Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zondag 8 december 2013

De Romeinenbrief - Hoofdstuk 14


1   τον δε ασθενουντα τη πιστει προσλαμβανεσθε μη εις διακρισεις διαλογισμων
2   ος μεν πιστευει φαγειν παντα ο δε ασθενων λαχανα εσθιει
3   ο εσθιων τον μη εσθιοντα μη εξουθενειτω ο δε μη εσθιων τον εσθιοντα μη κρινετω ο θεος γαρ αυτον προσελαβετο
4   συ τις ει ο κρινων αλλοτριον οικετην τω ιδιω κυριω στηκει η πιπτει σταθησεται δε δυνατει γαρ ο κυριος στησαι αυτον
5   ος μεν [γαρ] κρινει ημεραν παρ ημεραν ος δε κρινει πασαν ημεραν εκαστος εν τω ιδιω νοι πληροφορεισθω
6   ο φρονων την ημεραν κυριω φρονει και ο εσθιων κυριω εσθιει ευχαριστει γαρ τω θεω και ο μη εσθιων κυριω ουκ εσθιει και ευχαριστει τω θεω
 
1 Aanvaardt dan degene die zwak is in het geloof, zonder beoordeling van opvattingen.  
2 De een gelooft wel alles te [mogen] eten, maar wie zwak is eet [slechts] plantaardig voedsel.
3 Laat hij die [wél alles] eet, niet degene minachten die niet [alles] eet; maar wie niet [alles] eet, moet niet hem oordelen die [wél alles] eet. God immers aanvaardde hem.
4 Wie ben jij die andermans huisknecht oordeelt? Hij staat of valt voor de eigen heer. Welnu, hij zal staande worden gehouden, want de Heer is bij machte hem staande te houden.
5 De een maakt weliswaar onderscheid tussen de dagen, maar de ander acht elke dag [gelijk]. Laat een ieder in het eigen denken ten volle overtuigd zijn.
6 Wie de dag in acht neemt, neemt [hem] in acht voor [de] Heer, en wie eet, eet voor [de] Heer, want hij brengt dank aan God. En wie niet eet, eet niet voor [de] Heer en hij brengt dank aan God.
 
Met betrekking tot de aansporing van de praktische liefde voor de naaste toonde Paulus tot dusver aan dat
a een en ander tot uitdrukking komt in het toepassen van de volheid der Wet;
b daarmee de wil van God wordt volbracht die goed, volmaakt en hem welgevallig is;
c de geschikte tijd voor die wijze van leven aanbrak bij de aanvang van de Messiaanse tijd.
 
Nu concretiseert hij die vorm van naastenliefde door enkele actuele praktijkvoorbeelden aan de orde te stellen. Daarbij lijkt hij zich te baseren op zijn waarneming dat zich binnen christelijke gemeenschappen vrijwel steeds twee groepen van gelovigen bevinden, de sterken en de zwakken. Ook al had hij de gemeente te Rome tot dan toe nog niet bezocht, hij acht het kennelijk als vanzelfsprekend dat de situatie aldaar niet anders is.
 
En in dat verband luidt zijn oproep: Aanvaard het zwakke gemeentelid niet alleen als een volwaardig lid van Jezus’ Gemeentelichaam, maar laat hem ook in zijn waarde. Bekritiseer zijn opvattingen dus niet, ook al ben je het zelf daarmee in het geheel niet eens. Elke verleiding voor de 'sterke' om het standpunt van de 'zwakke' tot voorwerp van discussie te maken, moet vermeden worden, hoe bekrompen diens opstelling de sterke ook mag toeschijnen.
 
Maar omgekeerd, moet ook de zwakke geen kritiek hebben op het ruimere standpunt dat de sterke inneemt.
Niettemin heeft de benaming zwakke in Paulus’ betoog van meet af een zekere negatieve gevoelswaarde. De zwakken worden namelijk zo aangeduid omdat zij zich, kennelijk op grond van een nauw geweten, door starre regeltjes laten leiden; in de trant van 'dit mag niet, en dat mag niet'.
 
Ook al schetst de apostel ons geen scherp beeld van hun achtergrond en hun beweegredenen, blijkbaar moeten we toch vooral denken aan gelovigen van voornamelijk joodse herkomst. De zwakken zijn immers de mening toegedaan dat bepaalde dagen in acht moeten worden genomen en ook dat je niet zomaar alle soorten voedsel mag gebruiken.
Dat het in deze zaken niet gaat om de neiging tot wetticisme, blijkt wel uit de wijze waarop Paulus de kwestie benadert, aangezien we uit zijn Galatenbrief weten dat hij zich fel keerde tegen het weer willen dienen van wat hij aanduidde als de wereldgeesten of de zwakke en armzalige grondslagen:
 
Maar destijds, toen jullie God niet werkelijk kenden, verkeerden jullie in slavernij aan de dingen der natuurlijke orde die geen goden zijn. Nu jullie echter God leerden kennen, of liever, door God gekend werden, hoe [kunnen] jullie je [dan] weer wenden tot de zwakke en armzalige grondslagen [of: wereldgeesten]; die weer geheel opnieuw als slaven willen dienen? Dagen onderhouden jullie gewetensvol, alsook maanden en tijden en jaren; ik vrees voor jullie dat ik me wellicht tevergeefs voor jullie heb ingespannen (Gl 4:8-11).
 
Zowel voor de joodse gelovigen als de Heidenchristenen in Galatië dreigde het gevaar dat zij opnieuw slaven zouden worden van demonen indien zij zouden bezwijken voor de niet aflatende druk die kwam van de zijde der Judaïsten, namelijk om zich (weer) geheel te onderwerpen aan de Mozaïsche wetgeving, wat voor de Heidengelovigen mede de noodzaak van de besnijdenis inhield. Maar trachten om langs die weg redding te verkrijgen, zou feitelijk neerkomen op de verwerping van hun Verlosser, Messias Jezus.
 
 
Terwijl de sterken de zwakken niet mogen minachten om hun nauwe geweten, mogen de zwakken, op hun beurt, de sterken - we horen het hen al zeggen: 'zij, met hun liberale opvattingen' - niet veroordelen.
Tot die laatsten zijn namelijk  Paulus’ woorden van vers 4 gericht: Wie ben jij die andermans huisknecht oordeelt? Hij staat of valt voor de eigen heer. Welnu, hij zal staande worden gehouden, want de Heer is bij machte hem staande te houden.
Met die berisping lijkt de apostel te onthullen dat achter hun kritiek blijkbaar verborgen hoogmoed schuil ging (!)
 
Maar op z’n minst kunnen wij er uit afleiden dat de apostel zelf zich aan de kant der sterken schaarde. Dat hij hun standpunt deelde, zonder dat specifiek te uiten, blijkt uit 1 Korinthe, hoofdstuk 8, waar hij vrijwel de zelfde zaken aan de orde stelde, maar wel in een geheel andere context. Daar ging het namelijk vooral om de vraag of het voor een christen juist is offervlees te eten.
Hoe dan ook, voor beide partijen geldt zowel de raad van vers 5 - Laat een ieder in het eigen denken ten volle overtuigd zijn – als de conclusie in vers 6 die beide in hun motieven verbindt: Wat men ook doet, het is alles uit toewijding aan God en de Heer Jezus Messias.
 
7   ουδεις γαρ ημων εαυτω ζη και ουδεις εαυτω αποθνησκει
8   εαν τε γαρ ζωμεν τω κυριω ζωμεν εαν τε αποθνησκωμεν τω κυριω αποθνησκομεν εαν τε ουν ζωμεν εαν τε αποθνησκωμεν του κυριου εσμεν
9   εις τουτο γαρ χριστος απεθανεν και εζησεν ινα και νεκρων και ζωντων κυριευση
10  συ δε τι κρινεις τον αδελφον σου η και συ τι εξουθενεις τον αδελφον σου παντες γαρ παραστησομεθα τω βηματι του θεου
11  γεγραπται γαρ ζω εγω λεγει κυριος οτι εμοι καμψει παν γονυ και πασα γλωσσα εξομολογησεται τω θεω
12  αρα [ουν] εκαστος ημων περι εαυτου λογον δωσει [τω θεω]
 
7 Niemand van ons leeft immers voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf.
8 Want als wij leven, leven wij voor de Heer, en ook als wij sterven, sterven wij voor de Heer. Of wij dan leven of sterven, wij behoren de Heer toe.
9 Want daartoe stierf [de] Messias en kwam hij tot leven, dat hij zowel over doden als levenden zou heersen.
10 Jij evenwel, wat oordeel jij je broeder? Of ook jij, wat minacht jij je broeder? Wij zullen toch allen voor de rechterstoel van God gesteld worden.
11 Want er staat geschreven:
Zo waar ik leef, zegt de Heer: Voor mij zal elke knie zich buigen,
en elke tong zal God openlijk belijden.
12 Zo zal dan ieder van ons voor zichzelf rekenschap afleggen aan God.
 
Om zijn vermaan kracht bij te zetten beroept Paulus zich op de kern van het Evangelie. Er mag immers verwacht worden dat beide groepen, sterken en zwakken, de belijdenis daarvan in ieder geval gemeenschappelijk hebben. Als hij dus schrijft: Niemand van ons leeft immers voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf, brengt hij hun in herinnering wat hij hun dienaangaande reeds in hoofdstuk 6 onder de aandacht bracht:
 
Of weten jullie niet dat zovelen die in Messias Jezus werden gedoopt, in zijn dood werden gedoopt? Wij werden dan met hem begraven door de doop in de dood, opdat -  evenals [de] Messias uit doden werd opgewekt door de heerlijkheid van de Vader - zo ook wij in een nieuwheid van leven zouden wandelen
Indien wij echter samen met [de] Messias stierven, geloven wij dat wij ook samen met hem zullen leven, wetend dat [de] Messias, aangezien hij uit doden werd opgewekt, niet meer sterft. Dood voert geen heerschappij meer over hem. Want [de dood] die hij stierf, stierf hij voor de zonde eens voor altijd; maar [het leven] dat hij leeft, leeft hij voor God. Zo moeten jullie ook jezelf beschouwen: weliswaar doden met betrekking tot de zonde, maar voor God levend in Messias Jezus.
(Rm 6:3-4; 8-11).
 
In leven en sterven behoort elke christen zijn Heer toe. Die Heer leed, stierf en stond op, alles met de bedoeling om voor God te leven en voor de verwezenlijking van diens voornemen. Sterke en zwakke christenen - zij die naar elkaar toe hun eigen opvattingen over het geloof verdedigen – moeten zichzelf ook op die zelfde wijze bezien.
Wie kan, geleid dan door zulk een verheven visie, er ooit nog behagen in scheppen 'zijn gelijk te halen' in onbenullige kwesties als eten, drinken en de waarde van dagen! Dit is Gods wil die goed, hem welgevallig en volmaakt is: In onze verbondenheid met de Messias, alsook in gehoorzaamheid aan hem, onze Heer, nog uitsluitend voor Gods doeleinden leven.
Dus waarom dan nog, wellicht tobbend en achtervolgd door twijfelvragen, op basis van triviale vraagstukken gestalte proberen te geven aan je leven als christen!
 
Daarnaast wijst de apostel op nog een ander gewichtig punt: Jezus is niet alleen onze Heer in het heden; hij is ook onze toekomstige Rechter. Wij komen allen voor zijn bèma, rechterstoel, te staan welke ook de rechterstoel van God is. God, de Rechter van allen, heeft immers heel het oordeel aan de Zoon toevertrouwd. Bovendien is hij, volgens vers 9, niet alleen Heer van de levenden, maar ook die der doden (Gn 18:25; Js 33:22; Jh 5:22).
 
Allemaal extra redenen dus om elkaar niet te 'verketteren'. Ons komt het oordelen niet toe; elkaar minachten vanwege verschillen in geloofsopvatting houdt eigenlijk al een veroordeling op zich in van de ander. Wij hebben dan immers al bij onszelf beslist dat de ander 'fout zit'. Maar in 2Ko 5:10 hield Paulus ons al eerder het volgende voor:
 
Want wij moeten allen voor de rechterstoel van de Messias openbaar gemaakt worden, opdat een ieder voor zichzelf de dingen wegdraagt die hij door het lichaam beoefende, hetzij goed hetzij verachtelijk.
 
Hier, in (vers 11) beroept hij zich op een uitspraak in Js 45:23, ten dele volgens de LXX: Zo waar ik leef, zegt de Heer: Voor mij zal elke knie zich buigen, en elke tong zal God openlijk belijden.
Weliswaar deed God die uitspraak binnen een context waarin profetisch het herstel van Israël en haar terugkeer uit de diaspora centraal staan, maar aangezien er melding wordt gemaakt van elke knie en elke tong, is het citaat bij uitbreiding ook toepasbaar op de Heidenvolken en de leden van de christelijke gemeente. Want per slot van rekening bestaat die gemeente, voorafgebeeld als ze werd door de heidense Ruth, voornamelijk uit devolheid der Heidenvolken (11:25). Vergelijk: Fp 2:9-11.
 
 
13  μηκετι ουν αλληλους κρινωμεν αλλα τουτο κρινατε μαλλον το μη τιθεναι προσκομμα τω αδελφω η σκανδαλον
14  οιδα και πεπεισμαι εν κυριω ιησου οτι ουδεν κοινον δι εαυτου ει μη τω λογιζομενω τι κοινον ειναι εκεινω κοινον
15  ει γαρ δια βρωμα ο αδελφος σου λυπειται ουκετι κατα αγαπην περιπατεις μη τω βρωματι σου εκεινον απολλυε υπερ ου χριστος απεθανεν
16  μη βλασφημεισθω ουν υμων το αγαθον
17  ου γαρ εστιν η βασιλεια του θεου βρωσις και ποσις αλλα δικαιοσυνη και ειρηνη και χαρα εν πνευματι αγιω
18  ο γαρ εν τουτω δουλευων τω χριστω ευαρεστος τω θεω και δοκιμος τοις ανθρωποις
 
13 Laten wij dan niet langer elkaar oordelen, maar komt liever tot dit oordeel: Voor de broeder geen struikelblok neer te leggen of iets waarover hij valt.
14 Ik weet en ben ervan overtuigd in [de] Heer Jezus dat niets van zichzelf verontreinigd is, behalve voor hem die meent dat iets verontreinigd is; voor die is het verontreinigd.
15 Immers, indien je broeder door voedsel bedroefd wordt, wandel jij niet langer overeenkomstig liefde. Richt niet door je voedsel hem te gronde voor wie [de] Messias stierf.
16 Laat dan het goede van jullie niet gelasterd worden.
17 Want het koninkrijk van God is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en vreugde in heilige geest.
18 Want wie [de] Messias hierin als slaaf dient, is God welgevallig en gewaardeerd bij de mensen.
 
Wanneer eenmaal het besef doordringt dat iedereen voor zichzelf rekenschap zal afleggen bij God, kan dat inzicht helpen ons te weerhouden van kritiek op de wijze waarop een medechristen het geloof beleeft en in zijn eigen leven daaraan vorm geeft; ons past daarover geen oordeel.
En wanneer er al sprake is van oordelen - Paulus gebruikt tweemaal hetzelfde werkwoord – dan wordt ons geadviseerd om van-oordeel te zijn alles te mijden wat aanstoot kan geven of een struikelblok vormen. De apostel kan daarbij aan de Wet gedacht hebben, want in Lv 19:14 werd de Israëliet op het hart gedrukt om een blinde niets in de weg te leggen waarover hij zou kunnen vallen.
 
In zulke geloofskwesties als die welke Paulus in dit hoofdstuk aansnijdt, doet zich het merkwaardige feit voor dat leven uit het geloof altijd eensubjectieve zijde heeft. Dat blijkt wel uit vers 14, waar de apostel de term κοινος [koinos] hanteert welke op gewoon, profaan, duidt; vanuit godsdienstig gezichtspunt onrein, zoals aan de orde is in Mr 7:2 en 5 waar we de Farizeeën zich kritisch horen uitlaten over Jezus’ leerlingen die volgens hen hun handen niet eerst tot aan de elleboog wasten voordat zij gingen eten. Zij aten in de visie van die religieuze critici dus met gewone, profane, onzuivere handen.
 
In verband met voedsel was voor een jood iets koinos wanneer dat in de Wet uitdrukkelijk was aangegeven, zoals in Leviticus 11. In Hn 10:14 maakte Petrus dan ook bezwaar om iets te eten wat koinos was, volgens de Wet onrein.
Maar Paulus spreekt hier - en dat in zijn verbondenheid met de Heer – zijn vaste overtuiging uit dat niets door zichzelf [δι εαυτου] verontreinigd is. Alleen wanneer iemand, wellicht vanuit die oude Wetsvisie, bepaald voedsel als koinos beschouwde, dan was het voor hem ook verontreinigd. Zou hij dan toch eten dan ging hij tegen zijn eigen (geloofs)overtuiging in en deed hij zelfs in Gods ogen verkeerd.
 
Iets dergelijks geldt eveneens voor degene die ermee ophoudt om, in strijd met zijn innerlijke overtuiging, bepaalde dagen op een bijzondere wijze in acht te nemen. Hij zondigt omdat hij niet vanuit zijn geloof handelt.
En het is juist om die reden, namelijk dat geloof dit subjectieve aspect kent, dat Paulus zo diepgaand uitweidt over zaken als voedsel en speciale dagen. In 1 Korinthe 8 had hij precies hetzelfde gedaan en daar was hij tot het ferme besluit gekomen om nimmermeer vlees te eten indien hij daardoor zijn broeder tot struikelen zou brengen.
 
Hier (in vers 15) zegt hij tot allen, met name tot de 'sterken': Richt niet door je voedsel hem te gronde voor wie [de] Messias stierf. Het betreft dus een ernstige zaak; niemand mag zijn christelijke vrijheid op die wijze misbruiken, want dat is precies datgene wat de apostel bedoelt met het goede: Laat dan het goede van jullie niet gelasterd worden.
In deze kwestie een egotistisch standpunt innemen zou inderdaad aan buitenstaanders die dat waarnemen de gelegenheid bieden zich smalend over praktisch Christendom uit te laten.
 
Paulus zelf vermeldt nog een ander, beter motief om rekening te houden met de gevoeligheden der 'zwakken'. In de sfeer van Jezus´ huidige heerschappij over zijn Gemeente, Gods koninklijk Rijk van de Zoon zijner liefde, behoren zulke triviale zaken als eten en drinken geen heikele kwesties te zijn. Wat telt en echte waarde heeft is de manier waarop men met elkaar omgaat en mensen in het algemeen bejegent:
In rechtvaardigheid, het goede voor elkaar zoekend;
in vrede, elkaar de plaats gunnen die God een ieder toebedeelt in zijn regeling.
 
De vreugde die in de kracht van de heilige geest wordt ervaren zal dan veel meer tot haar recht komen.   
En waarom werkt het zo? Paulus antwoordt: Want wie [de] Messias hierin als slaaf dient, is God welgevallig en gewaardeerd bij de mensen.
 
19  αρα ουν τα της ειρηνης διωκωμεν και τα της οικοδομης της εις αλληλους
20  μη ενεκεν βρωματος καταλυε το εργον του θεου παντα μεν καθαρα αλλα κακον τω ανθρωπω τω δια προσκομματος εσθιοντι
21  καλον το μη φαγειν κρεα μηδε πιειν οινον μηδε εν ω ο αδελφος σου προσκοπτει
22  συ πιστιν [ην] εχεις κατα σεαυτον εχε ενωπιον του θεου μακαριος ο μη κρινων εαυτον εν ω δοκιμαζει
23  ο δε διακρινομενος εαν φαγη κατακεκριται οτι ουκ εκ πιστεως παν δε ο ουκ εκ πιστεως αμαρτια εστιν
 
19 Laten wij dus de dingen van de vrede najagen en die welke tot opbouw van elkaar [strekken].
20 Breek het werk Gods niet af omwille van voedsel. Alle dingen zijn weliswaar rein, maar schadelijk voor de mens die eet en daardoor aanstoot geeft.
21 Het is uitstekend geen offervlees te eten, noch wijn te drinken noch [iets anders te doen] waarover je broeder struikelt.
22 Heb het geloof dat je bezit voor jezelf voor het aangezicht van God. Gelukkig degene die zichzelf niet oordeelt in wat hem goeddunkt.
23 Wie echter twijfelt als hij eet, is veroordeeld, omdat hij het niet uit geloof doet. Alles nu wat niet uit geloof is, is zonde.
 
 
Het vermaan waarmee de apostel het thema eten en drinken afsluit, bevat verder geen echt nieuwe aspecten. Wel acht hij het noodzakelijk de sterke nogmaals op het hart te drukken om het werk van God - het tot geloof roepen van mensen van geheel verschillende achtergrond – vooral geen schade toe te brengen. Iets wat gemakkelijk kan gebeuren als hij alleen aan zijn eigen vrijheid denkt.
Als iemand die principieel aan zijn zijde staat moedigt Paulus de sterke aan die geloofsvrijheid privé te houden; het is voldoende dat God ermee bekend is. Het werk van God wordt ondersteund door de zwakke in liefde te verdragen en zo mogelijk zelfs te stichten. Wellicht dat deze dan mettertijd door de eigen vorderingen in het geloof zijn (onnodige) bedenkingen ter zijde weet te schuiven.
 
En inderdaad, het is alles een kwestie van geloof. Wie bij het eten, drinken of iets anders tegen het eigen geweten ingaat - of hij nu sterk is of zwak – zondigt. Een handeling is alleen juist wanneer ze voortkomt uit geloof, het vaste vertrouwen dat men tegen de zaken aankijkt zoals ook God ze beziet. Wie voortdurend in twijfel verkeert is eigenlijk te beklagen. Zoals Paulus later in de Efezebrief zou schrijven: Onmondigen, heen en weer geslingerd door golven en meegesleurd door elke wind van de leer (Ef 4:14). Iets wat sterk afsteekt tegen de gemoedsrust van de sterke.
 
 

Geen opmerkingen: