1 αδελφοι η μεν ευδοκια της εμης καρδιας και η δεησις προς τον θεον υπερ αυτων εις σωτηριαν
2 μαρτυρω γαρ αυτοις οτι ζηλον θεου εχουσιν αλλ ου κατ επιγνωσιν
3 αγνοουντες γαρ την του θεου δικαιοσυνην και την ιδιαν [δικαιοσυνην] ζητουντες στησαι τη δικαιοσυνη του θεου ουχ υπεταγησαν
4 τελος γαρ νομου χριστος εις δικαιοσυνην παντι τω πιστευοντι
5 μωυσης γαρ γραφει την δικαιοσυνην την εκ [του] νομου οτι ο ποιησας αυτα ανθρωπος ζησεται εν αυτοις
1 Broeders, het welbehagen van mijn hart en smeking tot God [zijn] waarlijk voor hun redding.
3 Daar zij namelijk onwetend zijn van Gods rechtvaardigheid en de eigen rechtvaardigheid tot stand proberen te brengen, onderwerpen zij zich niet aan de rechtvaardigheid van God.
De mens die deze dingen deed, zal daardoor leven.
Paulus is zeer begaan met Israëls zaak; dat bleek al uit zijn grote droefheid en hartenpijn en zelfs zijn bereidheid om, indien mogelijk, ten gunste van zijn joodse verwanten van de Messias gescheiden te worden (Rm 9:1-3).
En ook hier geeft hij blijk van zijn diepe wens dat zijn volksgenoten eveneens redding ten deel mag vallen. Met het oog daarop zendt hij geregeld smeekbeden op tot God.
Niettemin is het tekenend voor zijn verstandhouding tot zijn joodse naasten dat hij hen vanaf hier vooral aanduidt in de derde persoon, terwijl hij zich tot de leden van de christengemeente in Rome richt als zijnde zijn broeders.
De band met zijn verwanten naar het vlees stond immers ook voortdurend onder grote druk vanwege hun hardnekkig verzet tegen Gods regelingen.
Maar zoals God die vaten van gramschap (nog) geduldig verdraagt, gaat ook Paulus ermee voort verklaringen aan te voeren voor Israëls ongeloof in hun Messias. In de voorafgaande perikoop had hij al vermeld dat de Joden waren gestruikeld over die Messiaanse 'Steen', onder meer vanwege hun diepgewortelde opvatting dat slechts op grond van ijverige wetsbetrachting rechtvaardigheid bij God kan worden verkregen. En nu geeft Paulus grif toe dat zijn joodse verwanten zich in dat aspect bijzonder 'uitsloven'. Maar, zo voegt hij er meteen aan toe, het ontbreekt hun daarbij wel aan het juiste inzicht [επιγνωσις; letterlijk: precieze-, correcte kennis].
Om tot een beter inzicht te komen moeten de Joden een stap zetten die dermate diep ingrijpt in hun traditionele Godsbenadering dat die actie voor hen onoverkomelijk groot lijkt. Voor hen houdt een en ander namelijk in afstand te doen van datgene waarom het in hun theologische opvattingen helemaal draait: de Torah en die gewetensvol naleven! Maar bij Paulus betekent de verschijning van de Messias juist τελος νομου, d.i einde of doel van de Wet.
Aangezien beide woorden mogelijk zijn vertalen wij met einddoel.
Einddoel waarvan?
Antwoord: Van alle zaken in de Pentateuch - de openbaring van Jahweh God ten tijde van Abraham en Mozes – die uiteindelijk hun beslag krijgen (en in veel aspecten reeds kregen) in de Evangelieverkondiging omtrent de Messias, Gods Zoon.
Merk namelijk op dat Paulus in vers 3 vaststelt dat de Joden in de Eerste eeuw in onwetendheid verkeerden wat God met zijn Torah voor ogen stond. Het ontbrak hun dienaangaande aan inzicht, precieze kennis. Bijgevolg verzetten zij zich ook tegen datgene wat binnen Torah het meest wezenlijke is: dat rechtvaardigheid bij God nog uitsluitend samenhangt met geloof in zijn Zoon, de Messias. Hij vervulde namelijk de vele profetische beelden en schaduwen van de Torah, in het bijzonder de vele rituelen waarbij er slachtoffers aan God moesten worden gebracht. Wij hoeven alleen maar te denken hoe Abraham op Gods bevel poogde de enigverwekte ten offer op te dragen (Gn 22; Hb 11:17-19).
Naderhand zou de apostel schaduw en voorafbeelding aldus verwoorden:
Want de Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der feiten zelf, is nimmer in staat met dezelfde slachtoffers die men voortdurend jaarlijks opdraagt, hen die naderen tot volmaaktheid te brengen. Zou anders het opdragen [van offers] niet opgehouden zijn, doordat zij die dienst voor God verrichten - eens voor altijd gereinigd zijnde - geen enkel bewustzijn van zonden meer zouden hebben? Integendeel, in die [offers] is er jaarlijks een herinnering der zonden. Want het is niet mogelijk dat bloed van stieren en bokken zonden wegneemt (Hb 10:1-4).
In die Hebreeënbrief zette de apostel bovenstaand theologisch leerpunt kracht bij door erop te wijzen dat in Psalm 40 de Joden zichzelf kunnen overtuigen dat hun 'eigen Bijbel' al lang geleden de noodzaak had aangegeven voor het opdragen van een offer dat verre superieur zou zijn aan dat van dieren.
Er zou volgens die Psalm een persoon 'komen' die in verband met het brengen van het ware offer zou zeggen: Ik heb lust om uw wil te doen, mijn God; uw wet is in mijn binnenste (Ps 40:6-8 (7-9).
Hier gaat Paulus volgens een andere invalshoek te werk: Hij plaatst, maar opnieuw vanuit de Tenach, de rechtvaardigheid die met het geloof samenhangt tegenover de (vermeende) rechtvaardigheid die op grond van Wetswerken verkregen zou kunnen worden. Over dat laatste schreef Mozes:De mens die deze dingen deed, zal daardoor leven. Hij schreef of 'sprak' dat in Lv 18:5, maar in hoofdstuk 30 van Deuteronomium tekende hij in het kader van Israëls herstel nog andere bijzondere leerpunten op:
6 η δε εκ πιστεως δικαιοσυνη ουτως λεγει μη ειπης εν τη καρδια σου τις αναβησεται εις τον ουρανον τουτ εστιν χριστον καταγαγειν
7 η τις καταβησεται εις την αβυσσον τουτ εστιν χριστον εκ νεκρων αναγαγειν
8 αλλα τι λεγει εγγυς σου το ρημα εστιν εν τω στοματι σου και εν τη καρδια σου τουτ εστιν το ρημα της πιστεως ο κηρυσσομεν
6 De rechtvaardigheid evenwel die uit geloof is, spreekt aldus:
Zeg niet in je hart: Wie zal opklimmen naar de hemel?
Dat is: Om Messias te doen neerdalen.
Dat is: Om Messias vanuit doden doen opkomen.
Dicht bij je is het woord,
in je mond en in je hart.
Dit is: het woord van het geloof, dat wij prediken.
Paulus’ uitgangspunt is Dt 30:11-14, want in dat Schriftdeel vindt hij de argumenten om zijn ongelovige joodse tijdgenoten eraan te herinneren dat het van hun zijde onredelijk is om Jezus als hun Messias af te wijzen. Jahweh God had alles in verband met het verschijnen en openbaar optreden van zijn Messiaanse Zoon dusdanig gearrangeerd dat zijn volk een logische overstap naar hem kon maken, en zich in geloof tot hem kon wenden.
Op de typische Paulus' manier baseert de apostel zich op Dt 30:11-14, namelijk niet in vervullende zin, maar in toepasselijke zin omdat hij onderscheidt dat er sprake is van een zekere analogie tussen de Wet en het Evangelie. Hoe dan?
Aldus: Men kan de rechtvaardigheid die voortvloeit uit het geloof in de Messias - het geloof dat door hem werd gepredikt - even gemakkelijk verkrijgen als de Wet gekend kon worden die door Mozes werd verkondigd.
Voor de Joden waren geen buitengewone inspanningen vereist om de wil van God te vernemen. Dat was voor hen binnen handbereik: door de kennis van de Wet. Want de voorschriften, bepalingen, aanwijzingen, kortom alles wat de Wet inhoudelijk behelsde, was in hun eigen mond en in hun eigen hart. Wat zij via Mozes hadden gehoord, konden zijzelf woordelijk reciteren vanuit hun memorie:
Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg. Het is niet in de hemel, zodat gij zoudt moeten zeggen:Wie zal opstijgen ten hemel, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? En het is niet aan de overkant der zee, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal oversteken naar de overkant der zee, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? Maar dit woord is zeer dicht bij u, in uw mond en in uw hart, om het te volbrengen.
(Dt 30:11-14; nbg)
Het was voor de Israëlieten niet nodig om, bij wijze van spreken, een bode naar de hemel te sturen om God zelf te ondervragen. Ook hoefden zij zich niet naar de overkant van de zee te begeven om te zien of daar wellicht een volk woonde dat Gods wil kende. Nee, wat zij nodig hadden was binnen handbereik.
En precies zó was het ook in de Eerste eeuw toen de apostelen Jezus als hun Messias predikte, maar waarop door het merendeel der Joden niet in geloof werd gereageerd. Zij bleven de rechtvaardigheid in een onbereikbare verte zoeken, door vruchteloos een (volledige) onderhouding van de Wet na te streven, terwijl de rechtvaardigheid uit het geloof voor hen zo dichtbij was: in de Evangelieprediking van de apostelen, die hun maar al te graag wilden laten weten dat de Messias werkelijk verschenen was. Zij hoefden geen bode naar de hemel te sturen om God te vragen waar de Messias bleef. Hij was neergedaald. God had op de juiste tijd, bij de volheid der tijd, zijn eigen Zoon gezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de Wet (Gl 4:4).
En wat de afgrond betreft - bij Paulus de tegenhanger van de zee - ook op dat punt behoefden zij zich niets af te vragen, want door middel van de opstanding was de Messias uit de doden opgekomen, naar boven gebracht. Anders gezegd: de grondslag voor redding was reeds verschaft en de rechtvaardigheid die nodig is om deel te krijgen aan Gods redding is niet moeilijk: van geloof blijk geven in Gods regeling die hij in Jezus heeft getroffen.
Bij een diepere overdenking van de manier waarop Paulus Dt 30 toepast kan, zeker niet onterecht, de vraag worden opgeworpen: Op grond waarvan voelde de apostel zich gerechtigd te beweren dat uit de vv 11 tm 14 evangelieklanken vernomen konden worden? De verschillen tussen Mozes’ tekst ende rechtvaardigheid die uit geloof spreekt lijken toch aanzienlijk!
Wij die thans leven vanuit het geloof in een Messias die uit de hemel neerdaalde en die - na zijn plaatsvervangend sterven - nog verder afdaalde in de Hadesafgrond om vervolgens door opstanding daaruit omhoog te komen en als onze Verlosser tot de hemel verhoogd te worden, beluisteren in Dt 30 beslist enkele identieke klanken (Fp 2:5-11).
De verschillen blijven echter aanzienlijk; met name de vergelijking in vers 7.
Paulus: Wie zal neerdalen in de afgrond. Dat is: Om Messias vanuit doden te doen opkomen?
Dt 30:13 Wie zal oversteken naar de overzijde der zee, waarnaar volgens dit vers een Israëliet eventueel zou moeten oversteken om Gods gebod op te halen: het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen?
Was Paulus’ verlangen om de Joden van zijn tijd te tonen dat Mozes, op wie zij zich geheel verlieten, in dit deel van Torah bij voorbaat getuigde van de rechtvaardigheid die uit het geloof is, niet wat al te ambitieus?
De oplossing van het vraagstuk is allereerst, en bovenal, gelegen in de omstandigheid dat de geest van inspiratie de apostel tot zulk een toepassing machtigde. Maar voor de Joden die de feitelijkheid daarvan ontkennen geldt dat zij met die wijze van Schrifttoepassing eigenlijk zelf ook heel vertrouwd zijn; ook reeds in Paulus’ tijd.
In de rabbijnse kringen van die dagen was het heel gebruikelijk om zich niet te focussen op de precieze uitleg van een Schriftdeel, doch eerder op de associaties die ermee verbonden waren, en die functioneel geacht werden voor de omstandigheden van dat moment.
En juist ook de hier aangehaalde passage uit Deuteronomium schijnt in het Judaïsme van die tijd een vertrekpunt te zijn geweest om de toch vrij ongewone beelden die erin worden opgeroepen, in een eigen context te plaatsen.
Zo wordt in het apocriefe boek Baruch de wijsheid van Gods geboden in identieke bewoordingen bezongen:
Wie steeg op naar de hemel en haalde ze daar; wie bracht ze uit de wolken omlaag; wie ploegde de zee en ontdekte haar en verwierf voor haar het kostbaarste goud? (3:29-30; PC).
Ook in latere joodse geschriften schijnt het woordenspel voor opklimmen in de hemel en neerdalen in de afgrond (voor hen het dodenrijk), veel gangbaarder geweest te zijn dan dat van opklimmen naar de hemel en de zee oversteken naar een andere zijde. Dat idee ontleenden zij naar alle waarschijnlijkheid aan Ps 107:26. Volgens de nbg versie van M:
Zij rezen ten hemel, zonken neer in de waterdiepten.
Volgens de LXX:
Zij stijgen op tot de hemelen en dalen af tot de afgronden…etc.
Dat onder de Joden in de Eerste eeuw het taalgebruik van Dt 30 en Ps 107 gangbaar geweest moet zijn blijkt ook uit de woorden die Jezus tot Nikodemus, een leraar in Israël, sprak: En niemand is opgestegen naar de hemel behalve hij die uit de hemel afdaalde, de Mensenzoon (Jh 3:13).
Wellicht dat Jezus in die uitspraak voor Paulus de grond verschafte om Dt 30 te relateren aan en toe te passen op Jezus’ loopbaan die zo betekenisvol werd voor onze redding en rechtvaardigmaking op basis van geloof in hem.
Hoe dan ook, de wijze waarop Paulus Deuteronomium toepast op de christelijke regeling, past exact in het patroon van de al eerder door hem geformuleerde gedachte in Rm 3:21 > Nu is buiten [de] Wet om Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd. En 3:28 > Want wij zijn van mening dat een mens gerechtvaardigd wordt uit geloof, afgescheiden van werken der Wet.
9 οτι εαν ομολογησης εν τω στοματι σου κυριον ιησουν και πιστευσης εν τη καρδια σου οτι ο θεος αυτον ηγειρεν εκ νεκρων σωθηση
10 καρδια γαρ πιστευεται εις δικαιοσυνην στοματι δε ομολογειται εις σωτηριαν
11 λεγει γαρ η γραφη πας ο πιστευων επ αυτω ου καταισχυνθησεται
12 ου γαρ εστιν διαστολη ιουδαιου τε και ελληνος ο γαρ αυτος κυριος παντων πλουτων εις παντας τους επικαλουμενους αυτον
13 πας γαρ ος αν επικαλεσηται το ονομα κυριου σωθησεται
9 Namelijk: Wanneer je met je mond belijdt: "Jezus is Heer"
en in je hart gelooft: "God wekte hem op uit doden",
zul je worden gered.
10 Want in [het] hart wordt geloofd tot rechtvaardigheid, maar met [de] mond belijdt men tot redding.
Ieder die in hem gelooft, zal niet beschaamd worden.
12 Er is immers geen onderscheid tussen Jood en Griek. Want hij is een zelfde Heer van allen, die rijk is voor allen die hem aanroepen.
De apostel benadrukt nogmaals de eenvoud van de christelijke regeling die tot rechtvaardigheid leidt bij God op grond van geloof en resulteert in redding.
In je hart en met je mond stammen uit het hiervoor door Paulus behandelde Schriftwoord uit Dt 30:11-14. Vandaar ook dat hij de noodzaak benadrukt dat de mens in zijn hart, in zijn diepste innerlijk, geloof oefent in Jezus. Niet alleen dat hij Gods Zoon is, de Messias, maar - eveneens naar het patroon van Dt 30 - dat God hem ook uit de Hadesafgrond deed opkomen, d.i. hem opwekte uit doden.
Uit andere delen van de Schrift wordt duidelijk dat het geloof in een opgestane Messias nog verder reikt dan dat feit op zich. Veertig dagen na zijn opstanding steeg hij op naar de hemel zodat hij de waarde van zijn bevrijdend offer aan de Vader kon aanbieden, geheel naar het typologische beeld van de joodse hogepriester op de Verzoendag (Hb 9:24-28). Pas daarna werden de bevrijdende effecten van Jezus’ plaatsvervangend sterven door de eersten die geloofden ervaren (Hn 2:32-33).
De apostel legt uit dat die innerlijke geloofservaring merkbare, uiterlijke gevolgen bij de gelovige heeft; hij schroomt namelijk niet om naar anderen toe te belijden dat Jezus voortaan zijn Heer is. Heer in de zin dat hij over hem mag beschikken, en als zodanig erkent hij hem dan ook boven alle andere machtigen die in deze wereld menen dat zij op die titel aanspraak kunnen maken.
Met die benadering is tevens een grens bereikt wat betreft het tonen van loyaliteit jegens de politieke staat waarbinnen men verblijft. In hoofdstuk 13 zal Paulus nog dieper op dat thema ingaan, maar wij kunnen gemakkelijk inzien dat de loyaliteit die de vroege christenen aan Jezus als hun Heer betoonden hen gemakkelijk in conflict bracht met de Caesars van het Romeinse Rijk die geneigd waren zichzelf tot goddelijke heersers te verhogen. Zij die leden van Jezus’ Gemeentelichaam zijn geworden stemmen, hoe dan ook, in met de belijdenis van Fp 2:9-11
Daarom ook [omdat Jezus zich uitermate vernederde] verhief God hem hoog en gaf hem goedgunstig de naam die boven elke naam is, opdat in de naam van Jezus elke knie zich zou buigen van hen die in de hemel en van hen die op de aarde en van hen die onderaards zijn, en elke tong openlijk zou belijden: Jezus Messias is Heer, tot heerlijkheid van God de Vader.
Aangezien Messias Jezus Heer is tot heerlijkheid van zijn en onze Vader, God - de Jahweh (JHWH) van het OT – is het absoluut uitgesloten dat zij beide Jahweh zijn. Waarom dat met nadruk vaststellen?
Vanwege de beide citaten die de apostel vanuit het OT gebruikt om in de vv 11 tm 13 Jezus’ positie als Heer verder te motiveren en uit te werken.
Allereerst Js 28:16, de tekst die hij al eerder in 9:33 gebruikte om te laten zien
a dat de Messias, de door God in Sion te leggen 'Steen', voor de ongelovige Joden tot een rots der struikeling werd; maar
b dat degene die in hem een gelovig vertrouwen stelt niet beschaamd uit zal komen.
Nu, hier in v 11, is Paulus zo vrij om het citaat in te leiden met Ieder die… etc. Hij motiveert die vrijheid in v 12 aangezien er in dat opzicht geen enkel onderscheid bestaat tussen Joden en Heidenen: Want hij [Jezus, de Messias] is een zelfde Heer van allen, die rijk is voor allen die hem aanroepen.
Op dit punt in zijn betoog introduceert de apostel de term aanroepen, kennelijk met het oog op zijn tweede citaat uit Joël: Want ieder maar ook die de naam van de Heer aanroept, zal worden gered.
Het lijdt geen enkele twijfel dat Paulus het al die tijd over de zelfde Heer heeft gehad: Jezus. Maar Jl 2:31-32, waar de bewuste aanhaling vandaan komt, wijst op Jahweh als Degene die, met name door de Joden van de eindtijd, voor redding moet worden aangeroepen ten tijde van zijn grote en geduchte Dag:
En het zal geschieden dat alwie de naam van Jahweh aanroept gered zal worden; want op de berg Sion en in Jeruzalem zal redding zijn, juist zoals Jahweh heeft gezegd, en onder de geredden hen die Jahweh zal roepen.
Dat Jezus de OT Jahweh zou zijn is volkomen uitgesloten. We zagen dat onder meer in Fp 2:9-11; Jezus is Heer tot Gods heerlijkheid. God zelf verhoogde zijn Zoon tot die positie, de naam die boven elke [andere] naam is.
Waarop doelde Paulus in vers 13 dan precies? Hoe kan men de naam van de Heer [Jezus] voor redding aanroepen?
In Gods Woord staat iemands naam voor alles wat die persoon vertegenwoordigt. In dat opzicht ligt er in de naam van Gods Zoon heel wat opgesloten. Paulus liet dat al in het eerste hoofdstuk uitkomen; in de vv 3 en 4 wees hij van meet af op de Zoon van God als zijnde het absolute middelpunt van het Evangelie, Davids nakomeling in het vlees, één van de talrijke aspecten van zijn naam:
betreffende zijn Zoon, die voortkwam uit Davids zaad naar [het] vlees, die werd aangewezen als Zoon Gods in kracht naar [de] geest van heiligheid uit opstanding der doden, Jezus Messias, onze Heer.
Met David werd het belangrijke Verbond gesloten voor een blijvend koninkrijk in zijn geslachtslijn (2Sm 7:11-29). In dat koninkrijk zal Jezus, naarPsalm 110, als Davids Heer ook koningpriester zijn naar de orde van Melchizedek, weer een ander aspect van Jezus’ naam. Welnu, tegen de tijd dat Joëls profetie wordt vervuld is het Messiasrijk van de Heer (Jezus) juist opgericht. Dat geschiedt immers in de dagen van die koningen, de laatste machthebbers van Satans origine (Dn 2:42-44).
Voor de Joden biedt Jahweh dan een laatste gelegenheid om aansluiting bij dat ultieme koninkrijk van David te zoeken, tevens een manier om Jezus’naam aan te roepen voor redding, d.i. bij die naam toevlucht zoeken.
Vergelijk Zf 3:12. Toevlucht zoeken bij Jahweh betekent in het nieuwe Messiaanse tijdperk toevlucht zoeken tot zijn Zoon, want hij is intermediair tussen God en de mens. Want: Niemand komt tot de Vader dan door mij en ook: Want er is één God, ook één Middelaar van God en mensen (Jh 14:6; 1Tm 2:5).
Het is interessant dat het werkwoord επικαλεω in de mediumvorm, zoals in de vv 12, 13 en 14 het geval is, ook kan worden weergegeven met zich beroepen op. Paulus zelf beriep zich voor een eerlijke rechtsgang op Caesar (Hn 25:11-12). Zich beroepen op de naam van de Heer heeft dan de zin vertrouwen stellen in alle dingen waarvoor hij in Gods voornemen staat. Voor ons, Adamitische zondaars die zwaar tekort komen aan de heerlijkheid Gods, is in dat opzicht Rm 3:23-25 van doorslaggevend belang:
Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods, en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Messias Jezus [is]. Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God.
14 πως ουν επικαλεσωνται εις ον ουκ επιστευσαν πως δε πιστευσωσιν ου ουκ ηκουσαν πως δε ακουσωσιν χωρις κηρυσσοντος
15 πως δε κηρυξωσιν εαν μη αποσταλωσιν καθως γεγραπται ως ωραιοι οι ποδες των ευαγγελιζομενων [τα] αγαθα
14 Hoe zouden zij dan aanroepen in wie zij niet geloofden? Hoe echter zouden zij geloven van wie zij niet hoorden? Maar hoe zouden zij horen zonder [iemand] die predikt?
15 Hoe zouden zij echter prediken, wanneer zij niet gezonden werden? Zoals geschreven staat: Hoe lieflijk de voeten van hen die goede dingen als goede tijdingen verkondigen!
In zijn behandeling van de 'joodse zaak' is Paulus intussen geleidelijk opgeschoven richting eindtijd, of: de laatste dagen van het huidige wereldtijdperk. Zo meteen, in hoofdstuk 11, zullen wij zien dat hij inderdaad op die wereldperiode zal uitkomen. In zijn door de geest geïnspireerde gedachtegang werpt hij immers vragen op die alleen maar zinnig te noemen zijn wanneer men ze projecteert op joodse mensen aan wie God weer volop gelegenheid geeft tot hem terug te keren. En dat zal eerst na de Opname van de Gemeente - en in aansluiting daarop Israëls gelegenheid tot herstel in de 70e Jaarweek - weer heel actueel zijn. Verkerend in hun huidige situatie van vaten der gramschap, opgesloten als ze zijn in ongehoorzaamheid, zijn de opgeworpen vragen immers nauwelijks reëel te noemen!
Aan de opvatting dat Paulus in zijn door de geest geleid denken verwijlt bij de eindtijdsituatie, wordt kracht verleend door het citaat uit Js 52:7 waarmee hij het voorafgaande over de prediking onderbouwt. Volgens de nbg luidt de volledige tekst in de M:
Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning.
De vermelding van de vreugdebode wordt gegeven in een context dat voor Sion blijvende vertroosting aanbreekt. Er komt definitief een keer in het lot van Gods volk. Sion heeft de beker van Gods woede tot de bodem leeg geslurpt. Sions vijanden die daarin als Gods werktuigen dienden, krijgen die beker nu zelf te drinken, geheel naar de vroege aankondiging in Dt 30:1-7, maar ook zoals hier in de context van Js 52:7 staat aangegeven, namelijk in Js 51:17-23.
Sion moet ontwaken, haar schitterende kledij aantrekken. Jahweh brengt zijn volk dat in het Grote Babel in geestelijke gevangenschap verkeerde, terug in de positie waarin ze ten aanzien van de Heidenvolken volgens Gods voornemen dient te functioneren.
De vermelding enerzijds dat Gods koningschap wordt vernieuwd en anderzijds dat zijn Messiaanse Knecht een hoge positie gaat bekleden - overigens tot grote ontzetting van de huidige politieke heersers – wijzen onmiskenbaar op de oprichting van het Messiasrijk te midden van zijn vijanden op de helft van de laatste Jaarweek.
Paulus’ antwoord op zijn eigen vraag - Hoe zouden zij echter prediken, wanneer zij niet gezonden werden? zodat zijn joodse verwanten kunnen horen, tot geloof komen en hun toevlucht zoeken bij hun Messiaanse Heer, Jezus – is dus gelegen in het optreden van de vreugdebode die Evangelische tijdingen omtrent goede dingen verkondigt: vrede, redding, vernieuwing van Gods koningschap in zijn Messias.
Voor de verwezenlijking van Js 52:7, vertaald naar de realiteit van een zeer nabije toekomst, kunnen wij denken aan wat Jezus destijds tot zijn apostelen zei toen hij hen uitzond op hun predikingsveldtocht. De lange periode van vele eeuwen tussen de 69e en 70e Jaarweek overbruggend zei hij tot hen: Ik verzeker je, jullie zullen de steden van Israël nog niet rond zijn voordat de Mensenzoon komt (Mt 10:23; wv).
Vanzelfsprekend zouden dan de tegenhangers van de apostelen, een joodse Rest van Messias Jezus belijdende gelovigen, die prediking voltooien. In Mt 24:14 krijgen we een en ander bevestigd, waarbij men vooral lette op de overeenkomst in de bewoordingen van Mt 10:21-23 en Mt 24:9-14.
Zoals we al lieten uitkomen bij het commentaar op 9:27-29, zal die predikingsrondgang de ultieme vervulling zijn van Js 6:8-13.
In het boek Openbaring treffen we eveneens - meestal in heel wisselende en van elkaar onderscheiden beelden - verwijzingen aan naar die laatste vorm van verkondiging.
Ook kunnen we denken aan
a de aankondiging der 'trompetoordelen' vanaf Op 8:7, en
17 αρα η πιστις εξ ακοης η δε ακοη δια ρηματος χριστου
18 αλλα λεγω μη ουκ ηκουσαν μενουνγε εις πασαν την γην εξηλθεν ο φθογγος αυτων και εις τα περατα της οικουμενης τα ρηματα αυτων
19 αλλα λεγω μη ισραηλ ουκ εγνω πρωτος μωυσης λεγει εγω παραζηλωσω υμας επ ουκ εθνει επ εθνει ασυνετω παροργιω υμας
20 ησαιας δε αποτολμα και λεγει ευρεθην [εν] τοις εμε μη ζητουσιν εμφανης εγενομην τοις εμε μη επερωτωσιν
21 προς δε τον ισραηλ λεγει ολην την ημεραν εξεπετασα τας χειρας μου προς λαον απειθουντα και αντιλεγοντα
16 Maar niet allen waren het Evangelie gehoorzaam; want Jesaja zegt: Heer, wie stelde geloof in wat men van ons hoorde?
18 Maar ik zeg: Hoorden zij het soms niet? Zeker wel:
Tot heel de aarde ging hun geluid uit,
en tot de uiteinden der bewoonde wereld hun uitspraken.
Ik zal jullie jaloers maken door wat geen natie is;
door een natie zonder begrip zal ik jullie tot toorn wekken.
Ik werd gevonden door hen die mij niet zochten,
Ik werd openbaar aan hen die niet naar mij vragen.
De gehele dag strekte ik mijn handen uit naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.
Paulus keert even terug naar de actualiteit van zijn eigen dagen en zijn eigen ervaring met Israël. Allereerst wil hij toelichten hoe het zover met Israël kon komen, maar tegelijkertijd ook verbanden leggen met de instroom der Heidenen in de christelijke gemeente als gevolg van Israëls halsstarrige houding.
Een en ander wil hij aan zijn lezers verduidelijken door het opwerpen van vragen die hijzelf vervolgens aan de hand van OT Schriftwoorden beantwoordt. Uit die citaten kan men afleiden dat God het gehele scenario tevoren kende. Uiteraard, want zulke cruciale gebeurtenissen geschieden nooit buiten Gods voornemen om, maar verlopen veeleer precies zoals in zijn raadsbesluiten is vastgelegd, zonder evenwel dat voorbijgegaan wordt aan Israëls eigen schuldige rol.
Kennelijk met het oogmerk zijn joodse verwanten nog enigszins te sparen constateert de apostel eufemistisch: Maar niet allen waren het Evangelie gehoorzaam. Wij kennen immers de werkelijke situatie, slechts enkelingen, een Rest, gaven gehoor aan het Evangelie; als volk wees Israël Jezus in overgrote meerderheid af, wegens ongeloof.
Met een citaat uit Js 53:1 toont Paulus dat die afwijzende houding van Israël jegens hun Messias al door de profeet was voorzegd. De apostel gaat nu niet verder op dat specifieke punt in, maar zonneklaar is uit geheel hoofdstuk 53 dat de Joden Jezus als hun Messias zouden verwerpen omdat hij, Ebed JHWH, een lijdende knecht van Jahweh zou zijn.
Wanneer Paulus dus vervolgens vragen opwerpt of zij de tot geloof aanzettende prediking omtrent een lijdende Messias niet hadden vernomen en, als zij dat 'woord' al vernomen hadden, zij het inhoudelijk wellicht niet hadden verstaan, moeten zulke eventueel ontkennende antwoorden meteen naar het 'rijk der fabelen' verwezen wordeen. Temeer omdat hij kan verzekeren dat
1 het Evangelie al in een vroeg stadium ruimschoots in de toen bekende bewoonde wereld was verkondigd, op zulk een schaal zelfs dat de verspreiding ervan had plaatsgevonden naar het in Psalm 19 aangegeven patroon: de hemelen getuigen van Gods heerlijkheid en het uitspansel verkondigt het werk van zijn handen. Die verkondiging - zonder dat er spraak werd vernomen - wordt tot aan de uiteinden der oikoumenè[bewoonde aarde] 'gehoord'.
Evenzo kon Paulus enkele jaren hierna betreffende het Evangelie in Ks 1:23 het volgende schrijven:
De hoop van het Evangelie waarvan jullie gehoord hebben, dat gepredikt werd in heel de schepping onder de hemel, waarvan ik, Paulus, een dienaar geworden ben.
Zowel met zijn verwijzing naar Psalm 19, alsook in zijn Kolossenzenbrief, drukte Paulus zich hyperbolisch uit, aangezien hijzelf noch andere predikers toentertijd reeds tot de uiteinden der wereld waren doorgedrongen. Aangezien het christendom echter in de landen rondom de Middellandse zee verspreid was, kon het joodse volk in het algemeen - noch in Palestina, noch in de diaspora - onwetendheid voorwenden. En ook al werd in de daaropvolgende eeuwen de strekking van het Evangelie binnen de steeds meer tot afvalligheid vervallende christenheid ernstig aangetast, de leer omtrent een lijdende Messias die plaatsvervangend voor zonden was gestorven, bleef over het algemeen gesproken in tact. Het is dus uitgesloten dat de Joden daaromtrent niets vernomen zouden hebben. Zij sloten er eerder hardnekkig hun oren voor, niet bereid de feiten aan de hand van Jesaja 53 te verifiëren en te erkennen.
2 zij aan de hand van Mozes’ woord in zijn afscheidslied konden (kunnen) weten dat God in zijn voornemen te eniger tijd een volk op aarde zou laten verschijnen waarop duidelijk zijn gunst zou rusten, en wel in een periode waarin Israël door haar ontrouw zijn toorn over zich zou halen en 'vaten der gramschap' zouden worden.
Die wending in de gebeurtenissen zou Israël geestelijk uiteraard krachtig treffen, gezien de uitverkoren positie die zij bij Jahweh innam (inneemt) en waarvan zij meent dat die onaantastbaar is. Maar het tegendeel is waar. God zou hen prikkelen of aanzetten tot een jaloerse houding jegens dat volk hetwelk
a op zich eigenlijk helemaal geen volk was maar dat, afgezien van enkele gelovige Joden, een verzameling bleek te zijn van afzonderlijke personen, afkomstig uit de Heidenvolken en verspreid daarin woonachtig; geen identificeerbare entiteit; en
b zich absoluut niet met Israël kon meten qua kennis en inzicht omtrent goddelijke zaken (Dt 32:21-22; Ef 2:11-13).
Van Mozes zelf hadden de Joden dus reeds kunnen begrijpen wat zij destijds met eigen ogen zagen gebeuren: Hun God verkoos Heidenen om hem tot volk te zijn, nota bene personen die helemaal niet zulke hoge voorrechten, noch zulk een kennis hadden als zij. Al wat de Heidenen derhalve omtrent God en zijn heilsplan in de Messias gingen begrijpen, hadden zij met hun grotere kennis dus zeker moeten onderscheiden!
Trouwens, Jesaja had, in Js 65:1-2, met nog meer vrijpostigheid profetisch aangegeven dat God personen voor zich zou vinden die niet naar hem vroegen noch naar hem zochten, aangezien er van de zijde van Israël (als volk) geen respons zou komen op zijn uitnodiging om, met de verschijning van hun Messias, een volgende stap te zetten in zijn (reeds) aan Abraham toegezegde reddingsplan voor de volken:
Ik ben gezocht door hen die naar mij niet vroegen, ik ben gevonden door hen die mij niet zochten. Tot een volk dat mijn naam niet aanriep heb ik gezegd: Hier ben ik, hier ben ik.
De hele dag heb ik mijn handen uitgespreid naar een onhandelbaar volk, dat de weg gaat die niet goed is, naar hun eigen gedachten.
Paulus citeert de LXX, waarin Gods verwijten aan Israëls adres nog scherper klinken: De gehele dag strekte ik mijn handen uit naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.
Kortom, op geen enkele manier zal het Israël lukken om steekhoudende argumenten ter verdediging van haar hardnekkige opstelling jegens haar Messias aan te voeren.
Voor de apostel vormde die verharding van Israëls houding - waarvan wij thans kunnen vaststellen dat ze al bijna 2000 jaar onveranderd is gebleven - een angstwekkend signaal. Hoe moest het met zo’n ongehoorzaam, altijd tegensprekend volk aflopen? Waren er voor Israël als volk nog wel perspectieven, of was ze bij haar God Jahweh voorgoed afgeschreven? Is hij ermee gestopt zijn handen uitnodigend naar haar uit te strekken? Maar waarom heeft hij die 'vaten van toorn' dan nu reeds twee millennia heel lankmoedig verdragen?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten