Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

maandag 16 september 2013

De Romeinenbrief - Hoofdstuk 4

 
τι ουν ερουμεν ευρηκεναι αβρααμ τον προπατορα ημων κατα σαρκα
ει γαρ αβρααμ εξ εργων εδικαιωθη εχει καυχημα αλλ ου προς θεον
τι γαρ η γραφη λεγει
επιστευσεν δε αβρααμ τω θεω και ελογισθη αυτω εις δικαιοσυνην
τω δε εργαζομενω ο μισθος ου λογιζεται κατα χαριν αλλα κατα οφειλημα
τω δε μη εργαζομενω πιστευοντι δε επι τον δικαιουντα τον ασεβη λογιζεται η πιστις αυτου εις δικαιοσυνην
 
1 Wat zullen wij dan zeggen dat Abraham, onze vader naar het vlees, verkregen heeft?
2 Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd werd, heeft hij [reden tot] grootsprekerij, maar niet bij God.
3 Want wat zegt de Schrift?
Abraham nu geloofde God, en het werd hem tot rechtvaardigheidheid gerekend.
4 Aan hem echter die werkt wordt het loon niet toegerekend naar liefderijke gunst, maar naar verplichting.
5 Aan hem echter die niet werkt, maar geloof vestigt op hem die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof toegerekend tot rechtvaardigheid
 
Paulus is nog steeds in gesprek met zijn denkbeeldige joodse gesprekspartner. Ten bewijze dat voor hem de Wet - in de joodse zin van de eerste vijf Bijbelboeken, de Pentateuch – zeer actueel en gezaghebbend is legt hij deze de situatie van Abraham voor. Wat leidde er nu toe dat die gerespecteerde voorvader van hen beide bij Jahweh rechtvaardig was? Welke gerechtigheid verkreeg hij: de gerechtigheid van de werken of die van het geloof?
 
Het antwoord is helder. Toen God hem volgens Gn 15:5-6 toezegde dat zijn zaad zo talrijk zou worden als de sterren aan de hemel, stelde Abraham geloof in Jahweh en rekende Hij het hem toe als rechtvaardigheid.
Verdienstelijke werken zijnerzijds, waarop hij zich wellicht had kunnen voorstaan, waren niet aan de orde. Zijn 'verdienste' welke bij God waarde had en echt telde was de omstandigheid dat hij God in geloof gehoorzaamde, toen deze hem
 
• gebood om op weg te gaan naar een voor hem nog onbekend land met de belofte dat hij hem aldaar tot een grote natie zou maken (Gn 12:1-4);
• verzekerde dat uit zijn echtverbond met Sara nog nageslacht zou voortkomen, ondanks het feit dat beiden oud waren, en Sara zelfs onvruchtbaar (Gn 15:5-6);
• de opdracht gaf zijn enige zoon, Isaak, te offeren op de berg Moria. En hoewel het niet in het bewuste hoofdstuk (22) van Genesis werd vermeld, weten wij niettemin uit Hebreeën 11 dat hij bij die actie overwoog dat God bij machte is hem zelfs uit [de] doden op te wekken.
In Hb 11 worden overigens nog andere geloofsdaden van Abraham - en ook van Sara, zijn vrouw - vermeld.
 
Het was dus in essentie Abrahams levenswijze, gekenmerkt door daden en acties van geloof die volgden op al wat God aan hem in het vooruitzicht stelde, waardoor God hem als een rechtvaardig mens beschouwde. Abraham had het geloof dat in Hb 11:1 aldus wordt geformuleerd: Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.
Iets totaal anders derhalve dan telkens weer terugkerende godsdienstige rituelen in acht nemen, zoals naderhand in de Mozaïsche wetgeving aan de Israëlieten werd geboden.
 
De rechtvaardigheid die uit geloof voortvloeit heeft ten diepste te maken met het feit dat men gelovig, vol vertrouwen, reageert op Gods toewijzing cq plaats die hij je in zijn regeling toekent, en daarin hebben ook zulke begrippen als roeping, vergeving, verzoening hun plaats.
 
In één Bijbelverklaring werd dienaangaande, samengevat, ongeveer het volgende uiteengezet:
“ De openbaring van Gods gerechtigheid bij Paulus geeft, evenals in het OT, een handelwijze van God aan waarin hij zich als de God van het Verbond openbaart, het Verbond handhaaft of herstelt, waarbij hij aan de verbondspartner datgene schenkt wat hij aan hem had toegezegd. Bijgevolg is de gerechtigheid van de mens primair niet een juridische omschrijving van zijn bestaan. De rechtvaardige is hij, die de voor hem bestemde plaats tegenover God en in gemeenschap met hem hervonden heeft. Dit herstel van zijn leven, deze gerechtigheid dankt de mens geheel en al aan het wonder van de openbaring van Gods heilbrengende gerechtigheid, zoals Paulus die in 3:21-26 onder woorden bracht.
Wanneer God het geloof van Abraham aanrekent tot gerechtigheid, dan betekent dit: zijn geloof is de weg waarop hij een rechtvaardige wordt, een mens tegenover God, in de gemeenschap en in het Verbond met hem. Het is dan ook geen wonder dat het teken van het Verbond, de besnijdenis, straks (in vers 11) het zegel van de gerechtigheid van het geloof genoemd zal worden. God beoordeelt het gelovige bestaan van Abraham dus als die houding waardoor een mens een rechtvaardige is, wordt of blijft… Abraham die in het Verbond met God leefde en die straks (in vers 11 bij Paulus) het teken van het Verbond ontvangt, was een rechtvaardige omdat hij in het geloof vasthield aan de belofte van God en door die leefgemeenschap zijn doen en laten liet bepalen. ”
 
 
 
καθαπερ και δαυιδ λεγει τον μακαρισμον του ανθρωπου ω ο θεος λογιζεται δικαιοσυνην χωρις εργων
μακαριοι ων αφεθησαν αι ανομιαι και ων επεκαλυφθησαν αι αμαρτιαι
μακαριος ανηρ ου ου μη λογισηται κυριος αμαρτιαν
 
6 zoals ook David de mens gelukkig verklaart aan wie God rechtvaardigheid toerekent, afgescheiden van werken:
7 Gelukkig zij wier wetteloze daden worden vergeven,
en wier zonden bedekt worden;
8 gelukkig [de] man wiens zonde [de] Heer niet toerekent.
 
Bepaald opvallend is het feit dat Paulus hier het Schriftwoord volgens Ps 32:1-2 naast die van Gn 15:6 legt. Maar dat hoefde voor zijn joodse gesprekspartner geen verrassing te zijn, gewend als men binnen de joodse exegese was om zijn toevlucht te nemen tot een ander Schriftwoord om een leerpunt, waarover men in onzekerheid verkeerde, nader toe te lichten. In dit specifieke geval de leefwijze van de rechtvaardige die afziet van roemen omdat hij geheel op Gods genade, zijn liefderijke gunst, steunt. En dan is het niet vreemd dat men daarbij uitkomt bij koning David die over zijn eigen zondige situatie uitriep: Gelukkig [de] man wiens zonde [de] Heer [Jahweh, volgens de M-tekst] niet toerekent.
 
Toegepast op Abraham betekent dit dat Jahweh God Abrahams zonden vergaf toen hij hem op grond van zijn geloof rechtvaardigheid toekende. Zijn zonden die hij had begaan, en die hij als Adamitisch mens opnieuw zou begaan, waren voor God geen hindernis. In de toekomst zou door de offerdood van zijn Zoon Jezus alle zonden van verleden en toekomst bedekt worden en Jahweh nam daarop, om zo te zeggen, een 'voorschot' toen hij de aartsvader wegens geloofsgehoorzaamheid rechtvaardig achtte.
Het zelfde geldt voor de christen; vanuit die optiek had Paulus immers deze Brief gestart:
 
Door wie [de verrezen Messias] wij liefderijke gunst en apostelschap ontvingen tot geloofsgehoorzaamheid onder alle Heidenvolken vanwege zijn naam, onder wie ook jullie zijn geroepenen van Jezus Messias, aan allen die in Rome zijn, geliefden van God, geroepen heiligen: liefderijke gunst zij jullie en vrede van God, onze Vader, en van Heer Jezus Messias.
 
God vergaf zelfs de wetteloze daden van David, en daarom ook die van Abraham en trouwens van elk mens aan wie hij rechtvaardigheid toerekent. Wanneer iemands zonden bedekt worden, houdt dat tevens in dat men met God verzoend wordt. De (terugkerende) zonde zou hem anders tot een onrechtvaardige maken, maar dat zal vanwege de vergeving en verzoening niet meer gebeuren. Als leden van Jezus’ Gemeentelichaam die volgens geloofsgehoorzaamheid leven, leven wij daarom ook altijd van vergeving, van verzoening, kortom van liefderijke gunst. En alleen daarop kunnen wij als gelovigen roemen.
Vergelijk 2Ko 5:18-20
 
Maar alle dingen [zijn] uit God die ons met zichzelf verzoende door [de] Messias, en die ons de bediening der verzoening gaf. God was namelijk in [de] Messias bezig een wereld [van mensen] met zichzelf te verzoenen - door hen hun overtredingen niet toe te rekenen - en die in ons het woord der verzoening legde. Wij treden dan op als gezanten namens [de] Messias, alsof God door ons een dringend verzoek doet. Namens [de] Messias smeken wij: Wordt met God verzoend.
 
Met de verschijning van de Messias in de Eerste eeuw wijzigde God dus niet zijn voornemen dat moest leiden tot de verlossing en redding van de mens. Integendeel, hij begon veeleer met de uitvoering van dat goddelijk plan. De 'nieuwe' gerechtigheid die in het Evangelie geopenbaard wordt werd reeds aangekondigd in de Wet en de Profeten (3:31). Wat vanaf de Eerste eeuw werkelijkheid werd bestond daarvoor reeds als Belofte welke eveneens zijn werking al uitoefende in degenen die in de Belofte geloof stelden.
 
Het rechtvaardigen van de goddeloze waarover David sprak in Psalm 32, betekent vanzelfsprekend niet dat God diens levenswijze niet zou verwerpen, maar veeleer dat hij - door de uitwerking van zijn genade in de praktijk - die persoon tot een rechtvaardige maakt. Dat God iemand rechtvaardig zou verklaren, of als rechtvaardig beschouwen, terwijl hij dat in werkelijkheid wegens voortgaande goddeloosheid niet is, zou volkomen strijdig zijn met zijn eigen waarachtigheid en rechtvaardigheid.
 
 
Toen de tollenaar van Lukas 18:9-12 uitriep O God, doe verzoening voor mij, de zondaar!, begreep hij uiteraard zelf ook heel goed dat hij zijn manier van leven moest wijzigen, precies zoals dat met de oppertollenaar Zacheüs het geval bleek te zijn: Zie, de helft van mijn bezittingen, Heer, geef ik aan de armen; en als ik iemand iets heb afgeperst, geef ik [het] viervoudig terug (Lk 19:1-10).
 
In beide gevallen kon de betrokkene zich niet beroemen op 'werken', maar beide werden wel door God gerechtvaardigd, of golden bij hem als rechtvaardig:
 
Ik zeg jullie: deze [de berouwvolle tollenaar] daalde, in tegenstelling tot gene [de hoogmoedige Farizeeër die zich beroemde op zijn verdienstelijke 'werken'], gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden(Lk 18:14).
 
Jezus nu zei tot hem [Zacheüs]: Vandaag viel aan dit huis redding ten deel; immers, ook hij is een zoon van Abraham. Want de Mensenzoon is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden (Lk 19:9-10).
 
ο μακαρισμος ουν ουτος επι την περιτομην η και επι την ακροβυστιαν λεγομεν γαρ ελογισθη τω αβρααμ η πιστις εις δικαιοσυνην
πως ουν ελογισθη εν περιτομη οντι η εν ακροβυστια ουκ εν περιτομη αλλ εν ακροβυστια
και σημειον ελαβεν περιτομης σφραγιδα της δικαιοσυνης της πιστεως της εν τη ακροβυστια εις το ειναι αυτον πατερα παντων των πιστευοντων δι ακροβυστιας εις το λογισθηναι [και] αυτοις [την] δικαιοσυνην
και πατερα περιτομης τοις ουκ εκ περιτομης μονον αλλα και τοις στοιχουσιν τοις ιχνεσιν της εν ακροβυστια πιστεως του πατρος ημων αβρααμ
 
9 [Doelt] deze gelukkigspreking dan op de besnijdenis of ook op de voorhuidsituatie? Wij zeggen immers:
Aan Abraham werd het geloof toegerekend tot rechtvaardigheid.
10 Hoe werd het dan toegerekend? Verkerend in besnijdenis of in voorhuid? Niet in besnijdenis, maar in voorhuid!
11 En hij ontving een teken der besnijdenis, een zegel van de rechtvaardigheid van het geloof dat [hij had] in de voorhuidsituatie, opdat hij vader zou zijn van allen die geloof oefenen, hoewel in voorhuidsituatie, opdat ook hun rechtvaardigheid toegerekend zou worden;
12 en vader der besnijdenis, niet alleen voor hen die uit besnijdenis zijn, maar ook voor hen die ordelijk wandelen in de voetsporen van het geloof van onze vader Abraham dat hij in voorhuidsituatie [had].
 
Kennelijk met het oog op joodse lezers die als besneden personen wellicht geneigd zijn zich boven de (onbesneden) Heidenen te verheffen, prent de apostel hun hier omstandig één dogma van waarheid in: zowel besnedenen als onbesnedenen worden door God voor rechtvaardig gehouden op grond van de evangelische geloofsgehoorzaamheid. Ook voor Joden is die conclusie onweerlegbaar, gezien de situatie waarin Abraham verkeerde toen Jahweh hem rechtvaardigheid toerekende op grond van geloof. Hij verkeerde toen namelijk nog in de voorhuidsituatie!
 
De besnijdenis droeg dus niet bij tot zijn rechtvaardiging; veeleer diende zijn besnijdenis voortaan als een teken, of zegel, dat hij in een Verbond situatie verkeerde met God (Gn 17:9-11). Voor zijn nakomelingen, de Israëlieten, diende het als bewijs dat zij tot Gods uitverkoren volk behoorden op wie de Belofte door erfenis was overgegaan. God kon in de Verbond situatie alleen verkeren met gerechte personen.
 
Maar Paulus gaat nog een stap verder dan de verklaring in Gn 17, door Abrahams besnijdenis een bezegeling te noemen van zijn rechtvaardigheid bij God welke hij in de onbesneden staat bezat. En verder toont hij ook de eenheid aan die allen binnen de christelijke Gemeente in Abraham bezitten. Alle leden hebben in hun situatie van geloofsgehoorzaamheid in Abraham dezelfde geestelijke vader. In precies die trant had de apostel al eerder (in Gl 3:26-29) de Galaten geïnformeerd:
 
Want jullie allen zijn zonen van God door het geloof in Messias Jezus. Want zovelen als tot [de] Messias werden gedoopt, bekleedden zich met [de] Messias. Daarbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije; er is geen manlijk en vrouwelijk; want allen zijn jullie één in Messias Jezus. Indien jullie echter van de Messias [zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen.
 
Door zijn bewijsvoering dat ook de Heidenen in hun geloof Abraham tot hun geestelijke vader hebben, maakt de apostel korte metten met de hoogmoed van die Joden die Abraham uitsluitend voor zichzelf opeisen. Sterker nog, afstamming speelt niet langer de beslissende rol; de Joden mogen Abraham alleen tot hun geestelijke vader rekenen als zij bereid zijn ordelijk te wandelen in de voetsporen van het geloof dat Abraham in de voorhuidsituatie [bezat]. Dus niet alle besnedenen zijn automatisch Abrahams geestelijke kinderen.
Vergelijk Mt 3:9; Jh 8:39.
 
ου γαρ δια νομου η επαγγελια τω αβρααμ η τω σπερματι αυτου το κληρονομον αυτον ειναι κοσμου αλλα δια δικαιοσυνης πιστεως
ει γαρ οι εκ νομου κληρονομοι κεκενωται η πιστις και κατηργηται η επαγγελια
ο γαρ νομος οργην κατεργαζεται ου δε ουκ εστιν νομος ουδε παραβασις
 
13 Want niet door [de] Wet [was] de belofte aan Abraham of aan zijn zaad dat hij erfgenaam van een wereld zou zijn, maar door rechtvaardigheid des geloofs.
14 Indien namelijk zij die uit [de] Wet [leven], erfgenamen [zijn], is het geloof inhoudloos geworden en de belofte tenietgedaan.
15 De wet bewerkt immers toorn, want waar geen wet is, [is] ook geen overtreding.
 
Na te hebben aangetoond dat niet de besnijdenis maar het geloof Joden en Grieken tot Abrahams geestelijke zaad maakt, gaat Paulus er nu mee voort Abrahams voorrechten op te sommen, daarbij aantonend dat ze niet het gevolg waren van wetsbetrachting maar van geloofsgehoorzaamheid. Aan de aartsvader en zijn zaad was ondermeer toegezegd dat zij een wereld zouden erven. Dat staat niet met zoveel woorden in Genesis beschreven maar behelst een joodse conclusie aan de hand van diverse Schriftpassages. In het Messiaanse koningslied van Salomo bijvoorbeeld wordt aangegeven dat hij [de Messias] onderdanen zou hebben van zee tot zee, van de Rivier tot de uiteinden der aarde (Psalm 72). Men kan het ook afleiden uit Gods eigen belofte aan Abraham: Jouw zaad zal de poort van zijn vijanden in bezit nemen, en in jouw zaad zullen alle Heidenvolken zich beslist zegenen (Gn 22:17-18)
 
Maar Paulus stelt met nadruk dat noch Abraham zelf noch zijn 'zaad', zijn geestelijke kinderen, deel krijgen aan de Belofte op grond van wetsonderhouding. Allen leven vanuit geloofsgehoorzaamheid. Ware dat niet het geval dan zou het geloof zonder inhoud zijn, zoals de apostel eerder in Gl 3:18 had aangegeven:
 
Want indien de erfenis uit [de] Wet [is], [is] zij niet langer uit [de] Belofte. Aan Abraham echter heeft God door [de] Belofte zijn gunst bewezen.
 
De Judaïsten, Paulus’ opponenten reeds in die dagen, hadden zich 'vastgepind' op de stelling dat het inhoudelijk ervaren van al de dingen die de Belofte in het vooruitzicht stelde, van wetsvervulling afhankelijk was. Maar de apostel wijst hun er op dat de Belofte juist tenietgedaan zou worden als hun stelling klopte. Waarom? Omdat God de Belofte aan Abraham had gedaan als een gunst, een gave derhalve die uit louter goedheid geschonken werd. Die goedgunstige gave, van geen enkele voorwaarde afhankelijk, zou bijgevolg volledig vernietigd worden als ze slechts ontvangen kon worden door te voldoen aan bepaalde zware vereisten, zoals in de Wet geformuleerd.
 
De Wet zou op die manier het karakter van goddelijke gunst geheel aan de Belofte ontnemen en zou vers 4 gelden: Aan hem echter die werkt wordt het loon niet toegerekend naar liefderijke gunst, maar naar verplichting. Een zelfde zaak kan nu eenmaal niet tegelijkertijd als gunst en volgens recht worden voorgesteld.
De Wet op zich doet de zonde kennen en aangezien ze aan degenen die zich er geheel op verlaten geen kracht verleent om (al) haar voorschriften na te komen, maakt ze hen tot wetsovertreders die slechts Gods gramschap wekken. Hoe meer wetten des te meer overtredingen.
 
Om Paulus’ betoog naar waarde te schatten is het goed dat men wat meer afweet van het joodse denken. De rabbijnen hadden uit Gods beloften aan Abraham twee vergaande conclusies getrokken:
1. Als volk van Abraham zou aan Israël de wereld tot eigendom worden gegeven;
2. Die toezegging was afhankelijk gemaakt van wetsvervulling.
En het waren dit soort opvattingen die in hoge mate het geloof en de vroomheid binnen het Jodendom gingen bepalen. Zo was men van mening dat "een schat aan goede werken bij de Allerhoogste bewaard blijven tot op de tijd dat hij de schepping vernieuwt".
Maar die wijze van denken leidde zo nu en dan tot problemen omdat men
a. heus goed begreep dat zulke voorwaarden moeilijk te rijmen waren met Gods beloften aan Abraham. Er was toen nog geen Torah en in de Bijbel zijn geen sporen te ontdekken dat die aartsvader de sabbat onderhield.
b. niet zelden tot wanhoop verviel. Dat het verkrijgen van de beloften afhankelijk was gemaakt van het volbrengen van de Wet had veel te maken met die wanhoop. De klacht in het (apocriefe) Boek 4 Esra (geschreven ná 70 AD) getuigt daarvan: Wat baat het ons dat ons de eeuwigheid beloofd is wanneer wij doodswaardige werken gedaan hebben? Dat ons een onvergankelijke hoop voorzegd is wanneer wij op de meest droevige wijze ijdel zijn geworden? (7:119)
Welnu, precies tegen zulke opvattingen trekt Paulus in dit hoofdstuk te velde! Uiteraard is de grootste moeilijkheid waarop men bij het joodse volk telkens weer stuit, gelegen in hun afwijzing van Gods Zoon Jezus en dat hij, in werkelijkheid hun eigen Messias, plaatsvervangend voor hun zonden gestorven is. Hun ogen zijn nog altijd verblind voor het feit dat bij God geloof telt in plaats van wetsbetrachting die voor elke Adamiet slechts tot gevoelens van hopeloosheid leidt.
 
Welnu, Paulus is kort maar krachtig: Er resteren, ook voor de Jood, slechts geloof en Gods genade (liefderijke gunst). En juist uit het leven van de aartsvader op wie Joden zich beroemen, wordt die les geleerd:
 
δια τουτο εκ πιστεως ινα κατα χαριν εις το ειναι βεβαιαν την επαγγελιαν παντι τω σπερματι ου τω εκ του νομου μονον αλλα και τω εκ πιστεως αβρααμ ος εστιν πατηρ παντων ημων
καθως γεγραπται οτι πατερα πολλων εθνων τεθεικα σε κατεναντι ου επιστευσεν θεου του ζωοποιουντος τους νεκρους και καλουντος τα μη οντα ως οντα
ος παρ ελπιδα επ ελπιδι επιστευσεν εις το γενεσθαι αυτον πατερα πολλων εθνων κατα το ειρημενον ουτως εσται το σπερμα σου
και μη ασθενησας τη πιστει κατενοησεν το εαυτου σωμα [ηδη] νενεκρωμενον εκατονταετης που υπαρχων και την νεκρωσιν της μητρας σαρρας
εις δε την επαγγελιαν του θεου ου διεκριθη τη απιστια αλλ ενεδυναμωθη τη πιστει δους δοξαν τω θεω
και πληροφορηθεις οτι ο επηγγελται δυνατος εστιν και ποιησαι διο [και] ελογισθη αυτω εις δικαιοσυνην
 
16 Daarom, uit geloof, opdat het zou zijn naar liefderijke gunst, dat de belofte zeker zou zijn voor heel het zaad, niet voor hem die uit [de]Wet alleen is, maar ook voor hem die uit het geloof van Abraham is, die een vader is van ons allen,
17 zoals geschreven staat:
Ik heb je tot een vader van veel Heidenvolken gesteld.
Dit was voor het aangezicht van hem in wie hij geloof stelde, namelijk God, die de doden levend maakt, en de dingen die niet zijn roept alsof ze zijn.
18 Hij die tegen alle hoop in geloofde dat hij zou worden: vader van veel Heidenvolken, overeenkomstig wat gezegd was: Zo zal je zaad zijn.
19 En terwijl hij niet verzwakte in het geloof, beschouwde hij zijn eigen lichaam dat reeds verstorven was – hij was ongeveer honderd jaar oud – en de dode staat van Sara’s moederschoot.
20 Toch twijfelde hij niet in ontrouw aan de belofte van God, maar hij werd gesterkt in het geloof, terwijl hij God heerlijkheid gaf,
21 aangezien hij er ten volle van overtuigd was dat die in staat is om het beloofde ook te doen.
22 Daarom ook werd het hem tot rechtvaardigheid gerekend.
 
Niet zonder speciale reden maakt Paulus melding van het feit dat Abraham ongeveer honderd jaar oud was toen hij zijn eigen lichamelijke situatie beschouwde en zich de dode staat van Sara’s moederschoot realiseerde.
Hij verwijst bewust naar de hoofdstukken 17 tm 21 van Genesis en gaat voorbij aan hoofdstuk 16, waarin ons verteld wordt dat de aartsvader zwichtte voor de aandrang van zijn vrouw om het door God beloofde zaad te verwekken bij een bijvrouw, haar Egyptische slavin Hagar. Die omstandigheid heeft in hun beider leven voortdurend ernstige problemen veroorzaakt, maar schiep voor God wel de gelegenheid om later - eveneens door tussenkomst van Paulus – de twee vrouwen te gebruiken om op allegorische wijze twee Verbonden tegenover elkaar te stellen. Zie: De Allegorie.
Om Abraham op het juiste spoor, dat van onvoorwaardelijk geloof, terug te leiden moest God aanvankelijk hem eerst ernstig berispen, namelijk met de woorden van Gn 17:1 >
 
Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen Jahweh hem en zei: Ik ben God de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht en gedraag je onberispelijk.
 
Abraham heeft aan die ernstige vermaning gehoor gegeven en twijfelde daarna niet meer in ontrouw aan Gods Almacht om elke belofte te vervullen, hoe onwaarschijnlijk de aard ervan ook voor een mens mocht lijken. Trouwens uit Hb 11:11  mogen we blijkbaar afleiden dat ook Sara haar 'les' geleerd had: In geloof ontving ook onvruchtbare Sara zelf kracht tot bevruchting, terwijl zij de leeftijd voorbij was, aangezien zij hem getrouw achtte die beloofde.
 
Bijgevolg kan Paulus opnieuw wijzen op het feit dat rechtvaardigheid bij God wordt verkregen op grond van geloof. Als het van werken moest afhangen zou er voor de Adamitische mens met al zijn gebreken en zwakheden, hij die tekortkomt aan de heerlijkheid Gods, maar bitter weinig perspectief zijn: Daarom ook werd het hem tot rechtvaardigheid gerekend.
 
ουκ εγραφη δε δι αυτον μονον οτι ελογισθη αυτω
αλλα και δι ημας οις μελλει λογιζεσθαι τοις πιστευουσιν επι τον εγειραντα ιησουν τον κυριον ημων εκ νεκρων
ος παρεδοθη δια τα παραπτωματα ημων και ηγερθη δια την δικαιωσιν ημων
 
23 Nu werd het niet geschreven om hem alleen dat het hem werd toegerekend,
24 maar ook om ons, aan wie het zal worden toegerekend, aan ons die ons geloof vestigen op hem die Jezus, onze Heer, vanuit doden opwekte,
25 hij die om onze overtredingen werd overgeleverd, en opgewekt om onze rechtvaardiging.
 
Aan het eind van zijn uitgebreid betoog over de geloofsgehoorzaamheid van Abraham concludeert de apostel dat God in die aartsvader een tevoren ontworpen beeld verschafte met het oog op ons, christenen, zodat wij zouden weten wat geloof en rechtvaardiging precies inhouden. Abraham geloofde dat God leven kon wekken in de dode moederschoot van Sara; wij, christenen, geloven beslist dat God Jezus, onze Heer, vanuit doden opwekte.
Zie ook Rm 15:4; onze hoop berust mede op het onderricht dat we vanuit de OT-Geschriften ontvangen (3:31).
 
En zoals Abraham Gods partner werd in het Verbond dat tot zegen van de Heidenvolken moest leiden, zijn ook wij zulke partners van God geworden, zijn vrijgesprokenen, aangezien we geloven dat zijn Messiaanse Zoon ter wille van onze overtredingen stierf en met het oog op onze rechtvaardiging werd opgewekt. Dat voor onze vrijspraak ook Jezus’ opstanding noodzakelijk was wordt door sommigen niet goed onderscheiden.
 
Natuurlijk kwamen door zijn plaatsvervangend sterven al onze zonden, overtredingen, op hem te rusten, maar omdat het daarbij ging om een offerdood naar de vele voorbeelden van dierlijke slachtoffers onder de Wet, moest Jezus, zoals de hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag deed, het tegenbeeldige Allerheiligste, Gods hemelse woning, binnengaan opdat hij de loskopende waarde van zijn offer aan God kon aanbieden. En voor het teneinde brengen van die procedure was Jezus’ opstanding in de eerste plaats een 'must'.
In de Brief aan zijn joodse broeders heeft Paulus die noodzakelijke procedure naderhand omstandig toegelicht. Zie vooral Hebreeën 9:11-28 >> Het volmaakte heiligdom; een toereikend offer
 
Alleen op die wijze werd een eeuwige verlossing verkregen (vers 12).
In zijn dagen was Abraham uiteraard nog lang niet zover, hoewel hij naderhand een indruk kreeg van wat het ware offer zou omvatten toen hij zijn eigen zoon, Isaäk, ten offer moest opdragen. Maar terwijl Abraham geloofde in de kracht van de Belofte, geloven wij thans in de vervulling daarvan.

 

Geen opmerkingen: