ks 3:4.

εις το ειναι ημας εις επαινον δοξης αυτου τους προηλπικοτας εν τω Χριστω· εν ω και υμεις ακουσαντες τον λογον της αληθειας, το ευαγγελιον της σωτηριας υμων, εν ω και πιστευσαντες εσφραγισθητε τω πνευματι της επαγγελιας τω αγιω, ο εστιν αρραβων της κληρονομιας ημων, εις απολυτρωσιν της περιποιησεως, εις επαινον της δοξης αυτου.

12-14 Opdat wij tot lof zijner heerlijkheid zouden zijn, wij die [reeds] tevoren de hoop op de Messias hadden gevestigd; op wie ook jullie[gingen hopen], toen jullie het woord der waarheid, het Evangelie van jullie redding, hoorden. In wie ook jullie, toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige geest der belofte, welke een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het eigendom, tot lof zijner heerlijkheid.

Hoewel de apostel in algemene zin blijft spreken, dus met het oog op de gehele Gemeente, maakt hij hier niettemin een eerste onderscheid tussen Joden- en Heidengelovigen, maar slechts in die zin dat de eersten al ver vóór de komst van Jezus, op hem hoopten als de Messias. We doelen op dieperiode in de uitwerking van Gods plan toen van alle volken nog alleen nationaal Israël bij God uitverkoren was, tot zijn eigendom gemaakt, zijn speciale bezit (Ex 19:5-6).
Bij de gelegenheid dat hij terechtstond vóór koning Agrippa, maakte Paulus melding van die nationale hoop:

Nu sta ik terecht omdat ik hoop op de vervulling van de belofte die God aan onze voorouders heeft gedaan. Ook de twaalf stammen van ons volkhopen daarop en dienen God volhardend, dag en nacht. Omwille van deze hoop word ik door de Joden aangeklaagd, majesteit!
(Hn 26:6-7; nbv)

Zo horen we hem ook in Hn 28:20 tot joodse medeburgers in Rome zeggen: Wegens de hoop van Israël ben ik in deze keten gesloten.
In hun Messias verwachtten zulke godvruchtige personen als Simeon en Anna Israëls vertroosting (Lk 2:25-2636-38).

In Ef 2:11-22 zal Paulus uitgebreider terugkomen op dit onderscheid tussen Jood en Griek. Alle eeuwen dat Israël verwachtingsvol uitzag naar hun Messias, de blijvende erfgenaam van koning David, waren wij, Heidenen, "veraf"; wij hadden geen deel aan Israëls burgerschap, noch aan de beloften die aan de voorvaderen waren gedaan. Kortom, we waren zonder God in de wereld, verstoken van hoop.

Maar toen wij, Heidenen, tot geloof kwamen, doordat ook wij met het Evangelie werden bereikt - hier veelbetekenend door Paulus het woord der waarheid genoemd, in sterk contrast met de dwalingen van het Heidendom - werden ook wij begunstigd met de gefundeerde hoop waarvan de zekerheid geheel berust in de Messias (Hn 13:46-47).

In wie ook jullie, toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige geest der belofte, welke een onderpand is van onze erfenis…
Nu is het onderscheid tussen Jood en Griek nog slechts gelegen in tijd. In vers 11 vermeldde de apostel reeds dat alle leden van de Gemeente in de Messias tot erfgenamen zijn gemaakt. De bedoeling daarvan is dat we met Messias Jezus deel zullen hebben aan het herstellen van de harmonie in het gehele universum; een onbeschrijflijk groots vooruitzicht, zoals we vaststelden.
En om ons te laten weten dat die speciale erfenis ons zonder mankeren ten deel zal vallen, zijn wij allen - Jood en Griek - verzegeld met Gods heilige geest, een ieder afzonderlijk toen het tijdstip kwam voor onze roeping en wij in geloof daarop reageerden.

Welke een onderpand is van onze erfenis…
Het Griekse αρραβων heeft betrekking op handgeld; wij zouden het een vorm van aanbetaling kunnen noemen; de betaling van de overblijvende som wordt erdoor gewaarborgd. Zo waarborgt God ons in zijn liefderijke gunst de zekerheid van ons erfdeel in de Messias, door ons zijn heilige geest als een blijvend bezit te schenken, zoals Paulus ook elders onder woorden brengt:

Hij nu die ons met jullie standvastig maakt in [de] Messias en die ons zalfde [is] God, die ons ook verzegelde en het onderpand van de geest in onze harten gaf.
(2Ko 1:21-22)
Hij nu die ons juist daartoe bereidde [is] God die ons het onderpand van de geest gaf.
(2Ko 5:5)

In Ef 4:30 zal de apostel ons nog vermanen om de heilige geest - ons als onderpand gegeven en waarmee wij verzegeld zijn met het oog op een dag van verlossing - toch vooral niet te bedroeven door onchristelijke gedragingen, met name het onjuiste gebruik van de tong.

Tot verlossing van het eigendom…
Zoals voorheen nationaal Israël het speciale bezit van God was uit de volkeren, brengt hij in het Messiaanse tijdperk een nieuw, blijvend bezit voort in de vorm van het Israël Gods. Dat ware, verloste Israël zal tenslotte bestaan uit alle uitverkorenen van de twee gemeentes in Gods voornemen (Rm 9:6Gl 6:16).
Maar dat alles zal wederom dienen tot lof van zijn heerlijkheid; het refrein in deze lofzang.

3. Het thema van de Brief (1:15-19a)
Δια τουτο καγω, ακουσας την καθ υμας πιστιν εν τω κυριω Ιησου και την αγαπην την εις παντας τους αγιους, ου παυομαι ευχαριστων υπερ υμων μνειαν ποιουμενος επι των προσευχων μου, ινα ο θεος του κυριου ημων Ιησου Χριστου, ο πατηρ της δοξης, δωη υμιν πνευμα σοφιας και αποκαλυψεως εν επιγνωσει αυτου, πεφωτισμενους τους οφθαλμους της καρδιας [υμων] εις το ειδεναι υμας τις εστιν η ελπις της κλησεως αυτου, τις ο πλουτος της δοξης της κληρονομιας αυτου εν τοις αγιοις, και τι το υπερβαλλον μεγεθος της δυναμεως αυτου εις ημας τους πιστευοντας

15-19a Om die reden ook, daar ik gehoord heb van het geloof dat jullie hebben in de Heer Jezus en van de liefde tot alle heiligen, houd ik niet op voor jullie te danken, [jullie] noemend in mijn gebeden. Opdat de God van onze Heer Jezus Messias, de Vader der heerlijkheid, jullie geve een geest van wijsheid en van openbaring in een verdiepte kennis van hem, doordat de ogen van jullie hart verlicht zijn. Opdat jullie weten wat de hoop van zijn roeping, wat de rijkdom van de heerlijkheid van zijn erfenis in de heiligen is; en wat de allesovertreffende grootheid is van zijn kracht jegens ons die geloven.

Paulus heeft geconstateerd dat óók zijn lezers, afkomstig uit de Heidenen, tot geloof zijn gekomen in de Messias toen zij het Evangelie over hem vernamen; dat zij bijgevolg hun hoop op hem zijn gaan vestigen, precies zoals de Joden al voorheen hadden gedaan; en dat zij, evenals hun joodse broeders in het geloof, het onderpand van de geest ontvingen, en met hén deel kregen aan alle geestelijke zegeningen (in de hemelsferen), opgesomd in de vv 3-14.

Paulus vindt daarin een goede reden om dank te brengen aan God; hier door hem genoemd de Vader der heerlijkheid. Want hij is de oorsprong van al het heerlijk grootse. Een speciale aanleiding om God dank te zeggen voor alle heerlijke dingen die de Gemeente ervaart; dát is de tijding die Epafras de apostel heeft gebracht.
Vergelijk Ks 1:3-8.
Door hem heeft hij gehoord over het geloof dat zij nu hebben in de Heer Jezus, en ook over de liefde welke zij zijn gaan koesteren ten aanzien van alle heiligen, allen die tot het Lichaam van de Messias behoren.

Geloof, hoop en liefde, de drie pijlers van een christelijk geloofsleven, zijn bij hen aanwezig (1Ko 13:13).
Zo is ook nu één van de aanwijzingen dat wij werkelijk christenen zijn, en dat wij een waarachtig geloof bezitten, gelegen in het feit dat onze liefde uitgaat naar allen die door God tot leden van het Lichaam geroepen zijn, waarbij het niet uitmaakt wat voor persoon elk afzonderlijk lid is. Graag zullen we ons hart voor een ieder van hen openstellen en verder bekend met hen willen raken.

Terloops constateren wij uit het feit dat Paulus had moeten horen over de hoop en de liefde van zijn lezers, dat onze Brief niet aan de broeders in Efeze geadresseerd geweest kan zijn, want met hen was Paulus immers zeer goed bekend (Hn 19:1, 8-10).
Tegelijkertijd is daarin een aanmoediging gelegen voor ons die, zoveel verder in de tijd, ook tot leden van het Lichaam zijn gemaakt. We kunnen Paulus’ bede opvatten als bestemd voor de gehele Gemeente, voor alle generaties van christenen die door de eeuwen heen, tot nu toe, zijn verschenen in Gods voornemen. De apostel heeft destijds ons allen, Heidenchristenen, in zijn gebed voor Gods aangezicht gebracht.

Om die reden kunnen wij het vertrouwen koesteren dat God ook ons zal verlichten, geestelijk en mentaal, wanneer wij ons - in ons verlangen beter bekend te raken met zowel hemzelf als met de betekenis van onze roeping in zijn Zoon - onder gebed tot zijn Woord wenden.

Het is dus duidelijk niet Gods wens dat wij maar oppervlakkig met hem en onze Heer, de Messias, bekend zijn. Want in dat geval zal onze relatie tot beide zwak zijn en ons christelijk leven vlak, gespeend van werkelijke inhoud.
Nee, God schenkt ons graag een geest van wijsheid en van openbaring in een verdiepte kennis van hem.
Hij wil dat wij grondig bekend raken met de inhoud van onze roeping, hoe glorierijk de erfenis is die wij met de andere heiligen delen. Wij kunnen en mogen hopen op buitengewone dingen; onze vooruitzichten zijn groots; God heeft ons erfdeel in rijke mate met zijn heerlijkheid bekleed.

En wat de allesovertreffende grootheid is van zijn kracht jegens ons die geloven…
Ook omtrent dit punt moeten wij goed geïnformeerd zijn. Waarom?
Als zwakke mensen die wij van nature zijn wegens onze Adamitische herkomst, zouden wij namelijk in één van de volgende twee fouten kunnen vervallen:
Enerzijds zouden we ons zo overweldigd kunnen voelen door de glorierijke vooruitzichten die hier onder onze aandacht worden gebracht, dat we ons bijna niet kunnen voorstellen dat ze ook voor ons zijn weggelegd; we voelen ons er gewoon te klein voor, in het geheel niet waardig.
Aan de andere kant zouden we zo vol zelfvertrouwen kunnen worden - God begunstigt ons immers met een groot geestelijk bezit; ook leidt hij ons onfeilbaar naar onze bestemming - dat wij die zaken min of meer als vanzelfsprekend gaan vinden en/of ons er misschien wel op laten voorstaan.
 In beide gevallen moeten we in gedachten houden dat wij niets van dit alles uit onszelf hebben verworven; en óók dat we niets (kunnen) doen in eigen kracht. God bewerkt deze grootse dingen in ons. En dat met een kracht die onweerstaanbaar is en alles overweldigend.

In het volgende hoofdstuk zullen wij bijvoorbeeld zien dat het geloof, waardoor we gered worden, zijn gave is. Zelfs de eventuele goede daden onzerzijds heeft hij tevoren bereid en kunnen we slechts volbrengen in onze verbondenheid met de Messias.
Wij, nietige en zwakke mensen, bestaan al heel lang in zijn plan; in vertrouwen daarop kunnen wij ons derhalve geheel aan hem overgeven. In dat geval zullen wij stapje voor stapje meer te weten komen omtrent de rijke inhoud van zijn voornemen ten aanzien van ons. Maar zelfs dan zullen we, aan deze zijde van de Opname, maar nauwelijks kunnen bevroeden hoe de werkelijkheid zich uiteindelijk zal ontvouwen.

κατα την ενεργειαν του κρατους της ισχυος αυτου ην ενηργησεν εν τω Χριστω εγειρας αυτον εκ νεκρων, και καθισας εν δεξια αυτου εν τοις επουρανιοις υπερανω πασης αρχης και εξουσιας και δυναμεως και κυριοτητος και παντος ονοματος ονομαζομενου ου μονον εν τω αιωνι τουτω αλλα και εν τω μελλοντι· και παντα υπεταξεν υπο τους ποδας αυτου, και αυτον εδωκεν κεφαλην υπερ παντα τη εκκλησια, ητις εστιν το σωμα αυτου, το πληρωμα του τα παντα εν πασιν πληρουμενου.

19b-23 Het is overeenkomstig de werking van de macht van zijn sterkte, die hij aanwendde in de Messias door hem vanuit [de] doden op te wekken en aan zijn rechterhand plaats te doen nemen in de hemelsferen, hoog boven alle overheid en gezag en kracht en heerschappij en elke naam die genoemd wordt, niet alleen in deze eeuw, maar ook in de toekomstige. En hij onderwierp alle dingen aan zijn voeten en gaf hem [als]Hoofd over alle dingen met betrekking tot de Gemeente, welke zijn Lichaam is, de volheid van hem die alle dingen in alle zaken volledig maakt. 


De allesovertreffende grootheid van zijn kracht welke God jegens ons, gelovigen, aanwendt, opdat onze bestemming in zijn voornemen wordt verwezenlijkt, manifesteerde hij al eerder. Dat geschiedde toen hij zijn dierbare Zoon opwekte. En de apostel probeert uit te leggen welk een grote macht achter die daad schuil ging; allereerst spreekt hij er over als de macht van zijn [Gods] sterkte.
We dienen namelijk te beseffen dat Gods Zoon door zijn offerdood werkelijk te midden van de doden was geraakt. Gedurende drie dagen bestond hij niet, behalve alleen nog in Gods herinnering.

Vergelijk Lk 20:37-38 en zie het commentaar bij 1Ko 15:35-38, waar aannemelijk wordt gemaakt dat tijdens ons doodzijn ons intellect cq ons zelfbewustzijn bij God in bewaring wordt gehouden.

Om Jezus tot het bestaan terug te brengen, en dat niet als de mens die hij voordien was geweest, maar als een machtig geestelijk personage, moest God die Zoon opnieuw voortbrengen of herscheppen.
In Hb 1:3 wordt ons meegedeeld dat de Zoon sinds zijn herschepping de afstraling is van [Gods] heerlijkheid, de exacte weergave van diens wezen.
Daarvoor heeft God inderdaad de macht van zijn sterkte moeten aanwenden, de allesovertreffende grootheid van zijn kracht.

Het aanwenden van die macht en sterkte leidde er verder toe dat God zijn Zoon, overeenkomstig de voorzeggingen in Psalm 110, aan zijn eigen rechterhand in de hemel kon laten plaats nemen, waardoor het vooruitzicht - dat mettertijd al de vijanden van hem en zijn Vader onder zijn voeten worden gelegd - nog meer tot een reëel perspectief is geworden (1Ko 15:24-28).
In die positie is hij hoog verheven boven al Gods andere schepselen die een vorm van heerschappij namens hem mogen uitoefenen. De gehele schepping dient hem voortaan als Heer te erkennen, daaraan openlijk uiting gevend, en dat tot meerdere heerlijkheid van God, die al deze dingen ten behoeve van zijn Zoon bewerkte.

Maar laten we Paulus’ punt van uitgang bij dit alles vooral in gedachten houden: Diezelfde kracht en diezelfde macht is God ook begonnen aan te wenden ten aanzien van ons, opdat wij uiteindelijk onze door hem beoogde bestemming zullen bereiken en met alle andere leden van de Gemeente zullen delen in de rijkdom der heerlijkheid van zijn erfenis (vers 18).
De apostel vermeldt nóg een reden om ons van de zekerheid van dit perspectief te overtuigen:

En hij gaf hem [als] Hoofd over alle dingen met betrekking tot de Gemeente, welke zijn Lichaam is, de volheid van hem die alle dingen in alle zaken volledig maakt.

Wij zijn Jezus’ deelgenoten geworden: de Gemeente is zijn Lichaam, waarvan hijzelf het Hoofd is en wij de ledematen.
Over dat feit moet niet gering gedacht worden, want het is nu eenmaal zo dat er zonder lichaam geen hoofd is. Een hoofd is pas echt werkzaam als het met een lichaam verbonden is.  
Wat wil dat zeggen, toegepast op onze verhouding tot Jezus, de Messias?

Dat er zonder de Gemeente voor Messias Jezus geen sprake is van ware volheid. Zonder zijn Lichaam, de Gemeente, is ons Hoofd incompleet, althans in Gods bedoelingen met hem!
In zijn voornemen is de opgewekte, verheerlijkte Messias aan de Gemeente gegeven als Hoofd. In die verbondenheid wil God verwezenlijken wat de apostel al in 1:9-11 onder woorden bracht: de orde in het universum herstellen en alles weer terugbrengen in volledige harmonie met God. En het is de erfenis van de Gemeente om daarin mee te functioneren.

Die samenwerking levert een volheid op, waaruit in Gods voornemen zodanig geput kan worden dat alle zaken, welk aspect maar ook van het leven in het universum, tot de volledigheid gebracht kunnen worden welke God altijd al voor ogen stond.
Dáárom horen Jezus en de Gemeente als Hoofd en Lichaam bij elkaar; en dáárom wendt God zijn grote macht, die hij in het geval van zijn Zoon heeft laten gelden, ook ten behoeve van de Gemeente aan.

Dat de volheid tussen Hoofd en Lichaam wederkerig is, kan ook uit Ks 1:18-19 en Ks 2:3, 9-10 afgeleid worden. Alleen heeft de Messias in alles de voorrang.  
Overigens wordt met Hoofd en Lichaam ook de organische gemeenschap getekend, waarin de Messias voor de Gemeente de bron wordt van leven, groei en leiding. In Ef 4:15-16 zal Paulus daarover nog in details treden.

Geen opmerkingen: