Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zaterdag 16 maart 2013

De Eerste Korinthebrief - Hoofdstuk 13

 

 
1 Eαν ταις γλωσσαις των ανθρωπων λαλω και των αγγελων, αγαπην δε μη εχω, γεγονα χαλκος ηχων η κυμβαλον αλαλαζον.
Ook al zou ik de tongen van de mensen spreken, alsook van de engelen, maar ik zou geen liefde hebben, [dan] was ik een klinkend bekken of een schallende cimbaal geworden.
2 και εαν εχω προφητειαν και ειδω τα μυστηρια παντα και πασαν την γνωσιν, και εαν εχω πασαν την πιστιν ωστε ορη μεθισταναι, αγαπην δε μη εχω, ουθεν ειμι.
En ook al zou ik profetie hebben en alle geheimenissen en al de kennis weten, en ook al zou ik al het geloof hebben zodat ik bergen kon verplaatsen, maar ik zou geen liefde hebben, [dan] ben ik niets.
3 καν ψωμισω παντα τα υπαρχοντα μου, και εαν παραδω το σωμα μου ινα καυχησωμαι, αγαπην δε μη εχω, ουδεν ωφελουμαι.
En ook al zou ik al mijn bezittingen weggeven om anderen te voeden, en al zou ik mijn lichaam overgeven om te kunnen roemen, maar ik zou geen liefde hebben, het baat mij niets.
 
Om Paulus’ argumenten in dit beroemde hoofdstuk over de superioriteit van de Liefde naar waarde te kunnen schatten, moeten we ons realiseren dat hij die argumentatie afzet tegen het fenomeen van de geestesuitingen - de wonderbare genadegaven (charismata) - die de vroege periode van het Christendom kenmerkten.
Zie ook ons commentaar in Hoofdstuk 12, volgend op vers 3.
 
Een en ander blijkt uit zijn verwijzing naar de wondergaven van respectievelijk glossolalie (tongentaal), profetie, kennis, geloof en hulpbetoon.
De twee voorbeelden van laatstgenoemd charisma (hulpbetoon) in vers 3, zijn nog meer aansprekend dan de voorgaande: tongentaal (vers 1) en profetie, kennis, geloof (in vers 2). Waarom?
Omdat het uitdelen van je bezittingen of zelfs je leven opofferen voor anderen gaven zijn die reeds krachtens hun aard uit naastenliefde [Grieks: filantropie] voortkomen. Vergelijk Titus 3:4, waar die mensenliefde van God wordt vermeld.
 
Maar zelfs zulke charismata van verregaande hulpbetoon zouden geen werkelijke waarde hebben wanneer zij niet samengingen met agapè, de hoogste vorm van liefde waardoor heel Gods wezen wordt gekenmerkt: God is liefde [agapè].
Het is namelijk de agapè welke de apostel in dit hoofdstuk bezingt en die het beginsel vormt voor waar Christendom, hetgeen meer dan duidelijk uit 1Jh 4:7-11 blijkt. Merk in die passage de vele vormen van agapè [αγαπη] op:
 
Geliefden [aγαπητοι], laten wij elkaar liefhebben [αγαπωμεν], omdat de liefde [αγαπη] uit God is; en ieder die liefheeft [αγαπων] is uit God verwekt en kent God. Wie niet liefheeft [αγαπων] leerde God niet kennen omdat God liefde [αγαπη] is. Hierin werd de liefde[αγαπη] Gods in ons openbaar gemaakt dat God zijn Zoon, de eniggeborene, tot de wereld heeft gezonden opdat wij zouden leven door hem. Hierin is de liefde [αγαπη], niet dat wij God hebben liefgehad [ηγαπηκαμεν], maar dat hij ons liefhad [ηγαπησεν] en zijn Zoon zond [tot] verzoening voor onze zonden. Geliefden [aγαπητοι], als God ons zó liefhad [ηγαπησεν], behoren ook wij elkaar lief te hebben [αγαπαν].
 
Welnu, willen charismata van werkelijke waarde zijn, ook die van buitengewoon hulpbetoon, dan dienen ze te steunen op dit beginsel van waar Christendom. Iemand die zijn goederen weggeeft of die zelfs bereid is zijn leven op te offeren, zou nog altijd door puur [onvolmaakte] menselijke motieven gedreven kunnen worden, waaronder eerzucht. De werkelijke agapè is echter anders. Paulus somt op:
 
4 H αγαπη μακροθυμει, χρηστευεται η αγαπη, ου ζηλοι, [η αγαπη] ου περπερευεται, ου φυσιουται,
De liefde [is] lankmoedig, de liefde [is] vriendelijk, ze is niet afgunstig, de liefde pocht niet, ze doet niet gewichtig,
5 ουκ ασχημονει, ου ζητει τα εαυτης, ου παροξυνεται, ου λογιζεται το κακον,
ze handelt niet ongepast, ze zoekt niet het eigenbelang, ze wordt niet verbitterd, ze rekent het kwade niet aan,
6 ου χαιρει επι τη αδικια, συγχαιρει δε τη αληθεια∙
ze verblijdt zich niet over de ongerechtigheid, maar verheugt zich [met anderen] over de waarheid,
7 παντα στεγει, παντα πιστευει, παντα ελπιζει, παντα υπομενει.
alle dingen verdraagt ze, alle dingen gelooft ze, alle dingen hoopt ze, alle dingen verduurt ze.
 
De apostel personifieert de bovennatuurlijke liefde, die welke van God komt, en verheerlijkt ze. Zie hier zijn hymne op waar Christendom: De agapè
∙ is lankmoedig
∙ is vriendelijk
∙ is niet afgunstig
∙ pocht niet
∙ doet niet gewichtig
∙ handelt niet ongepast
∙ zoekt niet het eigenbelang
∙ wordt niet verbitterd
∙ rekent het kwade niet aan
∙ verblijdt zich niet over de ongerechtigheid
∙ verheugt zich tezamen met anderen over de waarheid
∙ verdraagt alle dingen
∙ gelooft alle dingen
∙ hoopt alle dingen
∙ verduurt alle dingen
 
Geen wonder dat de apostel zo meteen, in 14:1, ons, tezamen met de Korintiërs, aldus zal aanmoedigen: Jaagt de agapè na. Die, op beginselen gebaseerde, uiting van liefde zou in alles onze drijfveer moeten zijn. In contextueel verband: met name als wij anderen willen dienen met gebruikmaking van de gaven die ons door Gods geest goedgunstig werden gegeven.
Wanneer de Korintiërs de goddelijke liefde hadden 'nagejaagd' dan zouden hun agapen er beslist heel anders uitgezien hebben!
 
Onder de sturende leiding van Gods geest van inspiratie moet Paulus veel nagedacht hebben over de weinig rooskleurige geestelijke toestand die binnen de Korinthische gemeente bestond. Uit hoofdstuk 11, vanaf vers 30, vernemen wij dat hij vaststelde dat er onder hen velen geestelijk zwak en ziek waren en dat niet weinigen in een diepe, geestelijke slaap (lethargie) verkeerden. Oorzaak? Zij bleken niet in staat zichzelf naar waarde te beoordelen, d.i. zichzelf in het juiste geestelijke licht te zien (vers 31).
 
Hoe kwam dat; wat was de oorzaak van hun gebrekkig vermogen tot zelfinzicht? In zijn door de geest geleide overdenking van die vraag kwam de apostel voor het antwoord op die vraag uit bij de charismata! Dat blijkt immers uit het feit dat hij, ná afronding van de Avondmaalkwestie, in het volgende hoofdstuk (12) onmiddellijk de situatie van die wonderbare pneumatika (geestesuitingen) aansnijdt. En uit zijn betoog hebben wij kunnen afleiden a dat het daarbij ging om een goddelijke voorziening die weliswaar tegemoet kwam aan een moeilijkheid die destijds binnen het vroege Christendom, met name onder de nieuwe gelovigen van heidense herkomst, bestond, maar b dat die voorziening, hoewel van goddelijke origine, niettemin in haar aard gebrekkig en feitelijk ontoereikend was om een werkelijk geestelijk florerend Christendom te bewerkstelligen.
In de verzen die nu volgen gaat Paulus die visie bevestigen door te wijzen op de onvermijdelijke tijdelijkheid der charismata:
 
8 H αγαπη ουδεποτε πιπτει. ειτε δε προφητειαι, καταργηθησονται∙ ειτε γλωσσαι, παυσονται∙ ειτε γνωσις, καταργηθησεται.
De liefde vergaat nooit. Maar hetzij profetieën, ze zullen weggedaan worden, hetzij tongen, ze zullen ophouden, hetzij kennis, ze zal weggedaan worden.
9 εκ μερους γαρ γινωσκομεν και εκ μερους προφητευομεν∙
Want wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele,
10 οταν δε ελθη το τελειον, το εκ μερους καταργηθησεται.
maar wanneer het volmaakte komt, zal wat ten dele is, weggedaan worden.
 
Vooral hier is het van het hoogste belang Paulus’ aankondiging in contextueel verband te lezen om te begrijpen wat hij bedoelt met: Maar wanneer het volmaakte komt, zal wat ten dele is, weggedaan worden.
Duidelijk is dan dat hij doelt op de tijdelijkheid van de wonderbare genadegaven, want hoewel ze in die vroege periode in een belangrijke behoefte voorzagen, moet de apostel toch tot de conclusie komen dat ze niet aan het volmaakte, of het volledige [το τελειον] beantwoordden. Integendeel, hij benoemt ze als το εκ μερους dat wat ten dele is, of, volgens de Leidse vertaling: stukwerk. Op grond van een nadere beschouwing van die gaven in het volgende hoofdstuk (14), zouden we bijna over 'schamel' durven spreken, gezien de povere aard ervan.
 
De wonderbare gaven van de Eerste eeuw werden immers ogenblikkelijk aan de christen geschonken zonder dat zijn mentale vermogens daarbij werden aangewend. Werd er door iemand 'geprofeteerd', dan deed hij dat door de geest; sprak iemand in tongetaal, dan was het de geest die zich door hem uitte. Zelf wist hij niet eens wat hij zei; iemand anders met de gave van vertolking moest dat toelichten. In alle opzichten was de geest van God de actieve, werkzame kracht; de verstandelijke vermogens van de charismatici werden niet benut, althans niet volledig.
In hoofdstuk 14 horen we Paulus dan ook zeggen dat hij te midden van zijn broeders liever vijf woorden met zijn verstand spreekt dan tien duizend in een tong (vers 19).
 
Wanneer kwam dan het volmaakte, of beter, als tegenstelling tot het ten dele (of: stukwerk): het volledige?
Antwoord: Nog in die zelfde Eerste eeuw met de voltooiing van het apostolische getuigenis, vastgelegd in het canonieke deel van de Bijbel dat bekend staat als de christelijke, Griekse Geschriften, meestal het Nieuwe Testament genoemd.
Judas doelt op dat feit toen hij in vers 3 van zijn Brief schreef:
 
Geliefden, met alle ijver bezig zijnde jullie te schrijven omtrent onze gemeenschappelijke redding, zag ik me genoodzaakt jullie te schrijven met de aansporing onvermoeid te strijden voor het geloof dat eens voor altijd aan de heiligen werd overgeleverd.
 
In zijn commentaar hierop schreef F.B. Hole het volgende: "Het [pakket van geloofswaarheden betreffende de Messias] werd overgeleverd aan de heiligen; niet aan de apostelen en profeten, maar door hun tussenkomst aan de heiligen. Het zijn bijgevolg de heiligen die de beheerders van het geloof zijn, en niet slechts de prominente of begaafde mensen onder hen. Dit is een feit dat van het diepste belang is. Het geloof spreekt het geloof van een ieder van ons aan. Elk van ons moet het ontvangen en het begrijpen, maar ook dient elk van ons toe te zien op de handhaving er van en er zonodig voor te strijden".
 
Het volmaakte (volledige) was gekomen, want de 27 Boeken van het NT, verschaft door de heilige geest van God zijn volmaakt, én volledig, want er hoefde niets meer aan te worden toegevoegd.
Voor ons in deze tijd betekent een en ander dat wij die gebrekkige charismata van de Eerste eeuw niet alleen niet meer nodig hebben, maar tevens dat wij – door ijverige studie van de Schrift, daarbij geholpen door Gods geest – geestelijke gaven tot ontwikkeling kunnen brengen die blijvend zijn.
 
De Joden zijn er altijd van overtuigd geweest dat hun heilige boeken, het OT, in hun oorspronkelijke tekst bewaard dienden te worden. Daarom was het verboden er iets aan toe te voegen of dingen eruit weg te laten. De gerespecteerde Mozes zei al:
Aan wat ik u voorschrijf, moogt gij niets toevoegen en er niets van afdoen; ge moet de geboden van Jahwe uw God onderhouden die ik u geef…Alles wat ik u voorschrijf moet gij stipt volbrengen; ge moogt er niets aan toevoegen en er niets van afdoen (Dt 4:2; 12:32, wv).
 
Evenzo eindigt de Openbaring, feitelijk een joods-christelijk Geschrift, met de vermanende woorden:
Ik betuig aan een ieder die de woorden van de profetie van dit Boek hoort: Indien iemand hieraan zou toevoegen, zal God hem toevoegen de plagen die in dit Boek staan beschreven. En indien iemand afneemt van de woorden van het Boek van deze profetie, zal God zijn aandeel afnemen van het geboomte des levens en uit de heilige Stad, zaken die in dit Boek staan beschreven. Hij die van deze dingen getuigt zegt: Ja, ik kom vlug. Amen, kom, Heer Jezus. De liefderijke gunst van de Heer Jezus [zij] met allen.
 
In wat wel 'het hogepriesterlijk gebed' wordt genoemd dat Jezus op de avond voor zijn dood opzond, bracht Jezus de elf getrouwe apostelen in beeld en verzocht hij de Vader hen te bewaren met het oog op hun eenheid. In dat gebed verschijnt daarom wat wij de APOSTOLISCHE EENHEID zouden kunnen noemen; een op goddelijke wijze gecreëerde en bewaarde eenheid.
In hun door Gods geest geïnspireerde Geschriften die een deel zijn geworden van het NT zien we die eenheid in geestelijk opzicht terug; daarin kunnen we geen enkele tegenspraak ontdekken, ook al verschilden hun persoonlijkheden, omstandigheden en achtergronden.
In het laatste gedeelte van dat gebed gebruikte Jezus bewoordingen waarin de hele Gemeente, alle opeenvolgende generaties van christenen tot nu toe, met inbegrip van ons, voor Gods Troon worden gebracht:
 
Doch niet alleen voor dezen doe ik een verzoek, maar ook voor hen die door hun woord in mij geloof stellen, opdat zij allen één mogen zijn, zoals u, Vader, in mij, en ik in u, opdat ook zij in ons mogen zijn, opdat de wereld moge geloven dat u mij zond. En ik heb hun de heerlijkheid gegeven welke u mij hebt gegeven, opdat zij één mogen zijn, zoals wij één [zijn]. Ik in hen, en u in mij, opdat zij volmaakt tot één mogen zijn; opdat de wereld moge weten dat u mij zond en hen liefhad, zoals u mij liefhad (Jh 17:20-23)
  
Helder is dat de Heer toen doelde op een zich uitbreidende kring van gelovigen. Zijn verzoek heeft zich door de eeuwen heen helemaal tot ons uitgestrekt: Op grond van het apostolische woord is het ons, naast alle generaties die ons voorafgingen, vergund geworden tot geloof te komen in Gods Zoon, de Messias. De Gemeente is gefundeerd op het getuigenis der apostelen. Bijgevolg delen wij met de apostelen in het apostolische geloof. Vandaar dat bij de opsomming van de gaven die God in Jezus goedgunstig aan de Gemeente gaf, de apostelen steeds als eersten worden vermeld (1Ko 12:28; Ef 4:11). Ja, wij zijn opgebouwd op het fundament der apostelen (Ef 2:20); op het Woord der waarheid dat zij ons gaven.
 
11 οτε ημην νηπιος, ελαλουν ως νηπιος, εφρονουν ως νηπιος, ελογιζομην ως νηπιος∙ οτε γεγονα ανηρ, κατηργηκα τα του νηπιου.
Toen ik een kind was, placht ik als een kind te spreken, als een kind te denken, als een kind te overleggen, maar toen ik een man werd, heb ik de dingen des kinds weggedaan.
12 βλεπομεν γαρ αρτι δι εσοπτρου εν αινιγματι, τοτε δε προσωπον προς προσωπον∙ αρτι γινωσκω εκ μερους, τοτε δε επιγνωσομαι καθως και επεγνωσθην.
Thans immers kijken wij door [middel van] een spiegel in een raadsel, maar dan van aangezicht tot aangezicht. Thans ken ik ten dele, maar dan zal ik nauwkeurig kennen, zoals ik precies gekend werd.
 
In zijn betoog over de charismata die bij afloop van het apostolische tijdperk voorgoed een einde zouden nemen, gaat Paulus vervolgens nog een stap verder. Tot aan het verdwijnen van de wonderbare charismata bleef de kijk van die vroege christenen op de bovennatuurlijke, geestelijke zaken onvermijdelijk onvolkomen. Zij verkeerden in een kinderlijke staat met betrekking tot het bovennatuurlijke van God; bijgevolg spraken, voelden en dachten zij gebrekkig; precies zoals voor kinderen gebruikelijk is. En precies om die reden waren zij óók niet in staat gebleken tot het creëren van een betrouwbaar geestelijk zelfbeeld (1Ko 11:30-31).

Paulus laat die gebrekkige situatie met nog meer kracht uitkomen door ze te vergelijken met de toenmalige gepolijste metalen spiegels. Als iemand in zo’n spiegel [
εσοπτρον; esoptron] blikte, ontwaarde hij slechts vage omtrekken. Wie was hij eigenlijk vanuit geestelijk standpunt bezien? Welnu, de persoon blikte feitelijk in een enigma, Grieks voor raadsel, of een duistere toestand.
 
Maar, zo verzekert Paulus, in die situatie komt gelukkig verandering! En dat gebeurde ook toen gerichte studie aan de hand van de complete en toegankelijke Heilige Schrift mogelijk werd.
Vanaf die tijd ging het onduidelijke, het duistere raadselachtige, plaats maken voor het werkelijk aanschouwen. Als het ware van aangezicht tot aangezicht, wat het geval is wanneer men in een volmaakte spiegel kan kijken, zoals thans, in moderne tijden, het geval is. Het gebrekkige, het onvolledige of stuksgewijze, had plaats gemaakt voor het teleios (volledige).
 
Doelend op het rechtstreekse, apostolische woord had Paulus immers reeds in 1Ko 2:6 gezegd: Niettemin spreken wij wijsheid onder de volmaakten (teleiois), maar niet de wijsheid van deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden.  
In die zin moeten wij ook het woord verstaan: Thans ken ik ten dele, maar dan zal ik nauwkeurig kennen, zoals ik precies gekend werd.
God kende Paulus reeds door en door, lang voordat hij tot het apostelambt werd geroepen. Dat blijkt uit zijn Galatenbrief:
 
Maar toen het hem die mij vanuit [de] schoot mijner moeder afzonderde en riep door zijn liefderijke gunst, goed dacht zijn Zoon in mij te openbaren opdat ik hem onder de Heidenvolken als Evangelie zou verkondigen, ging ik niet onmiddellijk te rade bij bloed en vlees (Gl 1:15-16).
 
Vanaf het moment dat hij uit de moederschoot tevoorschijn kwam, was Gods oog reeds op Paulus, zelfs vóórdat hij ook maar enige zelfstandige daad had kunnen stellen! Overigens geldt dat voor alle geroepenen tot Jezus’ Gemeentelichaam. God had al heel lang geleden zijn plan met ons 'klaar liggen': Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die ons zegende in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in [de] Messias, gelijk hij ons in hem verkoos vóór [de] grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht (Ef 1:3-4). Vergelijk ook Jr 1:5.
Evenzo kunnen wij thans, levend richting Opname, nauwkeurig kennen, namelijk in de betekenis dat God ons nu – tijdens ons leven in het onderpand van de geest - in zijn Zoon voldoende heeft 'meegegeven' om zijn doel met ons te bereiken.
En dat houdt ondermeer het vermogen in tot zelfonderscheiding. Wie zijn wij precies? Waar staan wij in Gods voornemen, en in welke verhouding tot hem? Thans is het mogelijk om dat te weten; wij kunnen immers nu blikken in een spiegel [εσοπτρον] die Jakobus omschreef als de volmaakte [τελειον ] wet der vrijheid (Jk 1:23, 25). Met Paulus kunnen we daarom zeggen:
 
Doch één ding: de dingen achter mij vergetend, mij daarentegen uitstrekkend naar de dingen vóór mij, ga ik recht op het doel afvoor de prijs van Gods omhoog roeping in Messias Jezus. Voor zover wij dan [geestelijk] volwassen zijn [τελειοι], laten wij aldus gezind zijn; en indien jullie enigszins anders gezind zijn, zal God ook dit aan jullie openbaren. In ieder geval, tot waar wij gekomen zijn: in hetzelfde spoor voortgaan (Fp 3:13-16).
 
13 νυνι δε μενει πιστις, ελπις, αγαπη, τα τρια ταυτα∙ μειζων δε τουτων η αγαπη.
Nu blijven echter geloof, hoop, liefde, deze drie; maar groter van dezen [is] de liefde.
 
Ook deze afsluitende uitspraak valt pas op de juiste plaats wanneer ze gerelateerd wordt aan het tijdelijke, zelfs kortstondige bestaan van de charismata. Nu [νυνι] is in dit verband inderdaad een bijwoord van tijd. Tot aan de Opname zijn geloof, hoop, liefde, deze drie de blijvende, grotere gaven van werkelijke waarde; daarmee rust ons geestelijk leven bij voortduring op een solide grondslag.
In het licht van Rm 8:24 en 2 Ko 5:7 moeten we wel concluderen dat geloof en hoop gebonden zijn aan ons huidig bestaan in het vlees. In Hb 11:1 komt de apostel tot dezelfde gevolgtrekking: Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.
 
Bezien vanuit die benadering moeten we met de apostel tot de conclusie komen dat van het genoemde drietal de liefde de grotere is. Want terwijl geloof en hoop hun einde krijgen bij de realisatie der dingen waarnaar wordt uitgezien, blijft de liefde voortbestaan, zoals reeds werd aangegeven in vers 8 >> De liefde vergaat nooit. Trouwens, hoe kan het ook anders als we bedenken wat God in essentie is: Liefde [αγαπη].

Geen opmerkingen: