τι ουν ερουμεν επιμενωμεν τη αμαρτια ινα η χαρις πλεοναση
μη γενοιτο οιτινες απεθανομεν τη αμαρτια πως ετι ζησομεν εν αυτη
η αγνοειτε οτι οσοι εβαπτισθημεν εις χριστον ιησουν εις τον θανατον αυτου εβαπτισθημεν
συνεταφημεν ουν αυτω δια του βαπτισματος εις τον θανατον ινα ωσπερ ηγερθη χριστος εκ νεκρων δια της δοξης του πατρος ουτως και ημεις εν καινοτητι ζωης περιπατησωμεν
ει γαρ συμφυτοι γεγοναμεν τω ομοιωματι του θανατου αυτου αλλα και της αναστασεως εσομεθα
1 Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde voortgaan, opdat de liefderijke gunst mag toenemen?
2 Mag dat niet geschieden! Hoe zullen wij, die met betrekking tot de zonde stierven, nog daarin leven?
3 Of weten jullie niet dat zovelen die in Messias Jezus werden gedoopt, in zijn dood werden gedoopt?
4 Wij werden dan met hem begraven door de doop in de dood, opdat - evenals [de] Messias uit doden werd opgewekt door de heerlijkheid van de Vader - zo ook wij in een nieuwheid van leven zouden wandelen.
5 Want indien wij samengegroeid zijn in de gelijkheid van zijn dood, zullen wij het beslist ook zijn van de opstanding.
Op grond van 5:20 - Waar de Zonde toenam, werd de Liefderijke gunst meer dan overvloedig – kon een kritische lezer concluderen: "Als dat waar is; indien de zaak zo ligt, dan moet men maar vooral doorgaan met zondigen; des te overvloediger de genade!" Trouwens, in 3:5-8 waren al eerder soortgelijke uitdagende bedenkingen geopperd, maar aldaar in verband met Gods gerechtigheid en waarachtigheid: Indien nu onze ongerechtigheid Gods rechtvaardigheid aanbeveelt, wat zullen wij dan zeggen?... Indien de waarheid van God door mijn leugenachtigheid overvloediger werd tot zijn heerlijkheid… Laten wij [dan] de slechte dingen doen, opdat de goede dingen mogen komen.
Bij die gelegenheid had Paulus kortweg geantwoord: Het oordeel over hen is terecht.
Maar nu, vervuld van afschuw, luidt zijn antwoord: Mag dat niet geschieden! Hoe zullen wij, die met betrekking tot de zonde stierven, nog daarin leven? Met die retorische vraag sluit de apostel definitief en radicaal alle twijfel over het nut van zonde uit en vestigt hij de aandacht op het feit dat het Evangelie niet zomaar een nieuwe leer behelst maar ook een geheel nieuwe levenswijze. De verlossing in Messias Jezus is werkelijk verlossing, onze geestelijke bevrijding - in en door hem verkregen - werkelijke bevrijding. Het Evangelie gaat ergens over, namelijk om definitieve gebeurtenissen en feiten die niet alleen tot een nieuw patroon van denken maar ook tot een geheel nieuwe manier van leven leiden.
Toen Jezus plaatsvervangend voor ons stierf nam hij geheel onze zondelast van ons over en wanneer God ons op die genadige wijze van de zonde bevrijdt, dan moeten wij vervolgens niet doen, noch ergens denken, alsof dat helemaal niet zou hebben plaats gevonden; een soort van verheffend idee dat geen echte werkelijkheid is!
In zijn Brief aan de Kolossenzen zou Paulus enkele jaren later de kwestie opnieuw helder in het licht plaatsen:
In hem ook werden jullie besneden met een besnijdenis niet door handen verricht, in het wegnemen van het vleselijk lichaam, in de besnijdenis van de Messias. Mede begraven met hem in de doop; in wie jullie ook mede opgewekt werden door het geloof van de werking Gods, die hem uit doden opwekte. En jullie, doden zijnde in de overtredingen… maakte hij mede levend tezamen met hem, terwijl hij ons alle overtredingen goedgunstig vergaf (Ks 2:11-13).
Toen wij bij onze roeping tot geloof kwamen werden wij werkelijk tot een nieuwe schepping gemaakt; het oude, vleselijk lichaam werd weggenomenin de besnijdenis van de Messias, een procedure die waarneembaar is in de symboliek van de doop. Met onze volledige onderdompeling in water gaven wij immers te kennen dat wij geloofden dat onze Adamitische mens met Jezus aan zijn martelpaal gestorven was; dat wij mede met hem begraven werden, maar ook dat wij mede met hem waren opgewekt om voortaan te leven als een nieuwe schepping: wandelen in een nieuwheid des levens, zoals de apostel het hier, in de vv 3 en 4 van Rm 6 verwoordt, waaraan hij nog toevoegt dat die 'opstanding' plaats vond krachtens de heerlijkheid van de Vader.
In 8:11 zal hij nog terugkomen op die gebeurtenis en verduidelijken dat God zijn geest aanwendde toen hij zijn Zoon opwekte. Evenzo wandelen wij sinds onze roeping door de kracht van die zelfde geest nu reeds in een nieuwheid van leven en zullen wij te zijner tijd, bij de Opname, door die thans bij ons inwonende geest ten volle levend gemaakt worden:
Indien nu de geest van hem die Jezus uit doden opwekte in jullie woont zal hij die [de] Messias uit doden opwekte ook jullie sterfelijke lichamen levend maken door zijn inwonende geest in jullie. Zie ook: 1Ko 15:22-24.
Maar ook hier, in vers 5, ontvangen wij die verzekering: Want indien wij samengegroeid zijn in de gelijkheid van zijn dood, zullen wij het beslist ook zijn van de opstanding.
In de natuur kunnen bijvoorbeeld bomen zodanig met elkaar vergroeien dat ze daarna niet meer zonder beschadiging gescheiden kunnen worden. Evenzo zijn ook wij, zijn Lichaamsleden, onafscheidelijk met hem vergroeid in zijn dood en opstanding; weliswaar nu nog in een speciale betekenis, maar bij de Opname ook letterlijk.
Ons oude bestaan nam bij zijn dood eveneens een einde en het omhoog komen uit het doopwater was vergelijkbaar met zijn opstanding tot een geheel nieuw bestaan op geestelijk niveau. Het leven van zowel de Messias als dat van ons zijn beide hersteld en vernieuwd en dermate 'samengegroeid' dat we ons geen bestaan zonder die verbintenis meer kunnen voorstellen.
τουτο γινωσκοντες οτι ο παλαιος ημων ανθρωπος συνεσταυρωθη ινα καταργηθη το σωμα της αμαρτιας του μηκετι δουλευειν ημας τη αμαρτια
ο γαρ αποθανων δεδικαιωται απο της αμαρτιας
6 Dit wetend dat onze oude mens tezamen aan een paal werd gehangen, opdat het lichaam der zonde tenietgedaan zou worden om niet langer slaven van de zonde te zijn.
Paulus heeft de denkbeeldige vragensteller die suggereerde dat we er wellicht beter van worden als we in de zonde voortgaan, de mond gesnoerd. Bevrijd zijn van de zonde houdt in dood zijn voor de zonde en van een dode kun je niet verwachten dat hij nog langer dienstvaardig is aan degene in wiens dienst hij voor zijn dood stond! Prachtig heeft de apostel die nieuwe situatie in vers 6 verwoord: Onze oude mens werd tezamen aan een paal gehangen, opdat het lichaam der zonde tenietgedaan zou worden om niet langer slaven van de zonde te zijn.
De uitdrukking oude mens zal Paulus later eveneens nog in twee van zijn gevangenschapbrieven gebruiken, t.w. in Ef 4:17-24 en Ks 3:9-10.
Vooral in de Efezebrief laat hij krachtig uitkomen hoe die oude mens er, voorafgaande aan onze roeping en onze gelovige reactie daarop in de onderdompeling in water, eruit zag:
Dit zeg ik daarom en getuig ik in [de] Heer, dat jullie niet langer wandelen gelijk ook de Heidenen wandelen in de leegheid van hun denken, verduisterd als zij zijn in hun verstand, vervreemd van het leven van God, wegens de onwetendheid die in hen is, wegens de verharding van hun hart. Zij zijn degenen die zichzelf in hun zedelijke verdoving hebben overgegeven aan de losbandigheid om in hebzucht allerlei onreinheid te bedrijven. Maar de Messias leerden jullie zó niet kennen; mits jullie hem hoorden en in hem werden onderwezen, gelijk waarheid in de Jezus is: dat jullie, wat de vroegere levenswandel betreft, de oude mens afleggen, die te gronde gaat als gevolg van de bedrieglijke begeerten, maar vernieuwd worden in de geest van jullie denken, en je bekleden met de nieuwe mens, die in overeenstemming met God werd geschapen, in waarachtige rechtvaardigheid en oprechtheid.
In de situatie van de oude mens waren we geheel onderworpen aan de heerschappij van koning Zonde en verkeerden we met de overigen in een geestelijke en morele duisternis. Welnu, die oude mens werd met Jezus, Gods Zoon, aan de paal gehangen, zoals Paulus eerder in Gl 2:19-29 aangaf:Ik ben met [de] Messias aan een paal gehangen. Niet meer ik leef, doch [de] Messias leeft in mij. Voor zover ik nu in [het] vlees leef, leef ik in geloof jegens de Zoon van God, die mij liefhad en zichzelf voor mij overgaf.
Die zekerheid wordt verder ondersteund door de algemeen, ook bij God geldende regel (in vers 7): Want hij die stierf, is rechtens vrij van de zonde.
Toen Adam stierf had hij de prijs voor de zonde betaald. Hetzelfde geldt voor elk van zijn nakomelingen: de zonde is bij overlijden afbetaald. De Zonde, door Paulus in de context voorgesteld als een heersende macht, aan wie alle Adamieten in beginsel gelijk slaven dienstbaar zijn, heeft dan geen macht meer, maar ook geen recht. Letterlijk schreef Paulus namelijk: Want hij die stierf is gerechtvaardigd van de zonde.
Een dergelijke terminologie laat ons zien dat het bij God om een gerechtelijke kwestie gaat, precies zoals geldt wanneer wij (bij hem) gerechtvaardigd worden uit geloofsgehoorzaamheid. Paulus beroept zich op het algemeen geldende beginsel dat een schuldige bij overlijden van alle schuld en straf daarop is ontslagen; door de dood is hij aan elke menselijke rechtsmacht onttrokken.
ει δε απεθανομεν συν χριστω πιστευομεν οτι και συζησομεν αυτω
ειδοτες οτι χριστος εγερθεις εκ νεκρων ουκετι αποθνησκει θανατος αυτου ουκετι κυριευει
ο γαρ απεθανεν τη αμαρτια απεθανεν εφαπαξ ο δε ζη ζη τω θεω
ουτως και υμεις λογιζεσθε εαυτους [ειναι] νεκρους μεν τη αμαρτια ζωντας δε τω θεω εν χριστω ιησου
8 Indien wij echter samen met [de] Messias stierven, geloven wij dat wij ook samen met hem zullen leven,
9 wetend dat [de] Messias, aangezien hij uit doden werd opgewekt, niet meer sterft. Dood voert geen heerschappij meer over hem.
10 Want [de dood] die hij stierf, stierf hij voor de zonde eens voor altijd; maar [het leven] dat hij leeft, leeft hij voor God.
11 Zo moeten jullie ook jezelf beschouwen: weliswaar doden met betrekking tot de zonde, maar voor God levend in Messias Jezus.
Ogenschijnlijk lijkt de apostel reeds vermelde waarheden opnieuw onder woorden te brengen. Maar dat is geenszins het geval, veeleer helpt hij ons het feit te realiseren dat wij als het ware tussen twee tijden leven, of: tussen verleden en toekomst. Enerzijds heeft het verleden, het tijdperk van de zonde, voor ons afgedaan; wij stierven met betrekking tot de zonde en werden met de Messias 'begraven' door de doop in zijn dood. En zoals Jezus na zijn opstanding een nieuw bestaan ging leiden op een geheel ander niveau, zó ook wij die thans wandelen in een nieuwheid van leven. Maar…, dat alles vindt wat ons betreft slechts plaats in de kracht van Gods geest, want het verleden - de toestand onder de heerschappij van koning Zonde – blijft aan ons trekken. Er is nog een voortdurende strijd gaande tussen vlees en geest. Gl 5:16-17 is nog altijd actueel:
Doch ik zeg: wandelt volgens geest en jullie zullen beslist geen begeerte van het vlees volbrengen. Want het vlees begeert tegen de geest, maar de geest tegen het vlees, want deze dingen staan tegenover elkaar, zodat jullie de dingen juist niet doen die jullie wensen.
Al onze geestelijk voorspoed hangt samen met het feit of de geest van God vrijelijk werkzaam kan zijn onder ons. In ons binnenste is namelijk nog altijd een zeker 'persoon' aanwezig die het vleselijke, zondige element in ons vertegenwoordigt; wij verkeren immers nog altijd in de van Adam overgeërfde, vleselijke natuur. Maar wanneer Gods geest alle ruimte krijgt in onszelf, zullen de begeerten van die 'persoon' niet worden ingewilligd.
In hoofdstuk 7 zal Paulus nog uitgebreid te spreken komen over die innerlijke conflictsituatie. Met name in Rm 7:21-25 zal hij ons laten weten dat het vleselijke element in ons haar eigen eisen stelt, maar evenzo de geest. Het vlees en de geest zijn namelijk tegenovergestelde beginselen die onderling een niet aflatende strijd voeren. Hoewel verzoening uitgesloten is, kan de christen niettemin triomferen, maar op dat punt zal de apostel ons in hoofdstuk 8 verder informeren.
Maar voorlopig, in vers 11, raadt hij ons aan onszelf in het licht te bezien van ons Hoofd, de Messias. Ook hij stierf een dood, doch die dood stierf hij voor de zonde eens voor altijd; maar [het leven] dat hij leeft, leeft hij voor God.
In onze binding met hem [samengegroeid] doen wij er goed aan ons aan hem te oriënteren: Zo moeten jullie ook jezelf beschouwen: weliswaar doden met betrekking tot de zonde, maar voor God levend in Messias Jezus.
Zulk een persoonlijke, eerlijke beschouwing van onszelf houdt op realistische wijze rekening met de aanwezigheid van de oude natuur die nog altijd tot zonde geneigd is. Daarnaast echter steunen we in geloof ook op het feit dat we principieel reeds doden zijn met betrekking tot dat oude, innerlijke ik en in Messias Jezus levend zijn voor God. Binnen die binding kunnen wij met een krachtige hoop naar de toekomst blijven kijken:
Ook wij die de eerstelingsgave hebben van de geest, ja, ook wij zuchten in onszelf, terwijl wij vurig wachten op de [volledige] aanneming als zonen, de verlossing van ons lichaam (Rm 8:23).
μη ουν βασιλευετω η αμαρτια εν τω θνητω υμων σωματι εις το υπακουειν ταις επιθυμιαις αυτου
μηδε παριστανετε τα μελη υμων οπλα αδικιας τη αμαρτια αλλα παραστησατε εαυτους τω θεω ωσει εκ νεκρων ζωντας και τα μελη υμων οπλα δικαιοσυνης τω θεω
12 Laat dan de zonde niet in jullie sterfelijk lichaam heersen om gehoorzaam te zijn aan de begeerten ervan.
13 Stelt jullie leden ook niet ter beschikking aan de zonde als wapens van ongerechtigheid, maar stelt jezelf ter beschikking aan God, als levend vanuit doden, en jullie leden [als] wapens van rechtvaardigheid voor God.
In verbondenheid met de Messias voor God leven als uitdrukking van een geheel nieuwe levenswijze, daarbij beseffend dat we thans doden zijn met betrekking tot de zonde, vereist een vastberaden aanpak. Het moet niet slechts bij een ideaal blijven. Onze oude mens werd, samen met de Messias, aan de martelpaal ter dood gebracht (vers 6). Hoe zouden wij dan, door met onze ledematen ongerechtigheid te begaan, nog langer gewillige slaven van koning Zonde willen zijn!
De beeldspraak van vers 13 ontleende Paulus aan het soldatenleven. Onze ledematen die wij in het dagelijks leven benutten om de nodige zaken te verrichten moeten wij niet in dienst van generaal Zonde stellen. Die tijd is voorbij; eerder dienen we er op uit te zijn onze menselijke bekwaamheden aan God ter beschikking te stellen, om in zijn dienst werkzaam te zijn.
Paulus beseft dat een en ander niet zonder innerlijke strijd verloopt aangezien Zonde zijn heerschappij uitoefent bij de gratie van verkeerd gerichte begeerten welke voor de oude natuur niettemin aantrekkelijk zijn. Alleen reeds zijn verwijzing naar jullie sterfelijk lichaam in vers 12 herinnert ons aan onze inherent morele zwakte welke we van vader Adam overerfden.
Wat staat de christen in die strijd te doen? Hij moet allereerst scherp voor ogen houden dat
¹ God en de Zonde elkaars tegenstanders zijn en hij zal toch niet gewillig de zijde van Gods vijand willen kiezen!
² God hem vanuit een dode situatie overgezet heeft in het leven; werkelijk leven, nu reeds in onderpand, maar na de Opname onverderfelijk leven bij God zelf in de hemel.
Waar het dus in deze context bij Paulus om gaat is dat de mens die bij God gerechtvaardigd en met hem verzoend werd - en dus in ware vrede met hem verkeert - zich logischerwijs van zijn kant ook op de heiliging zal willen toeleggen, als dankbaar antwoord op de liefderijke gunst die God hem schonk (de vv 19 en 22). En dat in de wetenschap dat hij niet aan een onmogelijk te volbrengen project begint, maar met de steun van Gods geest succesvol kan zijn.
In 1Th 4:3 schreef de apostel eerder: Dit is immers Gods wil: jullie heiliging. Kort daarop eraan toevoegend (in 2Th 2:13):
Wij echter behoren God altijd betreffende jullie te danken, broeders geliefd door [de] Heer, omdat God jullie verkoos [als] eerstelingsgave tot redding in heiliging van geest en geloof der waarheid. Met het oog daarop riep hij jullie door ons Evangelie, tot verkrijging der heerlijkheid van onze Heer Jezus Messias.
In dit 'project' staat God dus helemaal aan onze zijde! Ja, in werkelijkheid is het zijn project, er helemaal op gericht dat wij deel krijgen aan de glorierijke positie van zijn Zoon, onze Heer zelf. In hoofdstuk 8 zal Paulus dat zonder omwegen aldus verwoorden:
Evenzo nu komt ook de geest onze zwakheid te hulp, want voor hetgeen wij zouden moeten bidden weten wij niet. De geest zelf echter pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen…. Wij weten dan, dat [God] alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben,hen die volgens voornemen geroepenen zijn. Omdat hij hen die hij tevoren kende ook tevoren bestemde [tot] gelijke gedaante van het beeld van zijn Zoon (de vv 26 en 28-29).
Hoezeer wij, ook wat betreft het aspect heiliging, 'samengegroeid' zijn met de Zoon, blijkt eveneens uit 1Ko 1:30 >> Uit hem [God] echter zijn jullie in Messias Jezus, die voor ons wijsheid werd vanwege God, rechtvaardigheid alsook heiliging en verlossing door loskoop.
αμαρτια γαρ υμων ου κυριευσει ου γαρ εστε υπο νομον αλλα υπο χαριν
τι ουν αμαρτησωμεν οτι ουκ εσμεν υπο νομον αλλα υπο χαριν μη γενοιτο
ουκ οιδατε οτι ω παριστανετε εαυτους δουλους εις υπακοην δουλοι εστε ω υπακουετε ητοι αμαρτιας εις θανατον η υπακοης εις δικαιοσυνην
14 Want zonde zal geen heerschappij over jullie uitoefenen; jullie zijn immers niet onder wet, maar onder liefderijke gunst.
15 Wat dan? Zullen wij zondigen omdat wij niet onder wet maar onder liefderijke gunst zijn? Mag dat niet geschieden!
16 Weten jullie niet dat aan wie jullie jezelf ter beschikking stellen als slaven tot gehoorzaamheid, jullie slaven zijn van hem die jullie gehoorzamen, hetzij van zonde, tot [de] dood, hetzij van de gehoorzaamheid, tot rechtvaardigheid?
Toen de Mozaïsche wetgeving volop actueel was 'bloeide' de heerschappij van koning Zonde. Aan de hand van 5:20 stelden we immers vast dat méér expliciet vastgelegde goddelijke wet ook tot méér overtredingen leidde, en bijgevolg tot meer zonde jegens God, de Wetgever. Maar omdat wij, de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, ons niet onder Mozes’ wet bevinden, is de macht van koning Zonde aanzienlijk teruggedrongen. In ons leven heerst thans immers Gods liefderijke gunst en in 5:21 concludeerde Paulus dat die heerschappij voor de christen rechtvaardigheid tot eeuwig leven, door Jezus Messias onze Heer, inhoudt.
Met zijn uitspraak Want zonde zal geen heerschappij over jullie uitoefenen geeft hij dan ook uiting aan zijn vertrouwen dat de liefderijke gunst van God ons voldoende kracht zal verlenen om alle druk die de zonde uitoefent te weerstaan.
En waarom ook niet? De machtssfeer van het bevrijdend en verzoenend handelen van God waarbinnen wij ons thans bevinden is toch krachtig genoeg om de zonde 'buiten de deur te houden'. Het idee om nog langer te zondigen, aangezien wij, christenen, ons niet onder de Wet bevinden maar onder Gods genade, wijst hij dan ook met de ons reeds vertrouwde uitroep - Mag dat niet geschieden! - vol afschuw van de hand.
Hoe kan een christen er ooit toe komen te denken dat zondigen hem niet meer kan deren aangezien a hij niet meer onder specifieke wetgeving leeft, en b zich immers in de sfeer van Gods gunst bevindt! Zou hij met zo’n opvatting niet blijk geven van een diepe verachting voor het plaatsvervangend sterven van Jezus, ook voor zijn zonde!
En dan is er nog iets, een omstandigheid die bij de Romeinse gemeenschap goed bekend was: Heeft men zich eenmaal als een slaaf aan een meester onderworpen, dan wordt verdere gehoorzaamheid een plicht; de dienstbaarheid eist noodzakelijkerwijs dat men zich voortaan ook volkomen aan die nieuwe meester onderwerpt. Zou een waar christen dat willen? Geheel en al terugvallen in dienstbaarheid aan de Zonde, met als enig loon de dood?
Wanneer iemand zich desondanks niets aan dergelijke vermaningen gelegen laat liggen moet men wellicht terecht concluderen dat hij nooit door God werd geroepen om een lid van Jezus’ Gemeentelichaam te zijn!
In 11:21-22 zal Paulus nogmaals iets schrijven op grond waarvan die conclusie blijkbaar terecht mag worden getrokken: christenen die ogenschijnlijk als takken van een wilde Olijf geënt werden op de gecultiveerde Olijf, maar die toch weggebroken kunnen worden. En waarom? Omdat die takken geen innerlijke aanhechtingen aan die gecultiveerde Olijf hadden, maar slechts schijn-, onwerkelijke-, ongeestelijke- uiterlijke aanhechtingen.
In praktische taal: Zij behoorden niet werkelijk onze Heer, Jezus Messias, toe en waren bijgevolg ook geen zaad van Abraham. Voor het ware zaad geldt namelijk: Indien jullie echter van de Messias [zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen (Gl 3:29).
En dit hoeft ons niet te verbazen, want eerder in de Galatenbrief, had de apostel immers ook reeds expliciet melding gemaakt van heimelijk binnengevoerde schijnbroeders, die heimelijk binnenkwamen om onze vrijheid die wij in Messias Jezus bezitten te bespieden (Gl 2:4).
En in 2Ko 11:13-14 had hij sommigen binnen de gemeente te Korinthe aangeduid als valse apostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van [de] Messias. En geen wonder, want de Satan zelf doet zich voor als een engel des lichts.
Zij die waarlijk de roeping ontvingen om de Messias toe te behoren en daarom in hun verbondenheid met hem zaad van Abraham werden, worden feilloos tot die uiteindelijke bestemming gebracht. Twee uitspraken die daarvoor het bewijs leveren zijn onder meer:
* 1Ko 1:7-9
Terwijl jullie vurig uitzien naar de openbaring van onze Heer Jezus Messias, die jullie ook ten einde toe standvastig zal maken, zonder blaam in de Dag van onze Heer Jezus Messias. God is getrouw door wie jullie werden geroepen tot [de] gemeenschap van zijn Zoon Jezus Messias onze Heer.
* Fp 1:6
Hiervan overtuigd zijnde dat hij die een goed werk in jullie begon, [het] zal voltooien tot op [de] Dag van Messias Jezus.
Geloofsgehoorzaamheid daarentegen, zoals in hoofdstuk 4 uitvoerig werd besproken aan de hand van Abrahams levenswijze, verzekert de christen van een rechtvaardige positie bij God, blijvend.
Ook in deze situatie is Jezus’ eigen uitspraak over de onmogelijkheid om gelijktijdig twee meesters te dienen toepasselijk: Geen enkele huisknecht kan twee heren [als slaaf] dienen, want hij zal óf de één haten en de ander liefhebben, óf zich aan één hechten en de ander minachten (Lk 16:13).
χαρις δε τω θεω οτι ητε δουλοι της αμαρτιας υπηκουσατε δε εκ καρδιας εις ον παρεδοθητε τυπον διδαχης
ελευθερωθεντες δε απο της αμαρτιας εδουλωθητε τη δικαιοσυνη
ανθρωπινον λεγω δια την ασθενειαν της σαρκος υμων ωσπερ γαρ παρεστησατε τα μελη υμων δουλα τη ακαθαρσια και τη ανομια εις την ανομιαν ουτως νυν παραστησατε τα μελη υμων δουλα τη δικαιοσυνη εις αγιασμον
οτε γαρ δουλοι ητε της αμαρτιας ελευθεροι ητε τη δικαιοσυνη
τινα ουν καρπον ειχετε τοτε εφ οις νυν επαισχυνεσθε το γαρ τελος εκεινων θανατος
νυνι δε ελευθερωθεντες απο της αμαρτιας δουλωθεντες δε τω θεω εχετε τον καρπον υμων εις αγιασμον το δε τελος ζωην αιωνιον
τα γαρ οψωνια της αμαρτιας θανατος το δε χαρισμα του θεου ζωη αιωνιος εν χριστω ιησου τω κυριω ημων
17 Dank echter aan God dat jullie slaven van de zonde waren, maar van harte gehoorzaam werden aan de vorm van het onderwijs waaraan jullie werden overgegeven;
18 terwijl jullie vrijgemaakt werden van de zonde, werden jullie dienstbaar aan de rechtvaardigheid.
19 Ik spreek op menselijke wijze vanwege de zwakheid van jullie vlees. Want zoals jullie je leden slaafs beschikbaar stelden aan de onreinheid en aan de wetteloosheid, tot wetteloosheid, moeten jullie thans evenzo jullie leden slaafs beschikbaar stellen aan de rechtvaardigheid, tot heiliging.
21 Wat voor vrucht dan hadden jullie toen van de dingen waarover jullie je nu schamen? Immers, het einde daarvan [is] dood.
22 Maar nu, doordat jullie vrijgemaakt werden van de zonde maar slaven werden van God, hebben jullie je vrucht tot heiliging, met als einde eeuwig leven.
23 Want het soldij van de zonde [houdt in] dood, maar de genadegave van God eeuwig leven, in Messias Jezus, onze Heer.
In het eerste gedeelte van dit hoofdstuk benutte Paulus de christelijke doop in water en het weer daaruit oprijzen als een beeld van gestorven zijn met Messias Jezus en samen met hem opgewekt om – 'samengegroeid' met hem – voortaan een geheel nieuwe levenswijze te volgen. Uiteraard is het nieuwe bestaan van de Messias onomkeerbaar en hetzelfde geldt voor elke ware christen. Het zou voor hem/haar volkomen onlogisch zijn om, na bevrijd te zijn van de macht der zonde, daarheen weer vrijwillig terug te keren.
En dat is precies de strekking van de laatste verzen in dit hoofdstuk. Verkerend binnen de heilzame sfeer der goddelijke genade [of: Gods liefderijke gunst] beweegt die situatie christenen tot een van harte geschonken onderwerping aan het Evangelie, hier (in vers 17) aangeduid als de vorm, oftype, van de leer welke wij door overlevering ontvingen en die door ons steeds meer als een vormend element wordt ervaren.
Met de krachtige ondersteuning van Gods geest leidde dat enerzijds tot bevrijding van de zonde en anderzijds tot steeds meer gewillige dienstbaarheid aan Gods rechtvaarige beginselen. Eens boden we onze ledematen, in slaafse navolging van de algemene gang van zaken in de wereld om ons heen, aan zowel onreinheid als wetteloosheid aan. Die gang van zaken leidde ertoe dat we steeds meer in onjuiste gedragingen verwikkeld raakten; meer wetteloosheid was het gevolg.
Destijds in Rome was het zedeloze en ongebonden leven waaraan haar inwoners zich massaal overgaven de algemeen aanvaarde wijze van leven; men gaf er bijna als vanzelfsprekend gehoor aan. Paulus ziet goed in dat die slaafse navolging berust op de morele zwakten waardoor het menselijk vlees gekenmerkt wordt en daarom moedigt hij zijn lezers nu aan om die slaafse gang van zaken om te buigen in een gezonde richting: Zij moeten hun ledematen veeleer aanbieden aan de dingen die juist en rechtvaardig zijn. Als zij vroeger toch gewend waren zich slaafs te onderwerpen aan de verkeerde dingen, laten zij dan nu en voortaan zich ook maar met die zelfde instelling onderwerpen aan de rechtvaardigheid met heiliging als resultaat.
Hoewel bij het dienstbaar zijn aan God de uitdrukking slavernij niet echt past –veeleer is er sprake van ware, geestelijke vrijheid - is het niettemin gewenst dat de christen met oog op de zwakheid van het Adamitische vlees dezelfde slaafse gezindheid ten toon blijft spreiden, maar dan in de goede richting! Het zwakke vlees kan niet geheel buiten een gezonde vorm van aansporing! Met het oog op de prijs, of loon, namelijk eeuwig leven, is het niet verkeerd ons gewillig in die situatie te schikken. Vandaar ook Paulus’ vermaning in vers 14. Hoewel met vertrouwen uitgesproken, ligt er toch ook aandrang in opgesloten: Want zonde zal geen heerschappij over jullie uitoefenen; jullie zijn immers niet onder wet, maar onder liefderijke gunst.
Wij moeten onszelf er telkens weer aan herinneren dat wij onze ledematen niet ten dienste van de Zonde stellen! De Zonde wil misbruik maken van onze aangeboren zwakheid, maar in het licht van Gods genade zouden wij hem geen enkele vorm van heerschappij over ons moeten gunnen.
In vers 23 gebruikt Paulus de term οψωνια, het meervoud van οψωνιον [kost; proviand] dat als zodanig alleen in 2Ko 11:8 voorkomt in de betekenis van vergoeding.
In Lk 3:14 [Weest tevreden met je soldij], 1Ko 9:7 [Wie dient ooit als soldaat op eigen kosten], alsook hier, is het meervoud gebruikt in de betekenis van loon. Toch geven wij de voorkeur aan: Het soldij van de zonde [is de] dood, gezien het gebruik van min of meer militair jargon in vers 13, waar Paulus over onze ledematen sprak als wapens, die aangewend kunnen worden voor zowel de ongerechtigheid als de rechtvaardigheid, respectievelijk afhankelijk van de soort dienstbaarheid, hetzij aan de Zonde hetzij aan God.
De Zonde kan trouwens alleen maar een soldij betalen die overeenkomt met haar wezen: de dood.
God daarentegen, in de context van de voorgaande hoofdstukken de God van het Verbond met Abraham, waarin christenen - als Abrahams zaad – partners met God zijn, betaalt noch loon, noch soldij of enige andere vergoeding. Hij schenkt ons het leven als pure genadegave; ja, onuitputtelijk leven in Messias Jezus.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten