Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zondag 13 oktober 2013

De Romeinenbrief - Hoofdstuk 8


1  ουδεν αρα νυν κατακριμα τοις εν χριστω ιησου
2  ο γαρ νομος του πνευματος της ζωης εν χριστω ιησου ηλευθερωσεν σε απο του νομου της αμαρτιας και του θανατου
 
1 Dus is er nu geen veroordeling voor hen die in Messias Jezus [zijn].
2 Want de wetmatigheid van de geest van het leven in Messias Jezus bevrijdde je van de wetmatigheid der zonde en des doods.
 
De conclusie van vers 1 steunt op diverse beginselen die in het vorige hoofdstuk (7) werden beredeneerd:
 
• De leden van het Gemeentelichaam zijn niet langer gebonden aan de Wet die hen als zondaars veroordeelde.  Hun vroegere binding met Adam, de eerste 'echtgenoot', en de van hem overgeërfde zondige natuur - een zondige situatie die door wet steeds weer werd benadrukt, vooral toen bij Israël de Mozaïsche wetgeving actueel werd - was daardoor definitief verbroken: Zij stierven waarin zij vastgebonden zaten. Bijgevolg konden zij voortaan in nieuwheid van geest dienen, en niet in oudheid van letter.  
 
 Hoewel zij eens leefden als verkocht onder de Zonde door Adam, waardoor het goede dat zij vanuit hun verstand wensten te beoefenen niet werkelijk deden, is er in Messias Jezus verlossing voor hen gedaagd.
Vers 2 is dan ook het antwoord op de vertwijfelde vraag van de rampzalige mens die verkocht werd onder de Zonde: Wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood?
Het is Gods geest die de gelovige het nieuwe leven in Messias Jezus heeft geschonken. Enigszins overladen met termen schrijft de apostel die bevrijding toe aan de wet - d.i. de invloed die een wet heeft; derhalve wetmatigheid of principe - van de geest van het leven in Messias Jezus.Gods geest is derhalve de Grote Bevrijder, maar diens bevrijdende macht voltrekt zich aan de mens doordat deze in Messias Jezus is, dat wil zeggen in de nauwste gemeenschap met hem verbonden.
 
Tegenover de wetmatigheid of invloed van Gods geest staat die van de Zonde en de Dood. In 7:23 had Paulus op hun funeste invloed gewezen: In mijn leden ontwaar ik een andere wetmatigheid, die tegen de wetmatigheid van mijn verstand strijdt en mij in gevangenschap voert aan de wetmatigheid der zonde die in mijn leden is.  Maar dat is de wetmatigheid die vroeger op hem de overhand had, toen hij nog poogde om door wetticisme bij God rechtvaardig te zijn. Maar Mozes’ Wet kon hem niet helpen, ze was eerder een bondgenoot van de Zonde. En de rede, of zijn verstand, die eigenlijk best wel het goede wilde, was eveneens machteloos en moest het afleggen tegen het 'vlees'.
 
Terwijl hij in hoofdstuk 7 de oude mens beschreef, die (nog) geheel aan het Adamitische vlees is overgeleverd, tekent hij in dit nieuwe hoofdstuk bij voortduring de wedergeboren mens die de geest inwonend heeft welke hem een geheel nieuw bestaan verleent, een niveau van leven dat volledig steunt op Gods liefderijke gunst, hem betoond in Gods Zoon, de Messias.
In Ef 2:1-7 zal Paulus dit geheel nieuwe bestaan beschrijven als het opstandingsleven van de Gemeente:
 
En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens wandelden overeenkomstig de eeuw van deze wereld, overeenkomstig de overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen. Maar God, die rijk is aan barmhartigheid, heeft ons, vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons liefhad, toen óók wij doden waren in de overtredingen, levend gemaakt tezamen met de Messias – door liefderijke gunst zijn jullie geredde [mensen] – en mede opgewekt en mede doen plaats nemen in de hemelsferen in Messias Jezus, opdat hij in de toekomstige eeuwen de allesovertreffende rijkdom van zijn liefderijke gunst zou laten zien in [de] goedheid jegens ons, in de Messias Jezus.
 
In onze verbondenheid met Messias Jezus maakte God ons levend en wekte hij ons op vanuit onze geestelijk dode toestand, zoals hij ook met Jezus had gedaan; hij echter vanuit een lichamelijke dood. En zoals Jezus bij zijn hemelvaart aan Gods rechterhand werd geplaatst, hebben ook wij bij voorbaat onze plaatsen ingenomen in de hemelsferen. Vergelijk Ef 1:3-14.
 
3  το γαρ αδυνατον του νομου εν ω ησθενει δια της σαρκος ο θεος τον εαυτου υιον πεμψας εν ομοιωματι σαρκος αμαρτιας και περι αμαρτιας κατεκρινεν την αμαρτιαν εν τη σαρκι
4   ινα το δικαιωμα του νομου πληρωθη εν ημιν τοις μη κατα σαρκα περιπατουσιν αλλα κατα πνευμα
 
3 Want wat de Wet niet vermocht, machteloos als ze was door het vlees ― God die zijn eigen Zoon zond in een gestalte van zondig vlees en betreffende zonde, veroordeelde de zonde in het vlees,
4 opdat de rechtvaardige eis van de Wet vervuld zou worden in ons, die niet naar vlees wandelen, maar naar geest.
 
In 3:28 had Paulus met betrekking tot de rechtvaardige positie die een mens bij God kan innemen het volgende geschreven: Want wij zijn van mening dat een mens gerechtvaardigd wordt uit geloof, afgescheiden van werken der Wet.  Direct daarna (in vers 31) wierp hij daarom de begrijpelijke vraag op: Stellen wij dan [de] Wet buiten werking door het geloof? Mag dat niet geschieden! Veeleer houden wij [de] Wet staande.Ons commentaar daarop luidde:
 
Wanneer de Wet met haar vermeende verdienstelijke werken niet langer een roem is voor de Jood, betekent de nieuwe norm (of maatstaf) van rechtvaardigend geloof dan niet dat we de Wet voortaan beter geheel buiten beschouwing kunnen laten? Alsof die Wet geen waarde, geen betekenis meer zou hebben. Paulus antwoordt: Volstrekt niet! Integendeel, hijzelf immers beroept zich in zijn Evangelieprediking geregeld op de Wet, zoals hij tot op dit moment al had gedaan in 2:13, 23 en 3:19-21. Met name is het zijn overtuiging dat in de hele oude Openbaring, de Wet incluis, tevoren die nieuwe, heilbrengende orde in profetische bewoordingen en voorafbeeldingen werd aangekondigd, zoals hij ook later zou schrijven aan de gemeente te Kolosse, t.w. dat zulke zaken als de periodieke feesten, de nieuwe manen en sabbatten een schaduw zijn van de toekomstige dingen, maar het wezenlijke behoort de Messias toe (Ks 2:16-17).
 
Maar ook heel hoofdstuk 4 - met daarin de uitvoerige terugblik op de gelovige Abraham en de betekenis daarvan in het kader van de nieuwe norm van het geloof - kunnen we zien als een krachtige weerlegging van elke mogelijke bewering cq vijandelijk getinte insinuatie (van de zijde der Jood) dat het Evangelie voorgoed had afgerekend met de Wet. De waarheid van de rechtvaardiging op grond van geloof lag immers in de oude Openbaring opgesloten!
 
In 7:12 en 14 had hij zich vervolgens nogmaals uitermate gunstig over de Wet uitgelaten: De Wet is beslist heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed… Want wij weten dat de Wet geestelijk is.
Hier nu, vanaf vers 3, gaat hij toelichten wat hij met dat alles bedoelde.
Uit het aanloopje Want wat de Wet niet vermocht en het niet uitgesproken dát deed God kunnen we op zich al afleiden dat de Wet binnen het Christendom niet heeft afgedaan. Integendeel, het is Gods bedoeling dat de rechtvaardige eisen die de Wet aan de Israëliet stelde wel degelijk door mensen vervuld zouden worden, maar dan wel met de hulp van bovennatuurlijke kracht. Door de zondige natuur van de Adamiet, het vlees, was de Wet namelijk machteloos, in de betekenis dat ze bij de niet-geestelijke mens ook zelf niet tot haar recht kon komen en bevrijding brengen.
 
De Wet sprak van vloek en straf; bevrijding daarvan zou wel het toppunt van bevrijding zijn welke een mens ten deel kon vallen.
Maar om dat doel te bereiken moest God, naar hij uiteraard van te voren wist, een andere weg inslaan. Teneinde de vurig begeerde bevrijding mogelijk te maken zond God zijn eigen Zoon - let op: de frase impliceert reeds diens pre-existentie (!).
 
In die Zoon openbaart God zich opnieuw als die Bevrijder zoals hij sinds mensenheugenis in de geschiedenis van Israël was opgetreden: Hij zond zijn Zoon namelijk in de gestalte van zondig, menselijk vlees teneinde de Zonde op zijn eigen terrein te overwinnen. De Zonde immers had juist om die reden - de gevallen, vleselijke natuur van de mens – steeds weer over Adams nakomelingen kunnen triomferen en hen tot overtreders kunnen maken.
 
Uiteraard kende Jezus geen zonde, hem die geen zonde kende - die loyaal, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars was; die geen zonde beging; in wiens mond geen bedrog werd gevonden  maakte hij voor ons tot zonde (2Ko 5:21; Hb 7:26; 1Pt 2:22). Dat wil zeggen tot een zond- of schuldoffer, en dat weer naar het patroon van de Wet en waarover ook Jesaja profeteerde in Js 53:10 >>
M-tekst: Wanneer hij zijn ziel tot schuldoffer gesteld zal hebben zal hij zaad zien.
De LXX-tekst spreekt over een offer betreffende zonde [αμαρτια]. 
 
Daarvoor moest Jezus de weg van vernedering gaan, afdalend in de gestalte van het vlees - dus op ons niveau - nam hij deel aan onze veroordeling, zodat hij op het terrein waar de Zonde woedt - in het vlees - de Zonde kon veroordelen, ja,  hem de doodsteek kon toebrengen!
De menswording diende op die wijze Gods plan: de Zonde op zijn eigen slagveld overwinnen en de wereld waarin het leven der mensen zich afspeelt te heroveren.
 
En precies daardoor kon de Wet die op zich geestelijk, heilig, rechtvaardig en goed was (is) weer tot haar recht komen: het leven bevorderen van mensen die eveneens geestelijk, heilig, rechtvaardig en goed genoemd konden worden.
Maar daartoe moeten twee vragen beantwoord worden:
 
1 Welke mensen zijn dat?
Antwoord: Zij die niet naar het vlees wandelen, maar naar de geest.
En dat is geen automatisch proces. In Galaten 5 meende Paulus in dat opzicht reden tot vermaning te hebben:
Vers 18: Indien jullie door geest geleid worden, zijn jullie niet onder Wet.
Vers 25: Indien wij door geest leven, laten wij [dan] ook door geest het spoor houden.
Niet voor niets schreef hij Gl 5:1 >> Voor de vrijheid maakte [de] Messias ons vrij; staat dan vast en laat je niet opnieuw een juk van slavernij opleggen.
 
2 Hoe vervullen zij de rechtvaardige vereisten van de Wet?
Antwoord: Niet door het volgen van een leven volgens het totaalpakket van de Mozaïsche wetgeving - de 613 afzonderlijke wetten, geboden en inzettingen – maar door het volbrengen van de liefdewet: Want hij die de ander liefheeft heeft [de] Wet vervuld (Rm 13:8).
 
5  οι γαρ κατα σαρκα οντες τα της σαρκος φρονουσιν οι δε κατα πνευμα τα του πνευματος
6  το γαρ φρονημα της σαρκος θανατος το δε φρονημα του πνευματος ζωη και ειρηνη
7  διοτι το φρονημα της σαρκος εχθρα εις θεον τω γαρ νομω του θεου ουχ υποτασσεται ουδε γαρ δυναται
8  οι δε εν σαρκι οντες θεω αρεσαι ου δυνανται
9  υμεις δε ουκ εστε εν σαρκι αλλα εν πνευματι ειπερ πνευμα θεου οικει εν υμιν ει δε τις πνευμα χριστου ουκ εχει ουτος ουκ εστιν αυτου
10  ει δε χριστος εν υμιν το μεν σωμα νεκρον δια αμαρτιαν το δε πνευμα ζωη δια δικαιοσυνην
 
5 Immers, zij die naar vlees zijn, bedenken de dingen van het vlees, maar zij die naar geest zijn, de dingen van de geest.
6 Want het bedenken van het vlees [betekent] dood, maar het bedenken van de geest leven en vrede.
7 Want het bedenken van het vlees [betekent] vijandschap jegens God. Het wordt namelijk niet aan de Wet van God onderworpen, wat het ook niet kan.
8 Zij dan die in vlees zijn, kunnen God niet behagen.
9 Maar jullie zijn niet in vlees, maar in geest, indien althans Gods geest in jullie woont. Maar indien iemand de geest van [de] Messias niet heeft, is deze niet van hem.
10 Indien [de] Messias echter in jullie [is], is het lichaam weliswaar dood vanwege zonde, maar de geest leven vanwege de rechtvaardigheid.
 
Hoewel Jezus, door zijn komst in de gestalte van zondig menselijk vlees, de zonde principieel heeft overwonnen probeert die macht altijd weer terrein terug te veroveren. Daarom blijven, zo lang de Gemeente op weg is naar de Opname, de vermaningen die we hierboven vanuit Galaten 5 citeerden bijzonder actueel. Zonde en geest staan in het leven van de christen voortdurend als elkaar vijandig gezinde machten tegenover elkaar.
 
Het driemaal gebruikte woord bedenken en het verwante werkwoord zijn een weergave van het Griekse φρονημα, respectievelijk φρονεω, en duiden op een levenshouding die aan menselijk gedrag ten grondslag ligt en daaraan richting geeft. Daarbij is niet zozeer sprake van dualisme in de christen - hoewel degene die zijn/haar roeping ernstig opvat zeker niet onbekend is met een innerlijke tweestrijd – maar eerder van een vast patroon van leven, hetzij gestuurd door de zondige natuur, het vlees, hetzij krachtig beïnvloed door Gods geest in werking. Zijn leven, denken, voelen en streven wordt steeds bepaald door de macht die het bij hem (vooral) voor het zeggen heeft, die waarop hij zijn zinnen zet, ook een betekenis vanφρονεω.
 
Het zou dan ook een vergissing zijn het idee te huldigen dat elke christen bij zijn roeping zich voortaan nog uitsluitend zal spiegelen aan Jezus’ voorbeeldige levenswijze. Niemand gaat automatisch denken, handelen, praten en reageren zoals Jezus deed. In werkelijkheid bieden zich voor allen twee mogelijkheden aan: wandelen - d.i. leven en zich gedragen - volgens de geest of naar het vlees. Weliswaar bezitten we wegens onze verbondenheid met Gods Zoon principieel het vermogen het rechtvaardige vereiste van de Wet te vervullen, maar vers 4, waar we dat vernamen, formuleerde tevens hoe een en ander zich voltrekt: in ons, die niet naar vlees wandelen, maar naar geest.  En of een ieder van ons dat ook werkelijk zal doen is helemaal afhankelijk van de vraag waarop wij voortaan onze zinnen zetten [φρονεω; froneoo].
 
De situatie is vergelijkbaar met wat de apostel eerder schreef over de tweeërlei wijze van bouwen op het fundament Messias Jezus, hetzij methoutsoorten, hooi, stro (gedreven door het vleselijke element), hetzij met goud, zilver, kostbare stenen (aangestuurd door de geest).
Tot zijn ontnuchtering zal de vleselijk gerichte christen bij de paroesie, de Dag, ervaren dat hij groot verlies zal lijden en nog slechts gered kan worden doordat hij uit het vuur wordt gerukt: Indien iemands werk verbrand zal worden zal hij verlies lijden; hijzelf zal echter gered worden, maar wel zo: als door vuur heen.
 
Van het goud, zilver en de kostbare stenen zal bij de paroesie - wanneer wij allen voor de rechterstoel van de Heer openbaar gemaakt zullen worden - ongetwijfeld worden vastgesteld dat ze van gezonde Bijbelse kwaliteit waren: al de kostbare zaken welke de geest Gods aan de gemeente openbaarde in een heilig geheim en waarmee de solide bouwers 'aan de slag gingen'. Het 'hout, hooi en stro' daarentegen zal dan geen enkele waarde voor de eeuwigheid blijken te hebben. Alles verbrandt en gaat in rook op. Hij lijdt verlies: Wat hij zou kunnen hebben heeft hij niet; er is ahw sprake van een tekort. 
 
Terwijl pas bij de beoordeling voor Jezus’ rechterstoel zal blijken dat sommigen 'verkeerd bezig waren' toen zij nog op aarde in het vlees vertoefden, ondervond hun omgeving uiteraard toen al meer of mindere schade van die verkeerd gerichte activiteiten. Zij waren weliswaar geroepen christenen, maar zij kwamen als het ware met een schroeilucht tot hun bestemming. Hoe konden zij dus ooit, toen zij nog mensen in het vlees waren, anderen in hun omgeving van geestelijk nut geweest zijn! Zoals zulke christenen te zijner tijd, bij de Opname, geen loon zullen ontvangen, ontvangt hun omgeving thans van hen geen zegen. Binnen de christelijke Gemeente dragen zij kennelijk weinig of niets positiefs bij en vormen zij misschien, wat nog erger is, een geestelijk gevaar binnen een christelijke gemeenschap!  
 
Zie: 1Ko 3:10-15 en 2Ko 5:10. Vergelijk ook Judas 23.
 
Hier beperkt de apostel zich er toe om aan te geven dat het zinnen op het vlees de christen verplaatst in een sfeer van dood. Hij behaagt God niet en kent geen innerlijke vrede zoals de christen die zijn zinnen zet op de geest. Deze verkeert voortdurend binnen een sfeer van het nieuw ontloken leven; hij heeft geen enkele reden meer om nog te zondigen aangezien de geest in zijn leven de overheersende macht is geworden. Hij is immers niet in vlees, maar in geest. Dát is zijn stand of staat, zijn praktische situatie.
 
De vleselijk gezinde christen daarentegen staat eerder met God op een voet van vijandschap omdat zijn leven niet aan Gods wet en zeggenschap onderworpen is. In hem wordt het rechtvaardige vereiste van de Wet niet vervuld (vers 4). Vanwege zijn vleselijke gezindheid is hij daartoe zelfs niet in staat; hij is een levende uitbeelding van geestelijke onbekwaamheid.
De verzen 5 tm 8 schilderen dan ook niet toekomstige resultaten, maar de vrucht die we nu, op dit ogenblijk, als christen oogsten als gevolg van onze huidige levenswandel.
 
Zie aub de Studie Why not live van wijlen Ray Stedman.
 

In zulk een situatie verkerend - waarin iemand vrijwel geen blijk geeft van het feit dat Gods geest in hem woont - zou men zelfs de vraag kunnen opwerpen of hij wel een ware, door God geroepen christen is. Vandaar blijkbaar dat Paulus nog melding maakt van een categorie personen die de Messias zelfs in het geheel niet toebehoren, ook al beweren (of denken) zijzelf het tegendeel. Zij hebben Gods heilige geest, welke ook de geest van Messias Jezus is, niet inwonend. Zie Jh 16:13-15.
Toen Jezus op aarde was werd ook hij door Gods geest geleid; die geest was immers bij zijn doop op hem uitgestort en bewerkte vervolgens in hem grootse dingen. Maar daarbij had hij de gezindheid die in Fp 2:5-8 beschreven wordt: Laat die denkwijze [ook hier een vorm van het werkwoordφρονεω; zijn zinnen zetten op] in jullie zijn welke ook in Messias Jezus [was], die… in uiterlijk als mens bevonden, zichzelf vernederde, gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal.
 
Voor de christen is het bijzonder aanmoedigend zich te realiseren dat de geest die destijds in Gods Zoon op aarde woonde, ook in hem woont. Maar dat houdt tevens een aansporing in om net als Jezus zijn zinnen te zetten op de juiste dingen, die van God uiteraard.
De beslissende proef of men van de Messias is, is gelegen in, op z’n minst, enige uiterlijk manifestatie van de inwonende heilige geest, hetzij van zijn vrucht, of van een genadegave (charisma).
 
In ieder geval is de staat van een christen in wie de Messias door middel van Gods geest woont die van vers 10; zijn zondig Adamitisch lichaam is dood, maar door de innerlijke werking van Gods geest leeft hij en is hij een rechtvaardige; hij is van de dood overgegaan naar het leven, een leven dat hij leeft uit het geloof (Jh 5:24).
In hoofdstuk 6 had de apostel die situatie al uitvoerig getekend:
 
vers 5  > Samengegroeid in de gelijkheid van zijn [Jezus’] dood.
vers 6  > De oude mens tezamen [met hem] aan een paal gehangen.
vers 8  > Wij stierven samen met [de] Messias.
vers 11 > Zo moeten wij ons zelf beschouwen: Weliswaar doden met betrekking tot de zonde, maar voor God levend in Messias Jezus. 
 
Vergelijk Gl 5:22-23 en 1Ko 12:3, 7-11.
 
11  ει δε το πνευμα του εγειραντος τον ιησουν εκ νεκρων οικει εν υμιν ο εγειρας χριστον εκ νεκρων ζωοποιησει και τα θνητα σωματα υμων δια του ενοικουντος αυτου πνευματος εν υμιν
 
11 Indien dan de geest van hem die Jezus uit doden opwekte in jullie woont, zal hij die [de] Messias uit doden opwekte, ook jullie sterfelijke lichamen levend maken door de inwonende geest van hem in jullie.
 
Wij moeten niet de vergissing maken door te menen dat Paulus hier verwijst naar de toekomst, wanneer de Gemeente bij de Opname met hem voor altijd wordt verenigd. Zeker, de Gemeente zal beslist die bestemming bereiken. Allen die de geest als onderpand ontvingen en daardoor geleid worden (vers 14) zullen de Opname ervaren. Maar dat is niet datgene waarop de apostel hier doelt; wij moeten ook deze verklaring zien in het licht van de context. God die zijn geest  aanwendde om zijn Zoon uit de dood op te wekken, is met diezelfde kracht nu reeds inwonend, als een beginsel dat leven verleent aan ons sterfelijk lichaam.
 
In het lichaam van de christen is opstandingskracht aanwezig en die kracht is sterker dan de zondige kracht die van nature in onze leden aanwezig is. Om die reden kunnen wij met de hulp van de opstandingskracht die Gods geest heeft NEE zeggen tegen de kracht van verzoeking, tegen die - naar het ons soms kan toeschijnen - dwingende, onweerstaanbare verlangen om datgene te doen waarvan wij innerlijk weten dat het verkeerd is.
De tekst correspondeert met Ef 2:5 > God, die rijk is aan barmhartigheid, maakte ons - vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons liefhad - toen óók wij doden waren in de overtredingen, levend, tezamen met de Messias.
 
Ons lichaam is sterfelijk zoals Paulus in 1Ko 15:22 schreef: In Adam zijn allen aan het sterven. Dat proces is onomkeerbaar. Maar met de kracht van Gods geest kunnen wij wel weigeren dat onze leden instrumenten worden van de zonde. Wij hoeven
onze ogen niet naar de verkeerde dingen te laten kijken;
onze tong geen schadelijke, sarcastische, boosaardige dingen te laten zeggen of hem leugens te laten spreken;
onze oren niet naar schadelijke praatjes of geklets te laten luisteren;
onze handen niet voor verkeerde doeleinden te gebruiken;
onze benen en voeten ons niet naar de verkeerde plaatsen te laten brengen; etc.
 
En waarom niet? Omdat de geest onze lichamen, hoewel sterfelijk, levend maakt, d.i. dood voor de zonde. In hoofdstuk 6 had Paulus die nieuwe situatie al uitvoerig aangegeven.
Vers 2 > Hoe zullen wij die (samen met Jezus) voor de zonden stierven, nog langer daarin leven!
Vers 4 > Opdat, evenals de Messias uit doden werd opgewekt door de heerlijkheid van de Vader, wij evenzo in een nieuwheid van leven zouden wandelen.
Vers 6 > Onze oude mens werd tezamen aan een paal gehangen opdat het lichaam der zonde tenietgedaan zou worden.
Vers 11 > Hoe moeten wij naar onszelf kijken? Antwoord: Weliswaar doden met betrekking tot de zonde, maar voor God levend in Messias Jezus.
En dan met name de vv 12 en 13 >
 
Laat dan de zonde niet in jullie sterfelijk lichaam heersen om gehoorzaam te zijn aan de begeerten ervan. Stelt jullie leden ook niet ter beschikking aan de zonde als wapens van ongerechtigheid, maar stelt jezelf ter beschikking aan God, als levend vanuit doden, en jullie leden [als] wapens van rechtvaardigheid voor God.
 
Bij elke christen is, als het goed is, een voortdurend proces van innerlijke vernieuwing aan de gang. Kort voordat hij deze Brief schreef had Paulus dat al aan de Korinthiërs laten weten: Daarom verliezen wij de moed niet, maar ook al gaat onze uiterlijke mens te gronde, toch wordt de innerlijke dag na dag vernieuwd (2Ko 4:16).
Op grond van die situatie zal Paulus zijn lezers te Rome - en daarmee uiteraard ook ons – in hoofdstuk 12 aanmoedigen hun lichamen aan te bieden als slachtoffer, levend, heilig, aangenaam voor God (12:1). En dat met een beroep op Gods uitingen van barmhartigheid jegens ons. 
 
Dat vers 11 geen betrekking kan hebben op de Opname blijkt ook uit de frase Hij zal ook jullie sterfelijke lichamen levend maken door de inwonende geest van hem in jullie. In tegenstelling tot de algemene opvatting in de Christenheid dat het huidige zielenlichaam in de opstanding tot een verheerlijkt menselijk lichaam wordt gemaakt, leert Paulus in 1Ko 15:42-49, 51-53 dat ons zielenlichaam van thans wordt veranderd tot een geheel nieuwe natuur:
 
Er wordt een zielenlichaam gezaaid, er wordt een geesteslichaam opgewekt… Aldus staat er ook geschreven: De eerste mens Adam werd tot een levende ziel. De laatste Adam tot een levendmakende geest. Maar niet het geestelijke [is] eerst, doch het bezielde, daarna het geestelijke. De eerste mens [is] uit [de] aarde, stoffelijk, de tweede mens uit [de] hemel. Zoals de stoffelijke [is], zodanig [zijn] ook de stoffelijken; en zoals de hemelse [is]zodanig [zijn] ook de hemelsen. En evenals wij het beeld van de stoffelijke droegen, zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen.
 
Paulus ontzenuwt hiermee de eeuwenoude dwaling binnen de Christenheid dat de gehele (huidige) mens, inclusief zijn lichaam, deel zal hebben aan de opstanding; een dwaling die voornamelijk veroorzaakt werd (wordt) door de verkeerde kijk die men had (en nog heeft) op Jezus’ eigen opstanding. Men is altijd voorbijgegaan aan het feit dat Jezus na zijn opstanding lichamen materialiseerde die niet altijd de zelfde kenmerken vertoonden.
Zie weer 1 Korinthe 15, maar nu vanaf de vv 5 tm 8.
 
12  αρα ουν αδελφοι οφειλεται εσμεν ου τη σαρκι του κατα σαρκα ζην
13  ει γαρ κατα σαρκα ζητε μελλετε αποθνησκειν ει δε πνευματι τας πραξεις του σωματος θανατουτε ζησεσθε
14  οσοι γαρ πνευματι θεου αγονται ουτοι υιοι θεου εισιν
15  ου γαρ ελαβετε πνευμα δουλειας παλιν εις φοβον αλλα ελαβετε πνευμα υιοθεσιας εν ω κραζομεν αββα ο  πατηρ
 
12 Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, niet aan het vlees,  om naar [het] vlees te leven.
13 Want indien jullie naar [het] vlees leven, zullen jullie sterven, maar indien jullie door geest de praktijken van het lichaam ter dood brengen, zullen jullie leven.
14 Immers, zovelen als door Gods geest gedreven worden, die zijn zonen van God.
15 Want jullie ontvingen geen geest van slavernij wederom tot vrees, maar jullie ontvingen een geest van zoonschap, waarin wij uitroepen: Abba, Vader!
 
Paulus trekt enkele conclusies op grond van wat direct voorafging.
Ons geheel nieuwe bestaan als christenen hebben wij te danken aan Gods krachtige geest die wij inwonend hebben. De zondige natuur, het vlees, kan wel eisen maar wij staan niet bij haar in de schuld; wij hebben geen enkele verplichting aan de macht der zonde. De situatie waarin wij verkeren is die van vers 2 > De wetmatigheid van de geest van het leven in Messias Jezus bevrijdde je van de wetmatigheid der zonde en des doods.
 
Wij zijn bevrijde mensen, dankzij God onze grote Bevrijder, maar ook als bevrijde personen moeten wij weerstand blijven bieden aan verzoekingen. De inwonende geest van God - aangestuurd door onze Heer - moeten we steeds weer alle ruimte bieden om de praktijken van het vlees die in ons terrein trachten te herwinnen, te doden. Ons huidige leven is een voortdurend strijdperk tussen vlees en geest, en zoals we al in vers 6 zagen is het een strijd op leven en dood. Wij verkeren óf binnen de sfeer van leven en vrede - innerlijke vrede en vrede met God - óf binnen een staat van vijandschap met hem, gekenmerkt door een geur van dood.
 
Wanneer laatstgenoemde situatie altijd dezelfde blijft, er nooit een kentering in optreedt, dan moeten we waarschijnlijk opnieuw, zoals ook al bij vers 9 het geval was, concluderen dat de betreffende persoon nimmer de geest inwonend had, dus ook geen geroepen christen, een zoon van God, was (is).
Let namelijk op het motiverende want of immers, waarmee het volgende vers (14) begint: Want zovelen als door Gods geest gedreven worden,die zijn zonen van God.
 
Het hier gebruikte werkwoord αγω wordt gewoonlijk weergegeven met leiden, maar dat kan ook met het meer pregnante drijven, zoals het geval is in 1Ko 12:2 > Jullie weten dat, toen jullie heidenen waren, jullie je lieten wegvoeren naar de stomme afgoden, naargelang jullie gedreven werden. En zoals ook in 2Tm 3:6, waar Paulus aankondigt dat in de "laatste dagen" sluwe mannen [gematerialiseerde demonen] "vrouwtjes" zullen inpalmen die met zonden beladen zijn, door allerlei lusten gedreven worden.
 
In werkelijke zonen van God is de geest op een dynamische wijze aan het werk; de geest ondersteunt hen in hun bewuste besluit om tegen de verzoekingen der zonde in te gaan.
 
Vers 15, dat opnieuw begint met want motiveert aanvullend waaraan werkelijke zonen van God herkenbaar zijn. Tegenover de slavernij aan de zonde staat de geest van het zoonschap; tegenover de vrees, angst van het verleden, de vertrouwelijke houding tot de Vader; precies zoals Paulus jaren later ook aan zijn 'kind' Timotheüs schreef: God gaf ons niet een geest van lafheid, maar van kracht en van liefde en van bezonnenheid (2Tm 1:2, 7).
De innigheid van die nieuwe, vertrouwelijke houding wordt gekarakteriseerd door het Aramese Abba wat ongeveer overeenkomt met het Nederlandse pappa.
In Gl 4:4-6 had de apostel eerder verduidelijkt dat onze nieuwe, vetrouwelijke houding tot de Vader het gevolg is van het feit dat God de geest van zijn Zoon in onze harten zond:
 
Maar toen de volheid der tijd kwam zond God zijn Zoon uit, geworden uit een vrouw, geworden onder Wet, opdat hij hen onder [de] Wet zou vrijkopen, opdat wij het zoonschap zouden ontvangen. Nu dan, [ten bewijze] dat jullie zonen zijn, zond God de geest van zijn Zoon uit in onze harten, uitroepend: Abba, Vader! 
 
Doordat de geest van de Zoon, door de werking van Gods geest, ons in het hart wordt gegeven, delen wij in het wezen van de Zoon en wordt God ook onze Abba, zoals hij dat altijd reeds was voor de Zoon. Uit het gebedsonderwijs van Jezus weten wij dat God zijn Abba, Vader, was (Mr 14:36) en in Mt 6:9 spoorde hij zijn leerlingen aan God als hun Vader aan te roepen.
 
Het proces dat wij door de inwoning van Gods geest - hier (in Gl 4) door Paulus ook de geest van zijn Zoon genoemd - tot Gods zonen worden gemaakt ligt opgesloten in de term υιοθεσια [letterlijk volgens het Grieks: de zoon plaatsing]. De term beantwoordt aan het Latijnse adoptio. Maar de goddelijke adoptie houdt niet hetzelfde in als de menselijke, want die behelst immers een louter juridische handeling welke in de geadopteerde geen enkele verandering veroorzaakt. De goddelijke adoptie daarentegen brengt in de christen wel degelijk een verandering teweeg: Voortaan geldt hij niet alleen als een zoon van God, maar hij is het ook werkelijk! De geest bewerkt in hem het bewustzijn van het zoonschap en het besef dat hij voortaan deel uitmaakt van Gods gezin.
 
Bovendien vernemen we uit diverse andere plaatsen in Paulus’ geschriften dat die geest, in de vorm van een onderpand, ons de nieuwe, hemelse natuur garandeert bij de Opname. Maar principieel hebben we nu reeds deel aan die nieuwe, goddelijke natuur; door de adoptie zijn wij Gods geestelijke kinderen geworden. Hoewel we uiterlijk dezelfde personen zijn gebleven heeft zich in ons binnenste, in ons diepste wezen, niettemin een grote verandering voltrokken. Omdat die nieuwe kenmerken voor anderen echter niet waarneembaar zijn, lijken wij voor hen nog steeds dezelfde personen, wat bovendien de reden is dat wijzelf ook aan niemands uiterlijk kunnen 'aflezen' dat God hem/haar tot zijn geestelijke zoon heeft gemaakt. 
 
16  αυτο το πνευμα συμμαρτυρει τω πνευματι ημων οτι εσμεν τεκνα θεου
17  ει δε τεκνα και κληρονομοι κληρονομοι μεν θεου συγκληρονομοι δε χριστου ειπερ συμπασχομεν ινα και συνδοξασθωμεν
 
16 De geest zelf getuigt met onze geest dat wij kinderen Gods zijn.
17 Maar indien kinderen, ook erfgenamen; ja, erfgenamen van God, doch mede-erfgenamen van [de] Messias; indien wij althans met hem lijden, opdat wij ook tezamen verheerlijkt worden.
 
Hoe getuig Gods geest met onze geest dat wij zijn kinderen zijn?
Ongeveer op dezelfde wijze waarop wij, toen wij nog heel kleine kinderen waren, van onze ouders de verzekering kregen dat wij hún kinderen waren: Het inwendige getuigenis van de geest wordt krachtig ondersteund door het uitwendige getuigenis van de Schrift dat trouwens eveneens het resultaat is van Gods geest. Alle Schrift door God geademd [is] ook nuttig tot onderricht, tot terechtwijzing, tot verbetering en tot opvoeding in rechtvaardigheid.
 
Wanneer wij de Schrift lezen, met name de Brieven van Paulus, worden wij door de geest onderwezen. De geest werd immers ook, door Jezus zelf,de geest der waarheid genoemd: Maar wanneer die komt, de geest der waarheid, zal hij jullie in alle waarheid leiden.
Als christenen is het voor ons daarom beslist geen vreemde ervaring dat, bij het lezen van een bepaalde passage, het kan gebeuren dat de inhoud ervan op verrassende wijze voor ons een geheel nieuwe betekenis krijgt en/of tot nieuwe inzichten leidt.
 
Ook ervaren wij niet zelden dat door de invloed van de geest onze blik op de oude wereld die ons omringt verandert en wel in de zin dat die wereld ons steeds leger en steeds meer onaantrekkelijk lijkt, terwijl tegelijkertijd God en zijn voornemen in de Messias voor ons juist nog meer reëel wordt. En die ervaring voert ons tevens naar de climax van deze zo belangrijke Brief: Als Gods geadopteerde zonen, zijn kinderen, gaan wij met zijn voornaamste Zoon alles erven. Wat een geweldig vooruitzicht en wat een ommekeer ook in ons leven dat begon met de geboorte in Adams gezin.
 
Bij Adam begonnen, zijn we thans, door geloof, in Messias Jezus en in de geest van God. Doordat we door die krachtige geest gedreven worden kunnen we naar de geest wandelen in plaats van naar het vlees, de zondige natuur. Maar als personen die door de geest gedreven worden werden wij in Gods gezin geadopteerd als zijn geestelijke zonen, en doordat wij werkelijk zijn kinderen zijn geworden, zijn we nu ook zijn erfgenamen. Tezamen met zijn Zoon Jezus vertrouwt God alle dingen aan ons toe: De Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord (Hb 1:2-3).
 
De weg naar de erfenis is die van het lijden, maar welke vorm eventueel lijden ook mag aannemen, voor Paulus geldt: Alle lijden, hoe zwaar ook, verbleekt in het licht van de glorierijke erfenis. Zoals hij ook even daarvoor aan zijn Korinthische broeders schreef (2Ko 4:16-18) >
 
Daarom verliezen wij de moed niet, maar ook al gaat onze uiterlijke mens te gronde, toch wordt de innerlijke dag na dag vernieuwd. Want de lichte last van onze verdrukking van het moment bewerkt voor ons een alsmaar meer bovenmate eeuwig gewicht van heerlijkheid, daar onze blik niet gericht is op de dingen die men ziet, maar op de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet eeuwig.
 
Het lijden van een christen kan veel vormen aannemen, soms brengt duidelijk uitkomen voor de wijze waarop hij 'in het leven staat' al een smadelijke bejegening voor hem mee. Maar of het lijden nu door vervolging wordt ervaren en van lichamelijke aard is, of dat er sprake is van geestelijke en/of emotionele kwelling, het zou een dwaling zijn om vers 18 zodanig uit te leggen dat de erfenis slechts verkregen kan worden door veel ontberingen te verduren. Lijden gaat samen met 'in de Messias zijn', doch er kan niets mee 'verdiend' worden. De vroege christenen verheugden zich dat zij waardig gerekend werden om voor de Messiaanse zaak te lijden en in die trant schreef Paulus naderhand ook aan de Filippenzen:
 
Alleen, leeft als burgers het Evangelie van de Messias waardig, opdat, hetzij ik zou komen en jullie zien, hetzij ik afwezig ben, over de dingen aangaande jullie mag horen dat jullie vaststaan in één geest, één van ziel eendrachtig strijdend voor het geloof van het Evangelie, en je in niets door de tegenstanders laat verschrikken, hetwelk voor hen een aanwijzing is van ondergang, maar van jullie redding; en dit vanwege God. Want voor de zaak van [de] Messias is het jullie goedgunstig gegeven niet alleen in hem te geloven, maar ook voor hem te lijden, dezelfde worsteling hebbend als jullie in mij hebben gezien en nu in mijn geval horen. 
Ook wanneer God de loop der gebeurtenissen zodanig leidt dat tegenstanders een machteloos gevoel bekruipt, houdt dat nog niet in dat christenen lijden bespaard blijft. In Gods kracht een geestelijke strijd voeren en daarbij lijden ondergaan zijn dingen die samengaan; in zijn goedgunstigheid heeft God het zó beschikt, de Messiaanse zaak brengt dat met zich mee. Wie werkelijk één met de Messias wil blijven, kan verwachten het zwaar te verduren te krijgen van de zijde van mensen die Jezus tegenstaan en afkerig zijn van het Evangelie.
 
18  λογιζομαι γαρ οτι ουκ αξια τα παθηματα του νυν καιρου προς την μελλουσαν δοξαν αποκαλυφθηναι εις ημας
19  η γαρ αποκαραδοκια της κτισεως την αποκαλυψιν των υιων του θεου απεκδεχεται
20  τη γαρ ματαιοτητι η κτισις υπεταγη ουχ εκουσα αλλα δια τον υποταξαντα εφ ελπιδι
21  οτι και αυτη η κτισις ελευθερωθησεται απο της δουλειας της φθορας εις την ελευθεριαν της δοξης των τεκνων του θεου
22  οιδαμεν γαρ οτι πασα η κτισις συστεναζει και συνωδινει αχρι του νυν
 
18 Want ik ben ervan overtuigd dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die in ons geopenbaard zal worden.
19 Immers, het reikhalzend verlangen van de schepping wacht de openbaarmaking van de zonen Gods af.
20 Want de schepping werd aan de zinloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar door hem die haar daaraan onderwierp,
21 op [basis van] hoop dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de slavernij van het verderf tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods.
22 Want wij weten dat heel de schepping tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe.
 
In dit gedeelte wordt de inhoud van elk vers toegelicht in het volgende, te beginnen bij vers 17. Let op het telkens herhaalde want of immers, de weergave van het Griekse γαρ. In vers 17 maakte de apostel ons vertrouwd met de gedachte dat de weg naar de erfenis die van het lijden is. In 18 licht hij die waarheid toe: ook al is lijden niet aangenaam, het wordt geheel in de schaduw gesteld door de heerlijke inhoud van de erfenis. Maar op welke heerlijkheid doelt de apostel?
 
In vers 19 licht hij al een tip van de sluier op: de menselijke schepping zit er met het grootste verlangen op te wachten! Hoewel wij ervan mogen uitgaan dat die schepping zelf daarvan niet de minste notie heeft, is zij zich er wel terdege van bewust - althans zij die met zorg naar de wereldsituatie kijken - dat zij in een miserabele toestand verkeert, moreel ziek en uitgeput is en dringend vernieuwing nodig heeft.
Maar zelfs degenen onder haar die zeer goed beseffen dat het menselijke wereldstelsel van crisis tot crisis wankelt hebben er geen enkel begrip van dat God nu juist de genoemde zonen Gods, Jezus’ Gemeentelichaam, gaat 'inzetten' om genezing en bevrijding te brengen. Zoals de schepping zonder het te willen en te weten aan de ijdelheid werd onderworpen - dezelfde ijdelheid waarop de Prediker zo uitvoerig ingaat – weet zij ook niet uit welke 'hoek' de bevrijding komt.
 
De echte verklaring komt dan ook in vers 20. Al kort na de schepping van het eerste mensenpaar sprak God, vanwege hun daad van opstand tegen hem, een oordeel over hen uit en daarmee ook over heel hun (nog ongeboren) nageslacht. Buiten hun wil om - niemand van hen was nog verschenen - werden al Adams nakomelingen onderworpen aan de zinloosheid, Grieks ματαιοτης, waarvan de strekking ook tot uitdrukking komt in termen alsvruchteloosheid, vergeefsheid, ijdelheid en leegheid. Vergelijk Ef 4:17 > Jullie moeten niet langer wandelen gelijk ook de Heidenen wandelen in de leegheid van hun denken.  
 
Buiten de christelijke Gemeente voltrekt de gehele 'handel en wandel' van de Heidenwereld, de huidige maatschappij van mensen, zich immers in de leegheid van hun denken, gericht als ze is op de vruchteloze ambities van deze wereld, in Gods ogen gespeend van alle ware realiteit aangezien die dingen geheel buiten zijn voornemen om worden nagestreefd.
Hoe en wanneer God de schepping aan de vruchteloosheid onderwierp zodat ze in de dienstbaarheid van het verderf geraakte, blijkt uit Gods rechterlijke uitspraak over Adam volgens Gn 3:17-19 >
 
Omdat je naar de stem van je vrouw luisterde en van de boom ging eten waaromtrent ik je geboden had: Daarvan mag je niet eten, is de aardbodem ter wille van jou vervloekt. Met smart zul je de opbrengst ervan eten al de dagen van je leven. En doorns en distels zal hij je voortbrengen, en je zult de plantengroei van het veld eten. In het zweet van je aangezicht zul je brood eten, totdat je tot de aardbodem terugkeert, want daaruit werd je genomen. Want je bent stof en tot stof zul je terugkeren.
 
Een kleine 10 jaar voordat hij de Romeinenbrief schreef had de apostel Paulus in zijn Galatenbrief die zelfde waarheid aldus verwoord: De Schrift echter sloot alle dingen tezamen op onder zonde, opdat de belofte uit [het] geloof van Jezus Messias gegeven zou worden aan hen die geloven (Gl 3:22).
 
Met de "de Schrift" doelt de apostel natuurlijk op God, de Inspirator van de gehele Heilige Schrift. Vanaf Genesis hoofdstuk 3 heeft hij in de Schrift aangegeven hoe zijn eigenlijke 'scheppingsplan' zou verlopen. Maar hier, in de vv 21 en 22, onthult hij dat er sprake is van twee fases:
Fase 1
Opgesloten onder de zonde, waarbij de schepping in slaafse onderworpenheid verkeert aan de vruchteloosheid, onderhevig aan verderf.
Fase 2
Op basis van Jezus’ zondeverzoenend slachtoffer gebaard worden tot een nieuwe schepping die bevrijd zal zijn van alle slaafse dienstbaarheid en zich zal verheugen in de glorierijke vrijheid welke kenmerkend is voor al Gods ware kinderen.
 
Met deze toelichting op Gods scheppingsplan heeft de apostel dan ook de absolute climax van zijn Brief bereikt. Terwijl hij al in de eerste hoofdstukken aantoonde dat binnen die schepping Jood en Griek (Heiden) te kort komen aan Gods heerlijkheid en dat bijgevolg allen onder de zonde zijn, begon hij vanaf 3:21 duidelijk te maken dat allen het Evangelie nodig hebben. Door geloof te stellen in zijn Zoon als degene die het bedekkend slachtoffer voor de zonde bracht, kan de mens rechtvaardigheid bij God verkrijgen. In dat opzicht is Abraham het prototype voor allen geworden (hoofdstuk 4). Maar vanaf hoofdstuk 5 focuste Paulus die ommekeer van status geheel op de leden van de christelijke Gemeente:
 
Daar wij dan uit geloof gerechtvaardigd werden, genieten wij vrede bij God door onze Heer Jezus Messias. Door wie wij ook de toegang hebben verkregen door het geloof tot deze liefderijke gunst waarin wij staan, en wij roemen over de hoop van de heerlijkheid Gods.
 
Daaruit bleek al dat God in zijn voornemen een specifieke bestemming of toewijzing heeft voor hen die hij nu voor het eerst in hoofdstuk 8 aanduidt als de zonen Gods die de hoop hebben om in Gods heerlijkheid te delen.
Zoals wij weten zijn er in de hemelsferen nog vele andere zonen Gods, de engelen. In de periode die aan de Vloed voorafging werden velen van hen ontrouw doordat zij, kennelijk op instigatie van de Satan, hun hemelse positie verlieten en zich mengden onder de in verval verkerende menselijke familie. Kennelijk was het hun boze opzet de mensheid dermate genetisch te bederven dat het beloofde Zaad dat voor bevrijding zou moeten zorgen, niet voortgebracht zou kunnen worden (Gn 3:15; 6:1-4; Judas 6).
 
De zonen Gods die de christelijke Gemeente vormen zullen in Gods voornemen juist een geheel tegengestelde missie volbrengen. Als het hemelse deel van Abrahams zegenende zaad zullen zij vanuit de tempelstad Nieuw Jeruzalem er een prominent aandeel in hebben om de verloren mensheid uit haar zieke, Adamitische toestand op te heffen. Zoals we lezen in Op 21
 
Zie! De Tent van God bij de mensen, en hij [God] zal zijn tent bij hen opslaan en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn. En hij zal elke traan uit hun ogen wegwissen, en de Dood zal niet meer zijn, noch rouw noch geschreeuw noch pijn zal er meer zijn; de eerste dingen gingen heen.

Voorwaar een toestand van heerlijkheid voor die zonen Gods die al het eventueel lijden in de tegenwoordige tijd volkomen in de schaduw stelt! Zij in het bijzonder zullen zeer betrokken zijn bij de herschepping die Jezus al aankondigde (Mt 19:28).
Welnu, met het oog daarop kan terecht in vers 22 worden gesteld dat de schepping nog steeds zucht en in barensnood verkeert, namelijk die van de wedergeboorte. Maar voor al die mensen buiten de christelijke Gemeente geldt eveneens dat zij, om blijvend leven te ontvangen, noodzakelijkerwijs zullen moeten steunen op Jezus’ vrijkopend offer, het leven dat Paulus karakteriseert als een grootse bevrijding van de slavernij van het verderf tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods.
 
 
Het is overigens heel opmerkelijk dat die bevrijding van de schepping door Paulus in Rm 8 in verband wordt gebracht met de openbaarmaking van de zonen Gods, omdat vanzelfsprekend Gods Zoon, Jezus, in de eerste plaats bij de verwezenlijking daarvan betrokken zal zijn. Maar het een sluit het ander niet uit, zoals ook blijkt uit Ks 3:3-4 waar de apostel zijn medeleden van het Lichaam laat weten dat hún openbaarmaking samenvalt met dievan de Messias, hun Heer en Hogepriester:
 
Want jullie stierven en jullie leven is tezamen met de Messias verborgen in God. Wanneer de Messias, jullie leven, openbaar wordt gemaakt, dan zullen ook jullie tezamen met hem openbaar gemaakt worden in heerlijkheid (Ks 3:3-4).
 
Eerst bij de komst van de Messias in kracht en veel heerlijkheid, wanneer hij aan de wereld openbaar wordt gemaakt in al zijn glorie, zullen de mensen op aarde voor het eerst echt kennis maken met zijn Gemeentelichaam en gaan inzien welke rol de leden daarvan zullen vervullen om de zuchtende, nog altijd in barensnood verkerende schepping, behulpzaam te zijn om tot de glorierijke vrijheid die kenmerkend is voor kinderen Gods, te geraken. In de uitvoering van die echt priesterlijke taak zullen zij uiteraard geheel functioneren onder de leiding van hogepriester Jezus.
 
23  ου μονον δε αλλα και αυτοι την απαρχην του πνευματος εχοντες ημεις και αυτοι εν εαυτοις στεναζομεν υιοθεσιαν απεκδεχομενοι την απολυτρωσιν του σωματος ημων
24  τη γαρ ελπιδι εσωθημεν ελπις δε βλεπομενη ουκ εστιν ελπις ο γαρ βλεπει τις ελπιζει
25  ει δε ο ου βλεπομεν ελπιζομεν δι υπομονης απεκδεχομεθα
 
23 Niet alleen [zij] echter, maar ook wijzelf, die de eerstelingsgave van de geest hebben, ja, ook wijzelf zuchten in onszelf, [het volledige]zoonschap afwachtend, de loskoop van ons lichaam.
24 Want in de hoop werden wij gered, maar hoop die gezien wordt is geen hoop. Immers, wat iemand ziet, hoopt hij [er dan nog op]?
25 Maar indien wij hopen op wat wij niet zien, wachten wij het standvastig af.
 
Hoewel de zonen Gods in principe reeds de adoptie ontvingen, zoals we al in vers 15 te weten kwamen - Jullie ontvingen een geest van zoonschap, waarin wij uitroepen: Abba, Vader!  - en dat op grond van van de eerstelingsgave van de geest, bezitten wij dit alles nog steeds in de onderpandsituatie (2Ko 5:5). Bijgevolg blijven ook wij - vanwege de ons omringende verdorven maatschappij en onze eigen zwakke, Adamitische natuur - tezamen met de overige schepping verzuchtingen slaken en voelen ook wij nog altijd de geboortepijnen die tot de (volledige) nieuwe geboorte leiden.
 
Maar dat wij dit proces van onderpand in onszelf ervaren waarborgt ons tevens de voltooiing ervan bij de Opname. 2Ko 1:21-22 geeft dat duidelijk te kennen:
 
Hij nu die ons met jullie standvastig maakt in [de] Messias en die ons zalfde [is] God, die ons ook verzegelde en het onderpand van de geest in onze harten gaf.
 
God zelf ziet er op toe dat wij tot standvastige leden van Jezus’ Gemeentelichaam worden gevormd zodat wij onze bestemming bereiken: Tezamen met ons Hoofd, de Koninghogepriester, binnen het Messiaanse Millenniumrijk als een koninklijke priesterschap fungeren tot zegen van de Heidenvolken. Of, zoals Paulus het in de voorafgaande vv omschreef:  In haar toestand van zinloosheid wacht de schepping vurig op de openbaarmaking van de zonen Gods.
 
Maar daartoe moeten wij eerst, bij de Opname, nog de volledige loskoop van ons lichaam ervaren: het sterven van de gezaaide 'korrel' en de verandering tot de nieuwe, geestelijke natuur met behoud van de eigen persoonlijkheidskenmerken en het eigen zelfbewustheid (1Ko 15:36-38). Tot die tijd leven wij in hoop op die glorierijke toekomst. Het is een hoop die nog niet volledig gezien wordt en dus standvastig afgewacht moet worden. De contouren ervan worden evenwel duidelijk waargenomen in Jezus’ opstanding en de voor Abrahams zaad geldende beloften. Daarom - Paulus verzekerde het al eerder aan ons -  De hoop dan beschaamt niet, omdat Gods liefde in onze harten is uitgestort door de ons geschonken heilige geest (Rm 5:5).
 
 
26  ωσαυτως δε και το πνευμα συναντιλαμβανεται τη ασθενεια ημων το γαρ τι προσευξωμεθα καθο δει ουκ οιδαμεν αλλα αυτο το πνευμα υπερεντυγχανει στεναγμοις αλαλητοις
27  ο δε εραυνων τας καρδιας οιδεν τι το φρονημα του πνευματος οτι κατα θεον εντυγχανει υπερ αγιων
28  οιδαμεν δε οτι τοις αγαπωσιν τον θεον παντα συνεργει εις αγαθον τοις κατα προθεσιν κλητοις ουσιν
 
26 Evenzo komt ook de geest onze zwakheid te hulp, want wij weten niet waarvoor wij naar behoren zouden moeten bidden. Maar de geest zelf komt tussenbeide met onuitsprekelijke verzuchtingen.
27 Bovendien weet hij die de harten doorzoekt wat de gezindheid van de geest is, omdat hij in overeenstemming met God voor heiligen pleit.
28 Wij nu weten dat voor hen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, voor hen die naar [het] voornemen geroepenen zijn.
 
Naast onze zwakke toestand vanwege ons verblijf in een nog altijd niet (ten volle) losgekocht lichaam, schieten wij ook tekort op het gebied van gebed. Met name ontbreekt het ons aan het juiste inzicht op welke thema’s de inhoud van onze gebeden gefocust zouden moeten zijn. Wij weten zelf niet eens wat op een gegeven moment en in een gegeven situatie het beste voor ons is; ook dat is nog aan onze zwakke Adamatische situatie eigen. Maar in die onbeholpenheid om te bidden zoals het eigenlijk zou moeten en nodig is, schiet de geest ons ook daarbij te hulp en hij doet dat door het bidden in zekere zin van ons over te nemen. De geest kan dat doen omdat hij bij ons inwonend is en kan peilen wat er diep in ons leeft en wat onze werkelijke, diepste behoeften zijn.
 
Om die reden gaat een en ander dan ook niet buiten ons om; integendeel, aan onze niet in woorden uitgesproken verzuchtingen geeft de geest de juiste, voor God aanvaardbare vorm en inhoud. Onze gebrekkige overwegingen maakt hij als het ware tot de zijne, waarna hij ze in de juiste gezindheid en vorm - die welke wij eigenlijk zelf gewild hadden maar niet konden bereiken - aan God voor. En vanzelfsprekend verhoort God zulke juist gerichte gebeden; hij kent en doorgrondt ons immers volledig en hij verstaat ook de taal van de geest in ons, ook al is er van onze kant geen zinnig woord bij betrokken (Psalm 139).
 
Zo meteen, in vers 34, zal nog verder blijken dat die biddende geest weer de geest van Jezus zelf is, zoals ook al duidelijk werd uit vers 9 > Gods geest woont in jullie, maar indien iemand de geest van [de] Messias niet heeft, is deze niet van hem.
Tussen de inwonende geest van onze Heer, de Messias, en de Vader God is uiteraard sprake van een succesvol contact; ook al weten wij zelf daarover niets, wij weten wél dat het 'goed zit'. Waarom?
 
Omdat vers 28 dat te kennen geeft: Wij weten dat voor hen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, voor hen die naar [het]voornemen geroepenen zijn.
Die verklaring gaat verder dan de verzekering van vers 18 waarin de apostel blijk gaf van de overtuiging dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die in ons geopenbaard zal worden. 
 
Bovendien vernemen we uit vers 28 dat de gebeden die door de geest met onuitsprekelijke verzuchtingen ten behoeve van ons tot de Vader gericht worden, in die zin door hem verhoord worden dat alles voor ons meewerkt ten goede. En ook de wijze waarop dat gebeurt hoeft ons niet duidelijk te zijn. Feit is dat het plaats vindt en wellicht dat we op een later tijdstip daaromtrent meer zullen begrijpen, dat in ons leven juist die gebeurtenissen plaats grepen die we op dat moment nodig hadden.
 
29  οτι ους προεγνω και προωρισεν συμμορφους της εικονος του υιου αυτου εις το ειναι αυτον πρωτοτοκον εν πολλοις αδελφοις
30  ους δε προωρισεν τουτους και εκαλεσεν και ους εκαλεσεν τουτους και εδικαιωσεν ους δε εδικαιωσεν τουτους και εδοξασεν
 
29 Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [tot] gelijke gedaante van het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.
30 Hen dan die hij voorbestemde, dezen riep hij ook. En hen die hij riep,  dezen rechtvaardigde hij ook. Maar hen die hij rechtvaardigde, dezen verheerlijkte hij ook. 
 
De hemelse Gemeente van Gods geestelijke zonen bestond al heel lang in zijn voornemen voordat in 33 AD de Pinksterdag aanbrak en de eerste leden er van geroepen werden. In de Efezebrief wordt ons onthuld dat wij van eeuwigheid in Gods voornemen - dat hij in zijn Messias, Jezus, opvatte - bekend waren:
 
Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die ons zegende in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in [de] Messias, gelijk hij ons in hem verkoos vóór [de] grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht…
Opdat thans aan de overheden en gezagsdragers in de hemelsferen door de Gemeente de rijkgeschakeerde wijsheid Gods bekendgemaakt zou worden, naar [het] voornemen der eeuwen dat hij opvatte in de Messias Jezus onze Heer, in wie wij met vertrouwen de vrijmoedigheid en toegang hebben door zijn geloof (Ef 1:3-4; 3:10-12).
 
Als wij voor alle christenen uit het verleden en het heden mogen spreken, kunnen wij stellen dat wij sedert die tijd waren opgenomen in het geheimenis dat vanaf de eeuwen en vanaf de geslachten grondig verborgen was, maar nu openbaar gemaakt werd aan zijn heiligen, aan wie God wilde bekendmaken wat de rijkdom der heerlijkheid van dit geheimenis is onder de Heidenen, hetwelk is: [de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid (Ks 1:26-27).
 
In zijn voornemen besloot God ons te formeren naar het beeld van zijn Zoon die echter op zijn beurt bestaat in de gedaante van de Vader (Fp 2:6) en dat proces neemt reeds op aarde een aanvang maar wordt voltooid bij de opname wanneer hij het lichaam van onze vernedering van gedaante zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid (Fp 3:21).
Aangezien met dit proces reeds op aarde een aanvang wordt gemaakt, konden wij niet in onze zondige toestand blijven. Het was noodzakelijk dat er een ontwikkeling van heiliging, of heiligmaking werd gestart. Het ene offer van onze Heer voorzag daarin, want door ons geloof in die voorziening werden wij in juridische zin tot volmaaktheid gebracht of gerechtvaardigd.
 
Hoewel op de Pinksterdag de eerste geroepenen verschenen vernemen wij uit Jh 6:44 dat dit roepen principieel met Jezus’ optreden in Palestina een aanvang had genomen. De eersten van hen die leden van zijn Gemeente zouden worden 'kwamen tot hem'. Hoe? Doordat zij door Godwerden getrokken. Met zijn hulp gingen zij geloof in de Zoon tot uitdrukking brengen.
Ook uit Jh 6:64-65 leren we dat 'roepen' samenhangt met Gods goedgunstigheid het ons te geven om tot geloof in zijn Zoon te komen. Hieruit blijkt dat de roeping dus tevens inhoudt dat de geest in ons geloof bewerkt en dat is vervolgens de basis voor onze rechtvaardiging: Hen die hij riep, dezen rechtvaardigde hij ook.
  
Voor ons was het resultaat dat wij voortaan vrede konden genieten met God. Door Jezus’ offer is ons een buitengewone, niet zelf verdiende gunst ten deel gevallen. Behalve dat God ons op grond van geloof voor rechtvaardig houdt, legt hij ook een grote heerlijkheid op ons. Hij adopteert ons als zijn geestelijke zonen die voortaan door zijn geest worden geleid, de geest der heerlijkheid welke bij ons inwonend is  (de vv 11, 14-17; 1Pt 4:14).
 
Eerder schreef de apostel aan de Korinthiërs: Weten jullie niet dat jullie Gods tempelheiligdom [naos] zijn en dat de geest van God in jullie woont? (1Ko 3:16). In onze geestverwekte toestand zijn we derhalve ook een woonplaats Gods in geest (Ef 2:22).
Aldus verwezenlijkt God zijn doel met onze roeping, om als het hemelse deel van Abrahams zaad - de nieuwe zonen Gods - in heerlijkheid geopenbaard te worden ten voordele van de schepping welke met reikhalzend verlangen op die manifestatie wacht.
 
31  τι ουν ερουμεν προς ταυτα ει ο θεος υπερ ημων τις καθ ημων
32  ος γε του ιδιου υιου ουκ εφεισατο αλλα υπερ ημων παντων παρεδωκεν αυτον πως ουχι και συν αυτω τα παντα ημιν χαρισεται
33  τις εγκαλεσει κατα εκλεκτων θεου θεος ο δικαιων
34  τις ο κατακρινων χριστος [ιησους] ο αποθανων μαλλον δε εγερθεις ος και εστιν εν δεξια του θεου ος και εντυγχανει υπερ ημων
 
31 Wat zullen wij dan zeggen ten aanzien van deze dingen? Indien God voor ons [is], wie tegen ons?
32 Hoe zal hij, die zelfs de eigen Zoon niet spaarde maar hem voor ons allen overgaf, ons ook niet met hem alle dingen goedgunstig schenken?
33 Wie zal beschuldigingen inbrengen tegen uitverkorenen Gods? God is degene die rechtvaardigt.
34 Wie [is het] die veroordeelt? De Messias [is het] die stierf, ja meer nog, die werd opgewekt, die ook aan de rechterhand van God is, die ook voor ons pleit.
 
Paulus heeft duidelijk het punt van afronding bereikt met betrekking tot de Gemeente. Alle noodzakelijke dingen die wij over die hemelse zonen Gods moeten weten zijn uitgebreid doorgesproken. Wat valt er dan nog te zeggen? Wat ons betreft, al wat wij kunnen zeggen is: "Hoe groots is dit alles! Wat een gunst is ons ten deel gevallen! Hoe schitterend onze erfenis om naar uit te zien!". De uit het hart komende respons kan alleen maar zijn: "Bedankt Vader, dat dit alles in uw Zoon mogelijk is geworden!".
 
De apostel zelf komt echter onder inspiratie van de geest tot een nog hogere gevolgtrekking. Als de zaak namelijk zo ligt als uiteengezet in al het voorgaande, als dat de strekking van het Evangelie is, wie of wat kan dan nog iets tegen ons ondernemen. Welke boze macht kan ons dan nog scheiden van de erfenis. En dat is precies het punt dat Paulus diep bij ons wil laten doordringen: Geen macht, geestelijk of fysiek, in hemel en op aarde, kan met succes verhinderen dat de Gemeente haar bestemming bereikt.
 
Natuurlijk moet het verzoenend sterven van Jezus nog tot een grote zegen leiden voor allen die er onvoorwaardelijk geloof in stellen. De Satan mag er dan wel mee voortgaan ons voor God 'zwart te maken', God zelf heeft ons al in een rechtvaardige positie voor zijn aangezicht gebracht. Wie zal ons dan veroordelen? We herinneren ons het antwoord op die vraag bij het begin van dit hoofdstuk:
 
Dus is er nu geen veroordeling voor hen die in Messias Jezus [zijn].
Want de wetmatigheid van de geest van het leven in Messias Jezus bevrijdde je van de wetmatigheid der zonde en des doods.
 
En terwijl de Tegenstander aanklachten tegen ons inbrengt op de wijze waarop hij ook ten nadele van Job sprak, spreekt Jezus zelf juist ten beste voor ons.
Daarbij kunnen we nog even terugdenken aan vers 27, waarin wij verzekerd werden van het feit dat zijn geest, die bij ons inwonend is, ons te hulp komt in onze onbeholpenheid om te bidden zoals het eigenlijk zou moeten en nodig is.
Vergelijk Job 1 en 2; alsook Psalm 27.
 
Bij het beantwoorden van zijn eigen vraag had Paulus blijkbaar de Jesajarol geopend vlak bij zich. Zeker niet vreemd, het Bijbelwiel in aanmerking nemend:
 
Hij is nabij, die mij recht verschaft; wie wil met mij een rechtsgeding voeren? Laten wij samen naar voren treden. Wie zal mijn tegenpartij in het gericht zijn? Hij nadere tot mij. Zie, de heer JHWH helpt mij, wie zal mij dan schuldig verklaren? Zie, zij allen vergaan als een kleed, de mot zal ze verteren (Js 50:8-9, nbg aangepast).
 
Hoewel de context wijst op een noodzakelijke vervulling in de Messias, is de profetie ook toepasselijk op het gehele Israël Gods, Gods uitverkorenen.
In vers 28 schreef de apostel dat voor hen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, voor hen die naar [het] voornemen geroepenen zijn. In de verzen waarmee hij dit hoofdstuk afsluit wordt die bewering meer dan bevestigd. De uitverkorenen komen tot hun bestemming; niets in de schepping kan hen scheiden van Gods liefde en ook niet van die van hun Heer, de Messias:
 
35  τις ημας χωρισει απο της αγαπης του χριστου θλιψις η στενοχωρια η διωγμος η λιμος η γυμνοτης η κινδυνος η μαχαιρα
36  καθως γεγραπται οτι ενεκεν σου θανατουμεθα ολην την ημεραν ελογισθημεν ως προβατα σφαγης
37  αλλ εν τουτοις πασιν υπερνικωμεν δια του αγαπησαντος ημας
38  πεπεισμαι γαρ οτι ουτε θανατος ουτε ζωη ουτε αγγελοι ουτε αρχαι ουτε ενεστωτα ουτε μελλοντα ουτε δυναμεις
39  ουτε υψωμα ουτε βαθος ουτε τις κτισις ετερα δυνησεται ημας χωρισαι απο της αγαπης του θεου της εν χριστω ιησου τω κυριω ημων
 
35 Wie zal ons scheiden van de liefde van de Messias? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard?
36 Zoals geschreven staat:
Omwille van U worden wij heel de dag gedood, wij werden beschouwd als schapen ter slachting.
37 Maar in al deze dingen zijn wij meer dan overwinnaars door hem die ons liefhad.
38 Want ik ben ervan overtuigd dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch tegenwoordige, noch toekomstige dingen, noch krachten,
39 noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van Gods liefde die [is] in Messias Jezus, onze Heer.
 
Opmerkelijk is het citaat uit Psalm 44, vers 22 > Omwille van U worden wij heel de dag gedood, wij werden beschouwd als schapen ter slachting, een uitroep van Israëls Rest in de beklemming van haar diaspora. De overeenstemming is gelegen in het doodsgevaar dat beide delen van het Israël Gods bedreigt op weg naar haar bestemming. Maar het eerste deel van de Psalm schildert de wederwaardigheden van het uitverkoren volk op weg naar het Beloofde land. Dwars door alle moeilijkheden en gevaren heen bracht Jahweh God Israël op haar bestemming. Met Gods hulp waren zijsuperoverwinnaars, wat ongeveer de gedachte is van υπερνικωμεν [wij zijn onbetwiste overwinnaars]. Met de getrouwe Rest van de eindtijd zal het niet anders zijn.
Vergelijk Jz 24:1-13; Zf 3:14-20.
 
Hetzelfde geldt voor Jezus’ Gemeentelichaam; geen enkele duistere macht, hemels of aards van origine, kan ons in de aanloop naar de Opname met succes scheiden van Gods liefde die hij ons in zijn Zoon betuigt.

 

Geen opmerkingen: