Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

dinsdag 19 november 2013

De Romeinenbrief - Hoofdstuk 11


1   λεγω ουν μη απωσατο ο θεος τον λαον αυτου μη γενοιτο και γαρ εγω ισραηλιτης ειμι εκ σπερματος αβρααμ φυλης βενιαμιν
2   ουκ απωσατο ο θεος τον λαον αυτου ον προεγνω η ουκ οιδατε εν ηλια τι λεγει η γραφη ως εντυγχανει τω θεω κατα του ισραηλ
3   κυριε τους προφητας σου απεκτειναν τα θυσιαστηρια σου κατεσκαψαν καγω υπελειφθην μονος και ζητουσιν την ψυχην μου
4   αλλα τι λεγει αυτω ο χρηματισμος κατελιπον εμαυτω επτακισχιλιους ανδρας οιτινες ουκ εκαμψαν γονυ τη βααλ
5   ουτως ουν και εν τω νυν καιρω λειμμα κατ εκλογην χαριτος γεγονεν
6   ει δε χαριτι ουκετι εξ εργων επει η χαρις ουκετι γινεται χαρις
 
1 Ik zeg dan: Verstiet God zijn volk? Mag dat niet geschieden! Ook ik ben immers een Israëliet, uit Abrahams zaad, van stam Benjamin.
2 God verstiet zijn volk dat hij tevoren kende niet. Of weten jullie niet wat de Schrift zegt omtrent Elia? Zoals hij bij God pleit tegen Israël:
3 Heer, uw profeten brachten zij ter dood, uw altaren haalden zij omver, en ik werd alleen achtergelaten, ook zoeken zij mijn ziel. 
4 Maar wat zegt de godsspraak tot hem? Ik liet voor mijzelf zevenduizend mannen over, die de knie voor de Baäl niet bogen.
5 Zo is er dan ook in het tegenwoordige tijdperk een overblijfsel verschenen, overeenkomstig genadige verkiezing.
6 Maar indien naar genadige gunst, [is het] niet langer uit werken, anders is genadige gunst niet langer genadige gunst geworden. 
 
Voor Paulus vormde de verharding van Israëls houding een angstwekkend signaal. Hoe moest het met zo’n ongehoorzaam, altijd tegensprekend volk aflopen? Iemand had nu terecht kunnen concluderen dat het met de afwijzing en het doden van hun Messias en het daaropvolgende gewelddadige verzet tegen diens volgelingen, wel voorgoed gedaan zou zijn met Israël als Gods uitverkoren natie. Waren er voor Israël als volk nog wel perspectieven, of was ze bij haar God Jahweh voorgoed afgeschreven?
Zijn antwoord volgt onmiddellijk: In geen geval! Letterlijk: Mag dat niet geschieden!
ONDENKBAAR, reageert de apostel op zijn eigen vraag. Israël - het volk dat God tevoren kende - wordt niet (definitief) door hem verworpen. Nee, nooit;  zelfs niet in de Eerste eeuw, na hun verraderlijk gedrag jegens zijn Messias.
 
Met een beroep op Israëls historische achtergrond gaat Paulus vervolgens die stelling bewijzen: Steeds wanneer Israël door eigen zonde en dwaling een dieptepunt bereikte, zodat alleen nog maar verlating en verwerping erop konden volgen, toont God zijn verbondstrouw en maakt hij met het hardnekkige volk toch weer een verrassend nieuw begin, waardoor er zich voor de toekomst alsnog ongedachte en niet meer te verwachten perspectieven openen.
 
De apostel verwijst of zinspeelt op diverse OT-passages, zoals Ex 32:7-14; 1Sm 8:4-9; 9:15-17; 12:16-25.
Let eens op 1Sm 12:22, waar hij las: God zal zijn volk niet in de steek laten omwille van zijn grote naam, omdat het Jahweh behaagde jullie tot zijn volk te maken. Vergelijk ook Ps 94:14; Jr 31:37 en Am 9:8.
 
En wat dat betreft kon Paulus meteen op zichzelf wijzen als een sprekend voorbeeld van die verklaring; ook hij was een drager van Gods beloften als behorend tot het zaad van Abraham.
Zoals Saul, de eerste koning van Israël, was ook Paulus als Saulus (of Saul) afkomstig uit de stam Benjamin, en hij was ondanks zijn vervolging van de christelijke gemeente, niet door God verworpen. Integendeel, God maakte met hem een nieuw begin, notabene toen hij nog bezig was de christenen te vervolgen. Zie Hn 9:1-20.
 
God verstoot zijn volk niet omdat hij het in zijn verkiezing tevoren kende, met de bedoeling om te zijner tijd door hem gebruikt te worden voor het vervullen van een speciale taak in zijn voornemen, een toewijzing die uiteraard samenhangt met de Abrahamitische belofte: tot zegen worden van de Heidenvolken tijdens het Millenniumrijk van de Messias. En aangezien die wereldperiode nog toekomst is, hoewel thans zeer nabijgekomen, is er ook toekomst voor de gemeente etnisch Israël.
 
De voormalige Saulus verwijst ook naar 1Kn 19:1-14 en 18.
De profeet Elia die zo bijzonder door God was gebruikt op de berg Karmel in de confrontatie met de aanbidders van Baäl - waarbij hij met Gods hulp vuur uit de hemel had laten neerdalen - zelfs deze gewoonlijk onverschrokken en God toegewijde profeet leek geen perspectief meer te zien. Hij beschouwde zichzelf als de enige en laatste getrouwe Israëliet. Voor zijn besef was de geschiedenis van God met zijn volk tot een droevig einde gekomen.
 
Elia vergiste zich evenwel, want God liet hem weten dat hij voor zichzelf 7000 man had laten overblijven, die hun knie niet voor de valse god Baäl hadden gebogen. Weliswaar wijst God op de getrouwe houding van die 7000, maar de waarde van zijn verklaring is gelegen in het feit dat Hij in die situatie zelf de hand had: God zelf had ervoor gezorgd dat die 7000 er waren. De continuïteit van Israël als gemeente was daarmee gewaarborgd; dankzij Gods soevereine verkiezing.
Paulus leidt terecht daaruit af dat bij zulke dieptepunten in Israëls historie er niettemin telkenmaal een overblijfsel verscheen waarmee God alsnog een nieuw begin kon maken en dat ook werkelijk deed.
 
Zo ook in de Eerste eeuw; er verscheen, maar dan wel opnieuw geheel overeenkomstig Gods genadige verkiezing, wederom een Overblijfsel: degenen uit het Jodendom die in Jezus hun Messias herkenden en in diep geloof op hem reageerden. Maar naar het voorbeeld van de 7000 uit Elia’s dagen had God ook hen voor zichzelf doen overblijven. Hij kende hen tevoren, zoals trouwens met alle leden van Jezus’ Gemeentelichaam het geval is:
 
Wij nu weten dat voor hen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, voor hen die naar voornemen geroepenen zijn. Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [tot] gelijke gedaante van het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders. Hen dan die hij voorbestemde, dezen riep hij ook.
 
De eersten onder hen vormden op de Pinksterdag van 33 AD, bij de uitstorting van de geest, de moedergemeente te Jeruzalem, maar ook in de daarop volgende, vroege periode van het Christendom, gingen gelovige Joden in de Heidenwereld tot de oudste kernen van plaatselijke gemeenten behoren.
Zie als voorbeeld de stichting van de gemeente te Korinthe in Hn 18:1-11
 
7   τι ουν ο επιζητει ισραηλ τουτο ουκ επετυχεν η δε εκλογη επετυχεν οι δε λοιποι επωρωθησαν
8    καθως γεγραπται εδωκεν αυτοις ο θεος πνευμα κατανυξεως οφθαλμους του μη βλεπειν και ωτα του μη ακουειν εως της σημερον ημερας
9   και δαυιδ λεγει γενηθητω η τραπεζα αυτων εις παγιδα και εις θηραν και εις σκανδαλον και εις ανταποδομα αυτοις
10  σκοτισθητωσαν οι οφθαλμοι αυτων του μη βλεπειν και τον νωτον αυτων δια παντος συγκαμψον
 
7 Wat dan? Wat Israël ernstig zoekt, dát verkreeg ze niet, maar het uitverkoren deel verkreeg [het]; de overigen werden namelijk verhard,
8 zoals geschreven staat:
God gaf hun een geest van diepe slaap,
ogen om niet te zien
en oren om niet te horen,
tot op de dag van heden.
9 En David zegt:
Laat hun tafel tot een strik worden en tot valkuil,
en tot een struikelblok en tot een vergelding voor hen.
10 Laat hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien,
en krom hun rug voor altijd.
 
Het uitverkoren deel komt overeen met een overblijfsel van vers 5. Dat overblijfsel, of uitverkoren deel, heeft de gerechtigheid bij God wél verkregen, door geloof in hun Messias; het thema van de hoofdstukken 1 tm 4.
Dat de overigen verhard werden, zegt voorlopig slechts dat zij nog niet definitief werden verworpen, hoewel verharding op zich uiteraard een zeer gevaarlijke, ja, een levensgevaarlijke toestand is. Denk nogmaals terug aan de Farao die op zeker moment het punt bereikte dat inkeer niet meer mogelijk bleek. Zie het commentaar bij Rm 9:14-18.
 
Die afstomping of verharding van het overgrote deel was trouwens in diverse profetische uitspraken door God voorzien.  
In de vv 8 tm 10 zijn er verwijzingen naar Dt 29:4; Js 29:10 en Ps 69:23-24.
In Dt 29 is sprake van een verbondsvernieuwing met Israël dat na 40 jaar rondzwerven in de wildernis de grenzen van het Beloofde land had bereikt. Mozes herinnert het volk aan de grote wonderen die hun God Jahweh voor hen had verricht vanaf het moment dat hij hen uit Egypte bevrijdde. Helaas had het merendeel van het volk daarvoor niet echt oog gehad en was het God niet vol geloofsvertrouwen gevolgd:
 
Maar JHWH heeft u geen hart gegeven om dat te erkennen, of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op deze dag. Ik heb u veertig jaar door de woestijn laten gaan; uw kleren zijn bij u niet versleten, en uw schoenen zijn niet versleten aan uw voeten; brood hebt u niet gegeten, enwijn en sterkedrank hebt u niet gedronken, opdat u zou weten dat ik JHWH, uw God, ben (Dt 29:4-6; hsv aangepast).
 
Jahweh kon niet de schuld gegeven worden van hun afstomping of bedwelming, want Mozes beklemtoont dat zij al die 40 jaar wijn noch sterkedrank hadden gedronken. Door inspiratie geleid vindt de apostel in Js 29:10 een daarmee overeenkomende gedachte, aangezien ook daarin sprake is van een geest van bedwelmende slaap:
 
Want JHWH heeft over u uitgegoten een geest van diepe slaap.
Gesloten heeft hij uw ogen, de profeten; en uw hoofden, de zieners, heeft hij omhuld.
 
Onvermijdelijk is het om in dit verband nogmaals te denken aan de vervulling van Jesaja 6:9-10, waarvan we in ons commentaar bij Rm 9:27-29 al melding maakten. De verharding die Jahweh daar profetisch liet aankondigen zou in de toekomst, en vooral in de Messiaanse tijd, als een goddelijke vergelding over het ongelovige deel van Israël komen.
In Mt 13:13-15 maakte Jezus als eerste van dit Schriftdeel gebruik om duidelijk te maken dat op dat ogenblik de goddelijke vergelding zich al aan het voltrekken was aan díe Joden die lasterlijk beweerden dat Jezus bij het verrichten van zijn wonderen met Satan samenwerkte.
 
Hoe kwam die goddelijke straf toen al over hen heen? Doordat Jezus de kostbare waarheden betreffende het koninkrijk der hemelen voortaan zorgvuldig verpakte in illustraties of parabels, welke door die Joden met hun hardnekkige gezindheid niet doorgrond konden worden. Erger nog, door de parabels zouden zij geheel 'op het verkeerde been worden gezet' en concluderen dat Jezus wartaal sprak! Vergelijk Mt 13:1-12, en zie ook Hn 28:23-28.
 
Behalve uit de Torah en uit de Profeten voegt Paulus ook nog een citaat uit de Psalmen aan zijn bewijsvoering toe, teneinde nogmaals te benadrukken dat God vanaf de Eerste eeuw het ongelovige deel van Israël heeft overgegeven aan verduistering van hun geestelijk waarnemingsvermogen; de rampzalige vergelding voor hun ongeloof:
 
Laat hun tafel voor hen tot een strik worden en voor hun gasten tot een val. Laat hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien; doe hun heupen voortdurend wankelen (Ps 69:23-24).
 
Het is natuurlijk zeer betekenisvol dat David, Gods gezalfde, wenst dat zijn vijanden op deze wijze door God worden getroffen. De link met de vijandige opstelling der Joden ten aanzien van de ware Gezalfde, hun eigen Messias, is daarmee gauw gelegd. De Psalm is trouwens door-en-door Messiaans en bevat verschillende hints naar de slechte behandeling die Jezus destijds van de zijde der Joden ervoer.
Zolang ongelovig Israël er mee voortgaat haar Messias af te wijzen en zich voor een rechtvaardige positie bij God verlaat op verdienstelijke werken, zal al haar streven tot een volkomen mislukking gedoemd blijven. Ja, in dat streven raken zijzelf steeds meer verstrikt; zij komen er niet meer uit, struikelen en ontvangen daarin Gods vergelding.
 
Van belang is voorts dat - zoals met vele Psalmen het geval is - ook Ps 69 gericht is op het ultieme oordeel in de eindtijd. Vooral in die wereldperiode zal eens en voor altijd het onderscheid tot uitdrukking komen tussen een getrouwe Rest en zij - opnieuw een meerderheid - die de valse antimessias (de Antichrist) zullen volgen. Zie enerzijds: Laat hen uitgewist worden uit het boek des levens,
laat hen bij de rechtvaardigen niet opgeschreven worden. En anderzijds:
 
Want God zal Sion verlossen en de steden van Juda herbouwen; daar zullen zij wonen en het bezitten. Het nageslacht van zijn dienaren zal het in erfelijk bezit krijgen; wie zijn Naam liefhebben, zullen daarin wonen (Ps 69:28, 36-37).
 
11  λεγω ουν μη επταισαν ινα πεσωσιν μη γενοιτο αλλα τω αυτων παραπτωματι η σωτηρια τοις εθνεσιν εις το παραζηλωσαι αυτους
12  ει δε το παραπτωμα αυτων πλουτος κοσμου και το ηττημα αυτων πλουτος εθνων ποσω μαλλον το πληρωμα αυτων
 
11 Ik zeg dan: Zij struikelden toch niet [zodanig] dat zij zouden vallen? Mag dat niet geschieden! Maar door hun misstap [kwam] de redding tot de Heidenvolken, om hen tot jaloezie te prikkelen.
12 Indien echter hun misstap rijkdom van de wereld [inhoudt] en hun vermindering rijkdom der Heidenvolken, hoeveel te meer hun volheid!
  
Ongelovig Israël is wel ernstig gestruikeld, maar toch niet volledig ten val gekomen. Zij zetten in de Eerste eeuw een verkeerde stap; volgens het Grieks παραπτωμα; een misstap. Uiteraard hun volkomen foutieve reactie op de verschijning van hun Messias en de daarop volgende prediking van het Evangelie. Door een misstap wordt evenwel niemand bij God voor altijd verworpen, ook een volk niet. Gelukkig maar, want anders zou het er voor ons allen donker uitzien!
Die misstap had trouwens een zeer heilzaam effect naar de Heidenen toe. De aandacht in de verkondiging van het Evangelie werd daardoor vooral op hen, mensen uit de natiën, gericht. Paulus zelf pakte de zaken aldus aan. Wanneer hij in nieuw gebied kwam zocht hij gewoonlijk eerst de plaatselijke joodse gemeenschap op, maar vanwege de geringe respons van die zijde verlegde hij zijn activiteiten al snel naar de Heidengemeenschap.
Zie: Hn 13:44-47 en (nogmaals) Hn 28:28.
 
Dat er zo'n rijkdom voor de Heidenvolken was weggelegd hadden maar weinigen kunnen bedenken! Die waarheid was dan ook tijden lang een geheimenis of religieus mysterie geweest. Enkele jaren hierna zou de apostel zich ook in die zin daarover in Ks 1:26-27 en 3:4 uitlaten:
 
Het geheimenis dat vanaf de eeuwen en vanaf de geslachten grondig verborgen was, maar nu openbaar gemaakt werd aan zijn heiligen, aan wie God wilde bekendmaken wat de rijkdom der heerlijkheid van dit geheimenis is onder de Heidenen, hetwelk is [de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid… Wanneer de Messias, jullie leven, openbaar wordt gemaakt, dan zullen ook jullie tezamen met hem openbaar gemaakt worden in heerlijkheid.  
Maar die rijkdom voor de Heidenvolken was wel het gevolg van een "afgeslankt" Israël, gereduceerd tot nog maar een Rest. Want al waren de afzonderlijke Joden die de Messias in geloof aanvaardden slechts een minderheid, toch werden zij als het begin van de christelijke gemeente tot een grote zegen voor de gelovigen uit de Heidenen.
Met name Paulus zelf ging door Gods verkiezing daarin een aanzienlijke rol spelen. Vanaf ongeveer 46-47 AD, tijdens zijn Eerste zendingsreis, werd het zijn gewoonte om zijn activiteiten naar de Heidenvolken te verleggen, zodra zijn joodse broeders hem en het Evangelie afwezen.
 
Lukas heeft in Handelingen 13:44-49 verslag gedaan hoe tijdens de prediking van Paulus en Barnabas te Pisidisch Antiochië de breuk tussen God en Israël een permanent karakter kreeg. Merk op hoe Paulus in vers 46 de afwijzing van het Evangelie door de Joden - in dit geval vertegenwoordigd door de joodse gemeenschap aldaar - interpreteert als een dermate ernstige breuk in hun verhouding tot God, dat voortaan alle aandacht verlegd zal worden naar de Heidenvolken:
 
De volgende sabbat kwam bijna de hele stad bijeen om naar het woord van de Heer te luisteren. Bij het zien van de mensenmenigtewerden de Joodse leiders jaloers en begonnen ze de woorden van Paulus op godslasterlijke wijze verdacht te maken. Maar Paulus en Barnabas zeiden onomwonden: "De boodschap van God moest het eerst onder u worden bekendgemaakt, maar aangezien u die afwijst en uzelf het eeuwige leven niet waardig acht, zullen we ons tot de Heidenen wenden. Want de Heer heeft ons het volgende opgedragen: 'Ik heb je bestemd tot een licht voor alle volken om redding te brengen, tot aan de uiteinden van de aarde'".
Toen de Heidenen dit hoorden, verheugden ze zich en spraken ze vol lof over het woord van de Heer, en allen die voor het eeuwige leven bestemd waren aanvaardden het geloof. Het woord van de Heer verspreidde zich over de hele streek.
 
Op die grondslag verder redenerend, dus kijkend naar de invloed die een kleine, maar ijverige joodse minderheid had op de Heidenwereld, concludeert de apostel: "Wat een heilzame werking zal er dan wel van hen uitgaan richting Heidenen, wanneer zij, de Joden, als herstelde gemeente tot geloof in hun Messias Jezus zijn gekomen, bij het einde van hun verharding"!
 
De Groot Nieuws Bijbel, hoewel een sterk geparafraseerde Bijbelvertaling, geeft Rm 11:11 en 12 op een dusdanige wijze weer dat we wel moeten stilstaan bij de ultieme vervulling van die grootse belofte die God aan de patriarchen deed: Tijdens het Millennium zal het herstelde Israël door hem gebruikt worden om de Heidenvolken tot zegen te zijn. We citeren:
 
Nu vraag ik: zijn ze misschien gestruikeld om nooit meer op te staan? Absoluut niet! Maar door hun misstap ging het heil naar de ongelovige volken, om de Joden jaloers op hen te maken. Als hun misstap al rijke zegen betekent voor de wereld, en hun tekortschieten al een rijke zegen is voor de ongelovige volken, wat zal het dan worden als ze er volledig bij zijn?
 
Dat de natiën [gojim; Heidenvolk] tijdens het Millennium Gods gunst en zegen zullen ervaren door Israël als zijn kanaal, is volgens Paulus volkomen zeker. Want zie maar eens wat er in zijn eigen dagen gebeurde: Een sterk afgeslankt Israël, een overblijfsel maar, dat ook nog eens zware tijden kende vanwege hun ongelovige, vijandige broeders, bleek tot zegen te zijn van de vele Heidengelovigen! 
Uit die verzekering spreekt opnieuw Paulus' overtuiging dat zijn volk in de Eerste eeuw niet voor altijd werd verworpen. Toegegeven, zij hadden een grote misstap begaan, maar in de eindtijd zouden zij in Gods gunst hersteld worden doordat hij in een getrouwe Rest alsnog het geloof zou bewerken in de voor hen bestemde Messias, zijn Zoon Jezus.
 
Verderop in dit hoofdstuk zal Paulus laten uitkomen dat er in dit alles sprake is van (nog) een groot mysterie of geheimenis, t.w. de ogenschijnlijk vreemde en moeilijk te doorgronden weg - of  beter uitgedrukt, de omweg - welke God heeft verkozen te volgen voor de uiteindelijke redding van Israël: de omweg via de heidense volken. Want terwijl het oude Israël toch prioriteit leek te genieten in het ontvangen van redding, deed zich in werkelijkheid iets onverwachts voor wat de rangorde geheel en al doorkruiste: Israël werd (ten dele) verhard, de Heidenvolken kwamen door hun geloof in Jezus de gemeente binnen, en Israël bleef achter door hun misstap.
 
Maar nogmaals, dit zou geen blijvende situatie zijn! Zeker, God zou het christelijke tijdperk wel eerst volledig benutten om de volle maat [of:volheid] der Heidenbekeerlingen de gemeente binnen te brengen. Maar dan zou er een wending in de gebeurtenissen plaats vinden. Er zou eens en voor altijd een einde komen aan de (zeer lange) tijd van Israëls verharding.
 
13  υμιν δε λεγω τοις εθνεσιν εφ οσον μεν ουν ειμι εγω εθνων αποστολος την διακονιαν μου δοξαζω
14  ει πως παραζηλωσω μου την σαρκα και σωσω τινας εξ αυτων
 
13 Maar tot jullie, de Heidenen, zeg ik: Voor zover ikzelf dan waarlijk een apostel van de Heidenvolken ben, mijn bediening maak ik heerlijk,
14 of ik wellicht mijn vlees tot jaloezie zal prikkelen en enigen uit hen zal redden.
 
De profetische wetenschap dat zijn joodse verwanten als volk tijdens de gehele wereldperiode van de christelijke gemeente in hun verharde toestand zouden blijven, verhinderde Paulus niet om, met Dt 32:21 in gedachten, te trachten afzonderlijke Joden met het Evangelie te bereiken. Wellicht dat enkelen op positieve wijze tot jaloezie konden worden geprikkeld dat God - terwijl hij zijn rechtstreekse bemoeienis met Israël opschortte – niettemin een volk voor zijn naam had (Hn 15:14).
 
Hoewel primair een apostel voor de Heidenvolken schijnt Paulus met het bovenstaande te willen zeggen dat hij zijn dienst voor God speciaal 'heerlijk' acht wanneer hij erin zou slagen mensen van zijn vlees met het Evangelie te bereiken, ook al zouden het er maar enkelen zijn.
Wij, de Heidenchristenen, hebben geen reden om te veronderstellen dat de apostel ons, in het licht van dat verlangen, als minderen zou zien. Eerder wil hij ons tonen dat
 
a het zeker geen verkeerd verlangen is om vooral personen van eigen vlees en bloed behulpzaam te willen zijn om tot geloof te komen, en
b het nuttig is ons nu reeds op de 70e Jaarweek te richten.
Dan zal Israël immers van God de gelegenheid tot herstel ontvangen. Maar wij weten bij voorbaat dat de joodse Rest zich dan door een zware periode heen zal moeten worstelen, met de weergaloos Grote Verdrukking als climax. Door de Opname zal Jezus’ Bruidgemeente dan vanuit haar gunstige hemelse positie zeker een betrokkenheid hebben bij dat aardse deel van het ware Israël Gods.
 
Vergelijk Op 5:8 > En toen hij de boekrol nam vielen de vier Levende wezens en de vierentwintig Oudsten [de opgenomen christenen] neer vóór het Lam, een ieder in het bezit van een harp en gouden schalen vol zijnde van reukwerk, welke zijn de gebeden van de [joodse] heiligen.  
 
Zie ook: Lukas 1:5-10.   
 
15  ει γαρ η αποβολη αυτων καταλλαγη κοσμου τις η προσλημψις ει μη ζωη εκ νεκρων
 
15 Indien namelijk hun verwerping verzoening [inhoudt] van de wereld, wat [is] de aanneming anders dan leven uit doden?
 
Evenals in vers 12 redeneert Paulus ook hier van het mindere naar het meerdere. En hoewel de gebruikte termen hier anders luiden is de strekking dezelfde:
In vers 12 leidt hun misstap tot rijkdom van de wereld,
en hun vermindering [in aantal] tot rijkdom der Heidenvolken, en dat zal nog meer het geval blijken bij de tijd van hun volheid.
 
Hier wordt hun misstap cq vermindering geduid als hun verwerping, wat nu verzoening van de wereld betekent, terwijl hun volheid hier vereenzelvigd wordt met (hun) aanneming wat leven uit doden tot gevolg zal hebben. Naar wij moeten concluderen, gelet op het parallellisme, ook dan voor de wereld buiten Israël; voor de Heidenvolken derhalve. Kennelijk met het oog daarop spreekt Paulus over de aanneming, niet over hunaanneming, want dat kan tot de gedachte leiden dat leven uit doden op Israël betrekking heeft, zoals inderdaad veel uitleggers menen. Wij moeten echter consequent zijn en vasthouden aan het door Paulus gehanteerde patroon van parallellisme.
 
In de Eerste eeuw verzoende God zich met de wereld krachtens het verzoenende effect van het offer van zijn Zoon; Paulus en anderen werden daarvan de verkondigers:
 
Eén stierf voor allen…  Alle dingen [zijn] uit God die ons met zichzelf verzoende door [de] Messias, en die ons de bediening der verzoening gaf.God was namelijk in [de] Messias bezig een wereld met zichzelf te verzoenen - door hen hun overtredingen niet toe te rekenen - en die in ons het woord der verzoening legde. Wij treden dan op als gezanten namens [de] Messias, alsof God door ons een dringend verzoek doet. Namens [de] Messias smeken wij: Wordt met God verzoend. Hem die geen zonde kende, maakte hij voor ons tot zonde, opdat wij Gods rechtvaardigheid zouden worden in hem (2Ko 5:14-21).
 
Dat schreef Paulus enkele maanden eerder aan zijn Korinthische broeders, maar nu, tijdens zijn verblijf bij hen, wijst hij op de rol van Israël. Bij hun herstel tot een weer functionerende gemeente zal dan sprake zijn van aanneming cq volheid (volledigheid) en dat met een nog groter effect op de Heidenwereld: niet slechts (principiële) verzoening met God, maar vanuit een (principieel) dode toestand teruggebracht worden tot leven: leven uit doden.
We zouden met recht kunnen zeggen dat Israël de rol welke God in zijn voornemen voor haar bestemde - neergelegd in zijn Verbond met Abraham – dan metterdaad gaat vervullen: tot een zegen worden voor de Heidenvolken!
 
Blijkbaar zullen de 'schapen' van Mattheüs 25 de eersten zijn die de bedoelde zegen zullen ervaren. Zie de Studie Schapen en Bokken, want daarin wordt toegelicht dat de rechtvaardigen onder de Heidenvolken door de Messiaanse koning aan zijn rechterhand van gunst worden geplaatst om als 'levenden' zijn Millenniumrijk binnen te gaan. Op grond waarvan? Omdat zij zich positief met het joodse Eindtijdoverblijfsel verbonden en de leden daarvan ter zijde stonden tijdens de Grote Verdrukking (Mt 25:31-46).
 
Maar dat zal slechts een begin zijn van de uitoefening der zegenende taak van de [aardse] gemeente Israël. Tijdens Jezus’ messiaanse heerschappij van duizend jaar moeten ook alle doden van de Heidenvolken tot leven terugkeren; aanvankelijk doordat zij uit doden worden opgewekt en vervolgens die opstanding dermate zullen waarderen dat hun namen te zijner tijd kunnen worden bijgeschreven in de boekrol des levens.
Maar dat heeft alles te maken met de wijze waarop het oordeel voor hen uitpakt voor de Grote Witte Troon, profetisch beschreven in Op 20:11-15.
 
Paulus argumentatie komt dus, samengevat, op het volgende neer: Als er al rijke zegen kwam voor de Heidenvolken als gevolg van de verwerping der Joden, wat mag dan wel verwacht worden ten dage dat Israël haar juiste, door God bedoelde status bereikt? Niet alleen gloort er dan werkelijk leven voor de Heidenen, maar volgens de profeten is dat tevens de tijd waarop de aarde zal bloeien als de roos; er geen oorlog meer zal zijn en er generlei kwaad wordt gedaan noch enig verderf gesticht op heel mijn heilige berg. Israël zal voor God dan de sleutel zijn tot de opening van dat nieuwe, gouden tijdperk, onder meer doordat de aarde dan vervuld zal zijn van de kennis van Jahweh, zoals de wateren ook de zee bedekken (Js 11:9).
 
Dat alles wordt realiteit omdat het Huis van Jakob dan zelf gehoor zal hebben gegeven aan de vermanende oproep om in het licht van Jahweh te wandelen!  Op hun beurt zullen zij dan de Heidenvolken kunnen bijstaan Gods onderwijs ter harte te nemen:
 
Want uit Sion zal wet uitgaan en Jahwehs woord vanuit Jeruzalem. En hij zal rechtspreken onder de Heidenvolken en de zaken rechtzetten tussen vele volken. Dan smeden zij hun zwaarden tot ploegscharen en hun speren tot snoeimessen. Geen natie zal meer tegen een andere natie het zwaard opheffen, de krijgsdienst zullen zij niet meer leren. Komt dan nu, o huis van Jakob, laten wij in het licht van Jahweh wandelen (Js 2:2-5). Zie ook Jesaja 35.
 
16  ει δε η απαρχη αγια και το φυραμα και ει η ριζα αγια και οι κλαδοι
 
16 Indien nu de eerstelingsgave heilig [is, dan] ook het deeg, en indien de wortel heilig [is, dan] ook de takken.
 
De overgang naar het beeld van de olijfboom lijkt groot, maar is niettemin verklaarbaar. De apostel heeft al enkele malen gezinspeeld op de noodzaak van continuïteit voor de gemeente Israël als het primaire zaad van Abraham, en het was in joodse kringen niet ongewoon om in dat verband het beeld op te roepen van Israël als Gods planting met die aartsvader als haar wortel.
 
Ook de wijnstok was een geliefd beeld voor de natie, maar Paulus werd er door de geest toe geïnspireerd om voor de olijfboom te kiezen, kennelijk omdat de olie van de olijf gewoonlijk de werking van de heilige geest representeert.
 
We hoeven slechts te denken aan de Twee getuigen die in de eindtijd - tijdens de Tweede helft van 3½ jaar - in zakkleding gehuld zullen profeteren:Dezen zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaars die staan vóór de Heer van de gehele aarde. In die hoedanigheid worden zij gelijkgesteld met de twee olijfbomen, of letterlijk de twee oliezonen uit Zacharia 4, die voor de Heer van de gehele aarde staan, namelijk Jozua, de hogepriester, en Zerubbabel, de bestuurder van Juda, die beiden - gesterkt door Gods geest - destijds de tempelbouw ter hand namen en daaraan ook leiding gaven.
Zie Hg 2:4-5Zc 4:6 en Op 11:3-4.  
 
En het is ontegenzeglijk een feit dat de Olijf van Rm 11 in haar voltooide staat als haar takken alle leden van het Israël Gods zal omvatten, zij die door de werking van de geest, de 'olie' van Gods wezen, tot een nieuwe schepping worden:
 
Want noch besnijdenis is iets noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.
 
Zie de voetnoot bij het commentaar op Rm 9:6, waar we de betekenisvolle woorden lezen: Want niet allen die uit Israël [zijn] die [behoren tot]Israël. Citaat:
 
Wij doen er goed aan om ook in het vervolg van de Brief stevig vast te houden aan dit hoogst belangrijke criterium, met name wanneer wij arriveren bij de zeer omstreden tekst 11:26, waar sprake is van de redding van heel Israël. Met het bovenstaande in gedachten is het te enenmale uitgesloten dat met dát Israël het gehele joodse volk bedoeld zou zijn. Binnen de context van de edele Olijf, waarvan de wortel der vetheid teruggaat op de Abrahamitische belofte en het met hem gesloten Verbond, moeten we ook dan aan het ware Israël Gods van Gl 6:15-16 denken: Want noch besnijdenis is iets, noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.
 
De Olijf, vaak geduid als de Edele Olijf, is de boom waarin de belofte ten aanzien van het complete zaad van Abraham (ter zegening van de Heidenvolken) in zinnebeeld verschijnt. Want de oorsprong van de beide gemeenten ligt in het Abrahamitische verbond met zijn beloften. Wat de natie Israël betreft is er sprake van fysieke continuïteit, voor de hemelse gemeente geldt: Indien jullie echter van de Messias [zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen (Gl 3:29).
 
Op die fysieke continuïteit van Israël attendeert de apostel met zijn verwijzing naar Numeri 15 > Indien nu de eerstelingsgave heilig [is, dan] ook het deeg.
Het in de vv 20 en 21 vermelde deeg werd gebruikt bij de bereiding van de ringvormige koek die als een eerstelingsheffing aan Jahweh geschonken moest worden:
 
U moet van de eerstelingen van uw deeg [of: gerstemeel] een koek als hefoffer brengen. U moet dat, net als het hefoffer, van de dorsvloer brengen [vers 20; hsv).
 
Paulus redeneert dat op grond van die heilige eerstelingsgave aan Jahweh ook het deeg waarmee die koek werd bereid heilig is, en aangezien van dat eerste deeg telkens een stukje zuurdeeg werd bewaard voor het kneden van het volgende deeg - en dat het gehele godsdienstige jaar door - kon de apostel die gang van zaken als beeld gebruiken voor het ononderbroken voortbestaan van Israël als het heilige volk van God. Eerst bij het aanbreken van het volgende Pascha moest alle zuurdeeg uit de huizen van de Israëlieten verwijderd worden (Ex 12:15).
Vergelijk Paulus’ beeldspraak in 1Ko 5:6-7 waar hij de Korinthiërs aldus vermaande:
 
Weten jullie niet dat een weinig zuurdeeg de hele massa doorzuurt?  Zuivert het oude zuurdeeg uit opdat jullie een nieuw deeg mogen zijn, zoals jullie ongezuurd zijn. Want ook ons Pascha, [de] Messias werd geslacht. 
 
Terwijl Israëls fysieke continuïteit als Gods aardse gemeente blijft gelden, is er met het plaatsvervangend sterven voor zonde van Messias Jezus - ons Pascha – voor de afzonderlijke jood (Israëliet) wel de voorwaarde van geloof in hem als basisvereiste bijgekomen teneinde van die gemeente deel te kunnen blijven uitmaken. Sinds de komst van de Messias is het niet meer mogelijk om (nog) zaad van Abraham te zijn buiten de Messias Jezus om. De olijfboom, het ware Israël Gods, het complete zaad van Abraham ter zegening, draagt dan ook alleen gelovige "takken".
 
17  ει δε τινες των κλαδων εξεκλασθησαν συ δε αγριελαιος ων ενεκεντρισθης εν αυτοις και συγκοινωνος της ριζης της πιοτητος της ελαιας εγενου
18  μη κατακαυχω των κλαδων ει δε κατακαυχασαι ου συ την ριζαν βασταζεις αλλα η ριζα σε
 
17 Als dan enige der takken werden weggebroken, maar jij, zijnde een wilde olijf, daartussen werd geënt en mededeelhebber werd van de wortel der vettigheid van de olijfboom,
18 verhovaardig je dan niet boven de takken. Maar indien je je [toch] boven [ze] verhovaardigt: Niet jij draagt de wortel, maar de wortel jou.
 
In de eufemistische stijl van Rm 10:16 - Maar niet allen waren het Evangelie gehoorzaam - zegt Paulus hier dat in zijn dagen enige der [joodse]takken werden weggebroken, terwijl het in werkelijkheid nagenoeg de hele natie betrof, op een gering Overblijfsel na.
Israël vertegenwoordigt dus qua haar oorsprong - door fysieke geboorte (natuurlijk) zaad van Abraham – in eerste instantie de olijfboom, waarbij de afzonderlijke leden de takken vertegenwoordigen. De wortel der vettigheid, volgens het vorige vers (16) heilig, gaat terug op de aartsvaders, met name Abraham aan wie de beloften werden gedaan en met wie God zijn verbond sloot. 
 
De schitterende waarheid nu is dat wij, de Heidenchristenen, door enting deel hebben gekregen aan die wortel der vettigheid, namelijk door geloof en geestelijke wedergeboorte. Wij zijn een nieuwe schepping: Indien iemand in [de] Messias [is], [is hij] een nieuwe schepping. De dingen van oudsher gingen voorbij; zie, nieuwe dingen ontstonden (2Ko 5:17). In onze verbondenheid met Messias Jezus, zijn we in hem eveneens zaad van Abraham geworden, naar [de] Belofte erfgenamen (Gl 3:29). Dus horen we thuis op de Olijfboom van het Israël Gods, maar dat gebeurde wel tegen de natuur in door enting zoals Paulus straks zal zeggen.
 
 
Voorlopig acht hij het echter eerst noodzakelijk ons te waarschuwen voor een niet ongevaarlijke valkuil: Je te verhovaardigen boven de weggebroken takken die, zoals we zagen, de meerderheid der Joden in hun huidig ongeloof vertegenwoordigen. Opvallend is dat Paulus de totaliteit der heidense takken toespreekt in het enkelvoud: Maar jij zijnde een wilde olijf, daartussen werd geënt…, verhovaardig je dan niet boven de takken.
Die vermaning krijgt daarmee een persoonlijk tintje; een ieder van ons kan zich persoonlijk aangesproken voelen.
 
En niet onterecht want, kijkend naar de geschiedenis der christenheid, kunnen we achteraf concluderen dat de geest het niet voor niets aan de apostel ingaf deze vermanende woorden te laten weerklinken. Ondanks het feit dat dit gedeelte van Rm 11 één grote waarschuwing behelst richting christenen, heeft niettemin precies datgene plaatsgevonden waarvoor de apostel hen waarschuwde en toch vooral op hun hoede te zijn: zich, als zijnde superieur, verheffen boven het huidige, ongelovige Jodendom.
 
De rampzalige vervangingsleer heeft daartoe in grote mate bijgedragen, namelijk de gedachte dat met de verwerping (in ongeloof) van hun Messias Israël als zijn gemeente bij God volkomen zou hebben afgedaan en dat al de voorrechten en profetische vooruitzichten die met die gemeente verbonden waren, overgegaan zouden zijn op een zogenaamd christelijk, 'geestelijk' Israël.
 
Onder leiding van een geestelijkheid die de Joden afschilderde als boosaardige 'godmoordenaars' gingen hun gewillige, onmondige kudden van leken al vlug ook massaal in die richting denken. Dat Paulus ook had gezegd: Niet jij draagt de wortel, maar de wortel jou, werd niet aan hen verklaard noch toegelicht
De christenheid daarentegen eiste juist dat alles voor zichzelf op, inclusief de saprijke wortel, de aan Abraham gedane verbondsbeloften waarvan diens nakomelingen, zijn vleselijke zaad, in de eerste plaats de erfgenamen waren.
 
De substitutieleer van de christenheid is wel vergeleken met de actie van de Filistijnen die de ark van het verbond buit maakten op Israël (1Sm 4:5-11; 5:1 – 7:2). Maar die ark, of verbondskist, hoorde thuis in het Allerheiligste van de Verbondstent, de Tabernakel. Daar was Jahweh door middel van het sjekinaschijnsel op vertegenwoordigende wijze aanwezig, als het ware tronend boven het verzoendeksel.
 
In Rm 3:25 identificeerde Paulus reeds Jezus’ verzoenend, plaatsvervangend sterven met dat kappooreth, verzoendeksel: Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid.
Op de jaarlijkse Verzoendag ging de hogepriester met het bloed van de offerdieren die achterste afdeling binnen, waarna hij het offerbloed in de richting van die Verbondskist spatte.  Voor Israël was de ark begrijpelijkerwijs het symbool dat Jahweh zelf als hun God en Koning te midden van hen aanwezig was en dat de zegen van het Verbond op hen rustte.
 
Vanuit deze optiek is de vergelijking van de vervangingsleer met de actie der Filistijnen niet onterecht, want zoals de Filistijnen geen baat hadden van de aanwezigheid van de verbondskist in hun midden, maar eerder groot nadeel daarvan ondervonden, geldt iets soortgelijks voor de christenheid. Zonder de aardse gemeente Israël kan het ware Israël Gods niet tot haar recht komen om als de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, de tegenbeeldige Verbondstent, tot zegen te worden voor de Heidenvolken. De hemelse Priesterschap zou het dan immers moeten stellen zonder de aardse Levitische helpers.
 
Maar Op 7:15 geeft te kennen dat die aardse, priesterlijke medewerkers van de hemelse priesterschap op de drempel van Jezus’ Millenniumheerschappij wel degelijk in functie komen:
Om die reden zijn zij vóór de troon van God en verrichten zij dag en nacht voor hem heilige dienst in zijn tempelheiligdom.
Zie het commentaar op Op 7:15a
 
De Filistijnen gedroegen zich in de eeuwen dat zij Israëls naaste buren waren  vrijwel steeds als de gezworen vijanden van Gods volk. En in dat opzicht heeft de afvallige christenheid zich dikwijls niet minder vijandig gedragen jegens het ware Israël Gods, zowel ten opzichte van de Joden zelf, die niet zelden met grote minachting bejegend werden, maar ook ten aanzien van christelijke minderheden die de noodzaak onderkenden zich los te maken van de christenheid wegens haar vele godonterende leringen en praktijken. Van niemand hebben de Joden de afgelopen twintig eeuwen meer te lijden gehad dan van de zijde der (schijn)christenen.
 
19  ερεις ουν εξεκλασθησαν κλαδοι ινα εγω εγκεντρισθω
20  καλως τη απιστια εξεκλασθησαν συ δε τη πιστει εστηκας μη υψηλα φρονει αλλα φοβου
21  ει γαρ ο θεος των κατα φυσιν κλαδων ουκ εφεισατο [μη πως] ουδε σου φεισεται
22  ιδε ουν χρηστοτητα και αποτομιαν θεου επι μεν τους πεσοντας αποτομια επι δε σε χρηστοτης θεου εαν επιμενης τη χρηστοτητι επει και συ εκκοπηση
 
19 Jij zult dan zeggen: Er werden takken weggebroken, opdat ik zou worden geënt.
20 Juist! Wegens ongeloof werden zij weggebroken; jij echter staat door het geloof. Zin niet op hoge dingen, maar vrees.
21 Want indien God de natuurlijke takken niet spaarde, zal hij wellicht ook jou niet sparen.
22 Zie dan Gods goedheid en strengheid; weliswaar strengheid over hen die vielen; over jou echter Gods goedheid, wanneer je in de goedheid voortgaat. Anders zal ook jij worden weggekapt.
 
In deze passage ervaren sommigen een moeilijkheid. Zij vragen zich namelijk af of Paulus hier rekening houdt met de mogelijkheid dat toch niet allen die Gods verkozen en geroepen zonen zijn, uiteindelijk gered zullen worden. Is de leer die theologisch bekend staat als Geen afval der heiligen dan toch misschien niet deugdelijk.
 
Nee, die leer houdt wel degelijk stand in het licht van Gods woord. We zagen dat in hoofdstuk 8. Allen in wie Gods geest woont en die door de geest geleid worden zijn Gods zonen en worden zonder mankeren tot hun eindbestemming gebracht; zij gaan alle dingen tezamen met hun Heer erven en worden te zijner tijd met hem openbaar gemaakt ten gunste van de zuchtende schepping.
Alleen hield Paulus rekening met de situatie dat sommigen zich als christenen presenteerden terwijl zij niet de geest van de Messias bezaten. En zulke personen zijn niet van hem (vers 8).
 
Hetzelfde is in deze passage aan de orde. Paulus vergelijkt hun situatie met die van veel Joden in zijn tijd. Uiterlijk leken zij zeer aan God toegewijde personen. Paulus zelf had dat vastgesteld: Ik getuig van hen dat ijver voor God hebben (10:2). Maar toen hun Messias zich aan hen aanbood werden zij 'aan hun innerlijk ontdekt'; zij bleken niet werkelijk gelovige mensen te zijn.
 
Evenzo zijn er ook 'schijntakken'. Uiteindelijk zullen zij om dezelfde reden worden weggekapt als veel Joden: Afkomstig van de Wilde Olijf blijken zij toch geen innerlijke aanhechtingen te hebben met de gecultiveerde Edele Olijf, maar slechts schijn-, onwerkelijke-, ongeestelijke- uiterlijke aanhechtingen.  Wat die schijntakken betreft blijkt er derhalve ook in dát opzicht geen onderscheid te zijn tussen Jood en Griek.
Dat er op de Edele Olijf zowel ware- als schijntakken worden aangetroffen, werd treffend afgebeeld in de twee Moabitische vrouwen Ruth en Orpa. Beiden hadden door huwelijk met Israëlitische mannen aanhechtingen met de Edele Olijf, toen nog in haar beginstadium onder het Wetsverbond. Voor beide vrouwen kwam echter het cruciale moment waarop zou blijken of de aanhechtingen werkelijk dan slechts schijn waren, namelijk toen Naomi de terugtocht aanvaardde naar Bethlehem, het Huis des Broods.
 
 
Waarheen jij gaat, zal ik gaan en waar jij vernacht zal ik vernachten; jouw volk is mijn volk en jouw God mijn God
 
Zie het wat uitgebreidere commentaar bij Rm 6:14-16, waar de geloofsgehoorzaamheid aan de orde is. Zij die daarvan blijk geven staan wel degelijk vast door het geloof (hier volgens vers 20). Zij gaan ten einde toe voort in Gods goedheid of goedertierenheid (1Ko 1:7-9; Fp 1:6).
Hun geloof behoedt hen ook voor hoogmoed; zij beseffen namelijk maar al te goed dat God iets met hen deed wat eigenlijk tegennatuurlijk genoemd kan worden. Een wilde olijftak kan immers niet op een gekweekte olijfboom geënt worden; wél andersom. Dus alleen op grond van Gods genadige gunst werden zij dankzij waar geloof blijvend geënt. Maar zelfs hun geloof was geen eigen verdienste, maar eveneens het resultaat van die gunst van God.
 
23  κακεινοι δε εαν μη επιμενωσιν τη απιστια εγκεντρισθησονται δυνατος γαρ εστιν ο θεος παλιν εγκεντρισαι αυτους
24  ει γαρ συ εκ της κατα φυσιν εξεκοπης αγριελαιου και παρα φυσιν ενεκεντρισθης εις καλλιελαιον ποσω μαλλον ουτοι οι κατα φυσιν εγκεντρισθησονται τη ιδια ελαια
25  ου γαρ θελω υμας αγνοειν αδελφοι το μυστηριον τουτο ινα μη ητε [παρ] εαυτοις φρονιμοι οτι πωρωσις απο μερους τω ισραηλ γεγονεν αχρις ου το πληρωμα των εθνων εισελθη
 
23 En ook zij zullen, wanneer zij niet voortgaan in het ongeloof, geënt worden, want God is machtig hen wederom te enten.
24 Want indien jij werd weggekapt uit de van nature wilde olijfboom, en tegen de natuur werd geënt op een gekweekte olijfboom, hoeveel te meer dezen die naar de natuur geënt zullen worden op de eigen olijfboom.
25 Want ik wil niet, broeders, dat jullie onwetend zijn van dit geheimenis - opdat jullie niet volgens eigen inzicht bezig zijn - dat er voor een deel verharding over Israël kwam, totdat de volheid der Heidenvolken is binnengekomen.
 
Paulus bereikt de climax van zijn betoog in de 'zaak Israël' en stelt enkele zeer gewichtige feiten vast, t.w.:
 
• Er komt voor het oude Godsvolk alsnog een gelegenheid opnieuw geënt te worden op de eigen, gekweekte olijfboom.
 
• Dat impliceert op zich al dat Israël als een gemeente van God is blijven bestaan. De vervangingsleer, welke nog altijd in delen van de christenheid wordt aangehangen, blijkt daarmee definitief een valse doctrine te zijn.
 
• Het is voor God gemakkelijk joodse takken terug te enten; zij hoorden immers altijd al van nature thuis op de Edele Olijf.
 
• Als gemeente gaat dat gebeuren wanneer zij na vele eeuwen van ongeloof (in hun eigen Messias) uit hun verharding komen en het Nieuwe Verbond met hen wordt gesloten (Jr 31:31-34). Zie straks verder in vers 27.
 
• Dat tijdstip breekt aan als het volle aantal der leden van Jezus’ Gemeentelichaam is binnengekomen; allen blijvend op de boom geënt.
 
• Een en ander impliceert een aangepaste identiteit van de boom, aangezien ze dan twee gemeenten is gaan omvatten waarvan alle leden in geloof steunen op het verlossend offer van Messias Jezus, en niet op verdienstelijke werken der Wet, t.w.:
  1. De christelijke gemeente met de hemelse bestemming.
  2. De joods-christelijke gemeente van het Nieuwe Verbond, met de aardse bestemming. Zie: Hebreeën 8.
 
26  και ουτως πας ισραηλ σωθησεται καθως γεγραπται ηξει εκ σιων ο ρυομενος αποστρεψει ασεβειας απο ιακωβ
27  και αυτη αυτοις η παρ εμου διαθηκη οταν αφελωμαι τας αμαρτιας αυτων
 
26 En zo zal heel Israël gered worden, zoals geschreven staat:
De Verlosser zal uit Sion komen,
hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden.
27 En dit zal voor hen mijn verbond zijn,
wanneer ik hun zonden zal hebben weggenomen.
 
In ons commentaar op vers 25 stelden we vast dat de Edele Olijf in haar eindstadium ook een definitieve identiteit zal hebben, aangezien ze dan twee gemeenten zal omvatten waarvan alle leden in geloof steunen op het verlossend offer van Messias Jezus, en niet op verdienstelijke werken der Wet. Op grond van hun geloof in dat offer zijn al die 'takken' tot een nieuwe schepping gemaakt en vormen zij in hun verbondenheid met Messias Jezus tezamen het ware zaad van Abraham dat volgens de belofte tot zegen zal worden voor de Heidenvolken.
 
Wanneer de apostel dan ook schrijft dat langs die weg heel Israël wordt gered, kan hij niet doelen op uitsluitend de aardse, joodse gemeente, maar ook op de hemelse, christelijke gemeente, kortom op het Israël Gods van Gl 6:15-16
 
Want noch besnijdenis is iets, noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.
 
De verlosser van die beide gemeenten is uiteraard Jezus. Want hij stierf voor allen, zoals we in 2Ko 5:15 lezen. Maar wanneer Paulus Js 59:20 volgens de LXX citeert - De Verlosser zal uit Sion komen, hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden – bedoelt hij daarmee dat er in de eindtijd, nadat de voltallige christelijke gemeente zich 'binnen' bevindt, iets nog zeer noodzakelijks aan het Jakob-Israël moet worden voltrokken. Wat dan precies? Datgene waarop de profeet Daniël doelde toen hij zijn Jaarwekenprofetie aldus begon:
 
Zeventig zevens zijn toebedeeld betreffende uw volk en uw heilige stad
 om een einde te maken aan de overtreding, en
 om zonden te verzegelen, en
 om ongerechtigheid te verzoenen
 
De overtreding van Jakob-Israël bij uitstek betreft de nationale afwijzing van hun Messias. Die grote misstap ligt opgesloten in het daar gebruikte Hebreeuwse woord פשע [peh-sja] In de M-versie van Js 59:20 wordt פשע eveneens gebruikt:
 
En naar Sion komt de verlosser en tot hen die zich afkeren van overtreding [פשע] in Jakob, uitspraak van Jahweh
 
Paulus citeert echter vanuit de LXX waar פשע werd vertaald met het meervoud ασεβειας dat kan worden weergegeven met goddeloosheden ofgoddeloze praktijken. Kennelijk wilde de apostel - geleid door de inspiratie van de geest -krachtig laten uitkomen dat Jakob-Israël met de verwerping van haar Messiaanse verlosser verviel tot zeer goddeloos gedrag en dat zij tot hun schande vele eeuwen volhardden in dat goddeloos handelen.
 
De M-tekst toont bovendien duidelijk - helderder dan de LXX-versie - dat verlossing individueel gericht zal zijn; ze valt slechts die Joden ten deel die zich werkelijk van die grote misstap (overtreding) afkeren.
Logischerwijs betekent een en ander dat
a  ook dan weer van slechts een Overblijfsel sprake kan zijn, en
b  - rekening houdend met Daniëls profetie van de jaarweken - die ommekeer uitsluitend plaats zal kunnen vinden binnen de laatste Jaarweek voor Israël, de 70ste derhalve. 
 
Het gecombineerde LXX-citaat van vers 27 - En dit zal voor hen mijn verbond zijn, wanneer ik hun zonden zal hebben weggenomen – ontleende Paulus enerzijds aan Js 59:21 - Wat mij betreft, dit is mijn verbond met hen  - en anderzijds aan Js 27:9 > Daarom zal hierdoor de ongerechtigheid van Jakob worden verzoend; beide echter volgens de M-versie, want daaruit blijkt te meer dat het herstel van het Overblijfsel samenhangt met het van kracht worden van het Nieuwe Verbond voor hem.
 
Uit verschillende andere OT-teksten kan worden geconcludeerd dat het Overblijfselidee ook terugkeert bij Israëls herstel in de eindtijd. We hebben eerder al herhaaldelijk gewezen op Js 10:20-23, maar we kunnen ook denken aan onder meer Js 11:11, 16; Jr 31:7 en Zf 3:10-13.
Bijzonder aanmoedigend is de wijze waarop Micha zijn profetische boek beëindigt:
 
Wie is een God als gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel van zijn erfdeel voorbijgaat, die zijn toorn niet voor eeuwig behoudt, maar een welbehagen heeft in goedertierenheid! Hij zal zich wederom over ons ontfermen, Hij zal onze ongerechtigheden vertreden. Ja, Gij zult al onze zonden werpen in de diepten der zee. Gij zult trouw bewijzen aan Jakob, goedertierenheidaan Abraham, gelijk gij van oude dagen af aan onze vaderen hebt gezworen (Mc 7:18-40; nbg).
 
Beschouw ook Js 66:1-6 waar wij profetisch vernemen dat het Eindtijdoverblijfsel het zwaar te verduren zal krijgen van de zijde hunner onberouwvolle broeders die nimmer op hun schreden zullen terugkeren, maar tot het einde toe in hun verharding zullen voortgaan. Dezen zullen de leden van het Overblijfsel, hun broeders, haten aangezien zij zich wél in geloof tot Messias Jezus keren en bijgevolg reiniging ervaren: Dezen zijn zij die komen uit de Grote Verdrukking, en zij wasten hun gewaden en maakten ze wit in het bloed van het Lam  (Op 7:14).
 
Al die aanwijzingen weerleggen voorgoed de gedachte dat Paulus in vers 25 met de redding van heel Israël gedoeld zou hebben op het joodse volk in zijn geheel.
 
28  κατα μεν το ευαγγελιον εχθροι δι υμας κατα δε την εκλογην αγαπητοι δια τους πατερας
29  αμεταμελητα γαρ τα χαρισματα και η κλησις του θεου
 
28 Naar het Evangelie [zijn zij] weliswaar vijanden omwille van jullie, maar naar de verkiezing geliefden vanwege de vaderen.
29 Want onberouwlijk [zijn] de genadegaven en de roeping van God.
 
Paulus verwijst naar het Israël van zijn dagen, maar ook naar dat van nu. Wat hij duidelijk maakt is dat men de Joden op tweeërlei wijze kan beoordelen. God zelf doet dat ook. Voor wat betreft het Evangelie gedragen zij zich als vijanden van hem, omdat zij het afwijzen. Overigens is die afwijzing wel ten goede gekomen aan ons, de Heidenvolken. In vers 12 had de apostel dat reeds duidelijk gemaakt: De misstap van de zijde der Joden leidde tot rijkdom voor de wereld.
Maar men kan Israël ook benaderen vanuit een andere invalshoek, die der uitverkiezing. Als het uitverkoren volk dat voortkwam uit Abraham, Isaäk en Jakob, blijven zij voor God geliefden omwille van die vaderen. Die uitverkiezing blijft geldig. Hoe dat zo?
 
Omdat Jahweh God nooit spijt zal hebben van de beslissingen waarop zijn voornemen berust. Daarom zal hij ook nooit de gaven die hij goedgunstig aan Israël schonk, terugnemen. Evenmin zal hij hun roeping tenietdoen. Gelukkig maar voor ons, christenen! Want indien God zou kunnen terugkomen op een roeping, zou dat ook voor ons kunnen gelden; maar dat is uiteraard absoluut niet het geval!
 
30  ωσπερ γαρ υμεις ποτε ηπειθησατε τω θεω νυν δε ηλεηθητε τη τουτων απειθεια
31  ουτως και ουτοι νυν ηπειθησαν τω υμετερω ελεει ινα και αυτοι [νυν] ελεηθωσιν
 
30 Zoals jullie immers eens God ongehoorzaam waren, maar [aan wie] nu barmhartigheid werd bewezen wegens de ongehoorzaamheid van dezen,
31 zo werden ook dezen nu ongehoorzaam wegens de jullie [betoonde] barmhartigheid, opdat ook aan hen [eens] barmhartigheid bewezen zou worden.
 
Dit klinkt wat ingewikkeld, maar Paulus bedoelt gewoon dat de Joden thans in de toestand zijn waarin de Heidengelovigen voorheen verkeerden, toen zij nog een leven van ongeloof leidden en bijgevolg in ongehoorzaamheid verkeerden jegens God.
Vroeger, toen de Joden in zekere zin gehoorzaam waren doordat zij in een verhouding tot God stonden en in geloof naar hem opzagen, was de Heidenwereld totaal van hem vervreemd. In het algemeen gesproken waren zij geheel overgeleverd aan hun afgodendienst en leefden zij dus voortdurend in een toestand van ongehoorzaamheid. Daarin zaten zij als het ware opgesloten; in zekere zin waren zij Gods gevangenen.
 
Zoals Paulus schreef in Ef 2:12, leefden zij in die tijd zonder God, zonder de belofte van een Messiaanse bevrijder; waren zij vervreemd van Israëls burgerschap; kortom, zij leefden zonder enige hoop in deze wereld. Maar met de komst van Messias Jezus opende zich voor hen voor het eerst een schitterend perspectief: door geloof in Jezus deel krijgen aan Gods barmhartigheid.
En precies dat gebeurde ook, bovendien in de hand gewerkt doordat de Joden zich terugtrokken in een bastion van ongeloof.
 
Door die opstelling raakten de Joden op hun beurt in een toestand van opgesloten zijn in ongehoorzaamheid. Dat laatste is evenwel niet gebeurd zonder hoopvolle vooruitzichten. Op de tijd die God daarvoor in zijn voornemen heeft bepaald - wanneer de 70e Jaarweek aanbreekt - zal ook aan hen barmhartigheid bewezen worden.
Blijkbaar tegen die tijd zullen de Joden, althans een gelovig overblijfsel van hen, tot de slotsom komen dat zij bij God niet rechtvaardig kunnen worden op grond van eigen verdienste, maar dat zij net als alle andere mensen simpelweg Gods barmhartigheid nodig hebben.
Na vele eeuwen van verharding en opgesloten geweest te zijn in hun eigenzinnige opstelling, zullen zij tenslotte hun les geleerd hebben.
 
32  συνεκλεισεν γαρ ο θεος τους παντας εις απειθειαν ινα τους παντας ελεηση
 
32 Want God sloot hen allen op in ongehoorzaamheid opdat hij aan allen barmhartigheid zou bewijzen.
 
In deze slotconclusie vond Paulus reden om hierna uit te roepen: Wat is God toch wijs!
En wellicht begrijpen wij nu beter dat de apostel terecht daartoe aanleiding meende te hebben. Israël is het uitverkoren volk, maar ook zij moeten tot het besef komen dat zij er in principe bij God - wat redding betreft - niet beter voorstaan dan de Heidenvolken.
Eerder in de Romeinenbrief had Paulus al de juiste conclusies getrokken. Zie bijvoorbeeld 3:9 dat gedeeltelijk luidt:
 
Hebben wij iets voor? Volstrekt niet! Wij beschuldigden immers eerder [in het gedeelte vanaf Rm 2:1én Joden én Grieken dat zij allen onder zonde zijn.
 
Samen met de Heidenvolken hebben de Joden de paradijstoestand verloren, d.i. het deelhebben aan Gods heerlijkheid. In Rm 3:23-25 had Paulus het aldus verwoord:
 
Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods, en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Messias Jezus [is]. Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God.
 
Tot nu toe geloven de Joden niet dat zij Jezus’ verzoenend slachtoffer nodig hebben en dat destijds werd gesymboliseerd door het verzoendeksel [kappooreth] op de ark van het Verbond.
Gewoonlijk is hun reactie op hem furieus, vooral vanwege de gedachte dat zij het offer van zijn ziel nodig zouden hebben en dat hij bijgevolg aanvankelijk optrad als een lijdende Messias. Bovendien worden zij bij hun voortdurende Torahstudie bevestigd in de mening dat zij zich door eigen inspanningen kunnen opwerken tot een voor God aanvaardbaar niveau.
 
Die houding komt eigenlijk neer op: Ik heb geen hulp nodig. Ik kan het alleen af. Een ieder die zo denkt, snijdt zich echter af van Gods barmhartigheid die hij de mensheid in Jezus betoont. De Joden moeten daarom gaan inzien dat zij op hun zelfverzekerde houding dienen terug te komen. En Gods wijsheid bestaat nu hierin dat hij door zijn speciale aanpak hen tenslotte tot dat nederige besef zal brengen.
Het is van het grootste belang ons deze kijk op de joodse zaak eigen te maken. Hoe dat zo?
 
a De hierboven geschetste situatie is vanaf de Eerste eeuw zichtbaar in het historische wereldgebeuren. Wellicht dat velen zich de implicatie daarvan niet realiseren, maar in werkelijkheid betekent een en ander dat we al die tijd God zelf aan het werk hebben gezien. In dat opzicht waren zijn activiteiten voortdurend zichtbaar voor ons. Misschien hebben wij ons vaak verwonderd over die onbuigzame opstelling der Joden. Zij worden gewoon "mad" als het om Christus gaat. Er is werkelijk geen volk dat zo massaal afwijzend staat tegenover het Evangelie.
In het licht van de Schrift onderkennen wij evenwel hun situatie. Terwijl wij ons als Jezus' leerlingen in vrijheid verheugen, zien wij dat de Joden als natie opgesloten zitten in hun ongeloof, equivalent aan ongehoorzaamheid.
 
b Wij kennen wellicht de profetische woorden van Zc 8:23. Voor de eindtijd geldt:
 
In die dagen zullen tien mannen uit allerlei heidense talen de zoom van een joodse man grijpen onder de uitroep: Wij willen met jullie meegaan, want wij hebben gehoord dat God met jullie is.
 
Voor redding zullen de Heidenvolken zich dus genoodzaakt zien zich bij het joodse overblijfsel aan te sluiten.
Vergelijk Mattheüs 25:37-40. En zie aub de Studie: Schapen en Bokken.
 
33  ω βαθος πλουτου και σοφιας και γνωσεως θεου ως ανεξεραυνητα τα κριματα αυτου και ανεξιχνιαστοι αι οδοι αυτου
34  τις γαρ εγνω νουν κυριου η τις συμβουλος αυτου εγενετο
35  η τις προεδωκεν αυτω και ανταποδοθησεται αυτω
36  οτι εξ αυτου και δι αυτου και εις αυτον τα παντα αυτω η δοξα εις τους αιωνας αμην
 
33 O, diepte van rijkdom, zowel van wijsheid als van kennis van God, hoe ondoorgrondelijk zijn oordelen en onnaspeurlijk zijn wegen!
34 Want wie kende [het] denken van de Heer?
Of wie werd zijn raadsman?
35 Of wie gaf hem eerst iets,
en moet het hem vergolden worden?
36 Want uit hem en door hem en tot hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen.
 
De wonderlijke weg die God volgt om zijn naamvolk alsnog tot redding te brengen na afloop van een eeuwenlange correctie, opgesloten als ze was in haar verharde situatie jegens haar eigen Messias, is voor de apostel aanleiding – uiteraard gedrongen door de geest – om in een doxologie uit te roepen: Wat is God toch wijs! De diepte van zijn rijkdom, van zijn wijsheid en van zijn kennis gaat het begrip van de mens te boven, want dat blijkt uit het feit dat zijn oordelen niet door ons doorgrond kunnen worden, noch zijn we in staat zijn wegen na te trekken.
 
Wel vergunt God het ons om door deze Romeinenbrief enig idee te krijgen van de wijze waarop hij met Israël door de millennia heen handelt, en hen, al is het via de omweg der Heidenvolken, alsnog in een positie brengt om tot zegen te worden voor de Heidenvolken. Als iemand de strekking van die waarheid gaat beseffen én waarderen, zal hij/zij zeker niet langer durven beweren dat Israël als volk bij God heeft afgedaan, en/of dat zijn handelen met het joodse volk niet overeenkomstig maatstaven van rechtvaardigheid zou zijn.
Het einde van hun verharding - volgend op het einde van de Eeuw der christelijke gemeente – is nu zeer nabij en dan zal ook de onveranderlijke liefde die God voor Israël (Jeshurun) wegens haar voorvaders koestert, zichtbaar worden:
 
Maar nu, hoor, o Jakob, mijn knecht, en gij Israël, die ik verkoren heb. Zo spreekt Jaweh, uw Maker en vanaf de moederschoot uw Formeerder, die u helpt: Vrees niet, mijn knecht Jakob, en gij Jesurun, die ik verkoren heb. Want ik zal water uitgieten op het dorstige en stromen op het droge. Ik zal mijn geest uitgieten op uw zaad en mijn zegen op uw nakomelingen. Zij zullen uitspruiten tussen het gras, als populieren langs de waterstromen (Js 44:1-4).
 
Van de diepten Gods had Paulus ook al 1 Korinthe 2 gewag gemaakt. Daar ging het om de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben; in context: voor de leden van Jezus’ Gemeentelichaam. Aan hen openbaarde God vanaf de Eerste eeuw de diepten Gods, namelijk zijn diepste, innerlijke gedachten:
 
Want wie van de mensen kent de dingen van de mens behalve de geest van de mens welke in hem [is]; zo ook kwam niemand de dingen van God te weten behalve de geest van God. Wij nu ontvingen niet de geest van de wereld maar de geest die uit God [is], opdat wij de dingen zouden weten welke ons door God goedgunstig werden geschonken.
 
Ter afsluiting van 1Ko 2 beriep de apostel zich op Jesaja 40 toen hij de vraag opwierp: Want wie kende het denken van de Heer, dat hij hem zou onderrichten?
En ook hier, in zijn lofzang, steunt de apostel op Js 40, het hoofdstuk waarmee het tweede deel van het Boek Jesaja begint - en daarom door sommigen wordt aangeduid als Deuterojesaja – waarin Israël profetisch wordt vertroost en de ene herstelprofetie na de andere verschijnt:
 
Troost, troost mijn volk, zegt uw God. Spreek tot het hart van Jeruzalem
en roep het toe dat zijn diensttijd voorbij is, dat zijn schuld is voldaan,
dat het uit de hand van Jahweh een dubbele straf voor al zijn zonden ontvangen heeft…  
Klim op een hoge berg, met uw boodschap van vreugde, Sion, verhef met kracht uw stem, Jeruzalem, bode van vreugde, verhef haar, en wees niet bang. Zeg tegen de steden van Juda: Hier is uw God. Hier is de Heer Jahweh. Hij komt in kracht; de heerschappij is in zijn hand; kijk, zijn loon draagt hij met zich mee, en zijn werk gaat voor hem uit. Als een herder zal hij zijn kudde weiden; in zijn arm brengt hij de lammeren samen en hij draagt ze aan zijn borst terwijl hij de ooien leidt…
Wie kan de geest van Jahweh ordenen, en wie heeft hem raad en onderricht gegeven?
 
Volgens de LXX Wie kende het denken van de Heer? En wie werd zijn raadgever, om hem te onderrichten? .
 
Met wie heeft hij beraadslaagd om inzicht te krijgen, om de weg van het recht te weten, om de weg van het inzicht te verstaan?
(Js 40:1-14; wv 78-95).
 
De vraag in vers 35 - Of wie gaf hem eerst iets, en moet het hem vergolden worden? – ontleende de apostel aan Job 41, waar we in de reeks vragen die God aan Job opwierp over de Leviathan, in vers 11 de vraag (met Gods eigen antwoord daarop) aantreffen: Wie heeft mij eerst iets gegeven, dat ik het hem zou moeten vergelden? Wat onder de ganse hemel is, behoort mij toe.
Ook dit citaat is veelbetekenend, vooral wanneer wij bedenken dat in de context van Job 41 de Leviathan de antichristelijke macht van de eindtijd verbeeldt, de zelfde periode waarin het Job-Israël tot herstel komt, zoals blijkt uit het volgende hoofdstuk:
 
En Jahweh bracht een keer in het lot van Job, toen die voor zijn metgezellen bad, en Jahweh gaf alles wat Job bezeten had, in dubbele mate.
 
Terwijl Js 40:2 vermeldt dat Israël uit de hand van God een dubbel portie aan vergelding ontvangt voor al haar dwaling, krijgt ze volgens Jb 42:10 ook het dubbele terug van wat ze ooit bezat.
Zie: Mijn knecht Job (1), (2) en (3).
 
Geheel in overeenstemming met de vragen die in Jesaja en Job omtrent Jahweh, Israëls God, worden opgeworpen, sluit Paulus zijn doxologie af met een eigen antwoord daarop: Want uit hem en door hem en tot hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen.
 
Ja, amen! Zo is het precies! God zelf is de bron van alle rijkdom, wijsheid en kennis. Alleen door hem, door zijn openbaring, door zijn optreden krachtens zijn voornemen - waartoe ook het verlossingswerk van zijn Zoon behoort, op grond waarvan zijn heilige geest met kracht werkzaam is – komt Israël uiteindelijk tot haar bestemming. Maar dan wel tezamen met die andere gemeente van het Israël Gods, de Edele Olijf in haar voltooide staat.
 


 



  
 
 
  
 

 


 
 


 

 



 

 



 

 
    

Geen opmerkingen: