1 Daar wij dan uit geloof gerechtvaardigd werden, genieten wij vrede bij God door onze Heer Jezus Messias.
2 Door wie wij ook de toegang hebben verkregen door het geloof tot deze liefderijke gunst waarin wij staan, en wij roemen over de hoop van de heerlijkheid Gods.
3 Meer nog, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, omdat wij weten dat de verdrukking volharding bewerkt,
5 De hoop dan beschaamt niet, omdat Gods liefde in onze harten is uitgestort door de ons geschonken heilige geest.
De apostel heeft in het voorgaande hoofdstuk (4) grondig alle mogelijke tegenwerpingen van joodse zijde ontkracht, tegenwerpingen waarin geargumenteerd wordt ten gunste van nauwgezette wetsbetrachting om bij God rechtvaardig te kunnen zijn. Omdat voor iedereen, met name voor de Schriftkenner, overduidelijk moet zijn dat slechts geloof (zoals dat van Abraham) bij God tot een rechtvaardige positie leidt, gaat hij er nu toe over - bijna in juichstemming - om hoog op te geven van de grote gunst welke daarmee samengaat.
Aangezien die nieuwe situatie van rechtvaardig zijn feitelijk onze verzoening met de Almachtige inhoudt, is er geen belemmering meer om in vrede met hem te verkeren: Daar wij dan uit geloof gerechtvaardigd werden, genieten wij vrede bij God door onze Heer Jezus Messias.
Buiten de versie εχομεν [de indicatief van het werkwoord hebben], hebben andere MSS de conjunctief: εχωμεν, vandaar dat sommigen vertalen met: Laten wij vrede genieten met God.
Aangezien onze vredige verhouding bij God echter op grond van onze verzoening met hem een feit is lijkt de indicatief meer oorspronkelijk.
Van nature waren wij allen, Jood en Griek, eens kinderen des toorns:
En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens hebben gewandeld in overeenstemming met de eeuw van deze wereld, overeenkomstig de overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen (Ef 2:1-3).
Maar door de rechtvaardiging en verzoening leiden wij een geheel nieuw bestaan; er hebben zich geheel andere, nieuwe perspectieven voor ons geopend. En dat alles door onze Heer Messias Jezus, de Vredevorst (Js 9:5). Hoewel die positie van hem in het Millenniumrijk nog toekomstig is, kon met zijn komst, 2000 jaar geleden, verwacht worden dat de weg naar vrede geopend zou worden (Lk 2:14). En dat gebeurde ook; hij verleende aan de leden van zijn Lichaam als eersten de toegang tot dat geheel nieuwe bestaan dat uiteindelijk, bij de Opname, zelfs zal resulteren in deel krijgen aan Gods heerlijkheid.
De apostel constateert dat dit bij een christen tot een andersoortig roemen leidt; zelfs ongunstige omstandigheden als verdrukkingen kunnen namelijk aan die nieuwe situatie geen afbreuk doen; integendeel, eerder onderhouden ze onze hoop en dragen ze bij tot de bevestiging ervan. Verdrukkingen die in geloof doorleefd worden ervaren wij in de gemeenschap met God; wij hebben immers steeds het besef dat we partners zijn in het Verbond. Dat besef, door Paulus gewoonlijk aangeduid als het onderpand, is de innerlijke werking van Gods heilige geest in ons hart. Daardoor blijven we ons te midden van zwarigheden bewust van zijn liefde.
Verdrukkingen die in geloof doorstaan worden leiden bijgevolg eerder tot volharding en volharding, op haar beurt, geeft de christen het gevoel van beproefd te zijn; zijn geloof bleek echt; staande gebleven kan hij vol vertrouwen naar de toekomst zien. Zijn verwachtingen zullen niet beschaamd worden; de werking van Gods geest in zijn hart geeft hem telkens weer die verzekering.
7 Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven; voor de goede durft iemand misschien nog te sterven.
8 God daarentegen beveelt zijn liefde jegens ons aan dat [de] Messias voor ons stierf toen wij nog zondaars waren.
9 Veel meer dan zullen wij, nu wij gerechtvaardigd werden in zijn bloed, door hem van de toorn gered worden.
10 Want indien wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend werden door de dood van zijn Zoon, hoeveel te meer zullen wij, verzoend zijnde, gered worden in zijn leven.
11 Dat niet alleen, maar wij roemen ook in God, door onze Heer Jezus Messias, door wie wij nu de verzoening ontvingen.
Voor de uitleg van deze perikoop is het door Paulus’ gebruikte parallellisme in de vv 8 tm 10 speciaal belangwekkend.
Toen wij nog zondaars waren
Toen wij vijanden waren,
stierf [de] Messias voor ons.
werden wij met God verzoend door de dood van zijn Zoon.
Veel meer dan zullen wij,
nu wij gerechtvaardigd werden in zijn bloed,
verzoend zijnde,
door hem van de toorn gered worden.
gered worden in zijn leven.
In beide gevallen richt de apostel onze aandacht van het verleden via het heden op de toekomst. Ook wordt in beide situaties aangegeven hoe God zijn voornemen in zijn Zoon, de Messias, uitwerkt met als einddoel onze redding.
Het genadekarakter daarvan is overduidelijk, want eens waren wij zondaars cq vijanden. Omdat de Messias plaatsvervangend onze schuld droeg werden wij krachtens ons geloof daarin gerechtvaardigd cq met God verzoend.
Dat afwisselend over rechtvaardiging en verzoening gesproken wordt, geeft aan dat daarbij inhoudelijk geen sprake is van verschil in betekenis. Maar op grond daarvan kan God ons geven wat hij in de belofte van het Verbond aan ons had toegezegd. Langs die weg kunnen wij de plaats innemen die God binnen de structuur van dat Verbond voor ons had gereserveerd.
Binnen die herstelde verhouding kunnen wij de hoop koesteren definitief gered te worden, namelijk in de zin dat die herstelde gemeenschap met God in volle luister, zonder enige schaduw (toorn), op onvergankelijke wijze werkelijkheid wordt (in zijn leven).
Vergelijk 1Th 5:9 > Want God bestemde ons niet tot gramschap [het plotselinge onheil dat na de Opname op de mensheid neerdaalt] maar tot verkrijging van redding door onze Heer Jezus Messias.
12 Om die reden, zoals door één mens de Zonde binnenkwam in de wereld, en door de zonde de Dood, en aldus de Dood doordrong tot alle mensen, aangezien allen zondigden ―
13 Want totdat [de] Wet [kwam], was er zonde in [de] wereld. Zonde wordt echter niet aangerekend als er geen wet is.
14 Niettemin heerste de Dood als koning vanaf Adam tot op Mozes, ook over hen die niet op overeenkomstige wijze zondigden als de overtreding van Adam, die een type is van de Komende.
In wat onmiddellijk voorafging heeft de apostel uitgebreid stilgestaan bij de nieuwe situatie van de christen: Als het directe gevolg van zijn rechtvaardiging en verzoening op grond van geloofsgehoorzaamheid geniet hij vrede bij God. De mogelijkheid daartoe was geschapen door de Messias, Gods Zoon; hij stierf namelijk voor ons toen wij nog hulpeloos waren, zondaars.
Met Om die reden, of: omdat de zaak zo ligt, acht Paulus het noodzakelijk Gods messiaanse Zoon, de Komende, tegenover zijn prototype, ons aller voorvader Adam, te plaatsen. Voor het mensdom zijn beide immers van universele betekenis gebleken, maar hoe verschillend in uitwerking blijken beider daden te zijn: de ene als bron van zonde en dood, de ander als bron van genade en leven. In de Eén Korinthebrief, hoofdstuk 15, had de apostel die tegenstelling al eerder benadrukt: In Adam [die tot een levende ziel werd] zijn allen [heel zijn nageslacht] bezig te sterven; in de laatste Adam [Jezus, die tot een levengevende geest werd] zullen allen [die in geloof op zijn plaatsvervangend sterven steunen] levend gemaakt worden (vv 22, 45).
Daarbij moeten wij bedenken dat de apostel nog altijd bezig is zijn wijze van evangelieprediking te verduidelijken waarvan Messias Jezus middelpunt is. Met het oog daarop moeten zijn luisteraars weten dat er met de val van Adam noodlottige ontwikkelingen op gang kwamen.
Wat Adam als hoofd van de mensheid deed was immers geen privézaak, of het alleen hemzelf betrof. Integendeel, de effecten van zijn opstand moesten wel al zijn nakomelingen beïnvloeden. In 8:20 zal de apostel die effecten in één kort zinnetje bondig verwoorden: De schepping werd aan de vruchteloosheid onderworpen, uiteraard als gevolg van Gods oordeel over het eerste mensenpaar.
In hoofdstuk 3, bij het commentaar op vers 20, stelden we, mede aan de hand van dat oordeel, reeds vast dat ook in dat opzicht de Jood niets voor heeft op de Griek (Heiden), wanneer het gaat om de positie die welk mens dan ook voor God inneemt. Allen zijn wegens gemeenschappelijke afstamming onder de zonde (Adam), en niemand, ook de Jood niet, kan zich op eigen kracht en voortreffelijkheid rechtvaardig maken bij God.
Ook al begingen Adams nakomelingen niet exact dezelfde daad van opstand zoals hij in Eden beging, de Dood heerste niettemin onverbiddelijk als koning over allen van hen, aangezien nu eenmaal geen reine uit een onreine kan voortkomen (Jb 14:1-4).
15 Maar het is niet: zoals de overtreding evenzo ook de genadegave. Indien namelijk door de overtreding van de ene de velen stierven, veel meer was de liefderijke gunst van God en het genade-geschenk van de ene mens Jezus Messias overvloedig voor de velen.
16 En het is niet: zoals door de ene die zondigde [werkt ook] de gift. Want het oordeel [leidde] weliswaar vanwege één tot veroordeling, maar de genadegave vanwege veel overtredingen tot rechtvaardiging.
In deze twee, eigenlijk best wel ingewikkeld geconstrueerde verzen wil de apostel ons duidelijk maken dat, hoewel er sprake is van een zekere analogie tussen Jezus en Adam, er tegelijkertijd ook immense verschillen te constateren zijn. De analogie bestaat hierin dat de daad van één persoon het lot van velen kan beïnvloeden maar verder is er eigenlijk alleen maar sprake van verschil en zelfs van scherpe tegenstelling
Om zijn bedoelingen helder te krijgen zouden we ter illustratie aan een enorme bosbrand kunnen denken. De brandstichter kan met één enkele lucifer de brand veroorzaken, maar om de brand te blussen is wellicht een reusachtige hoeveelheid aan materiaal en inzet van mankracht nodig. Vergelijk Jk 3:5.
Adam leefde op het moment van zijn opstandige daad binnen een lieflijke, gezonde wereld, niet bezoedeld door ongerechtigheid en goddeloosheid. Geheel anders was die situatie toen Jezus aantrad! Hij verscheen te midden van een wereld die overliep van slechtheid, pure goddeloosheid en machten van de dood waaraan ook nog eens ontelbare mensen onderworpen waren. Zo’n 'brand' te moeten blussen vergt oneindig veel meer dan ze op gang te brengen. Vandaar Paulus’ uitdrukking veel meer. Er is een overvloed aan goddelijke gunst en genade nodig om de velen onder het doodsoordeel vandaan te halen en in een toestand van rechtvaardigheid bij hem te brengen.
17 Want indien door de overtreding van de ene de Dood als koning heerste door de ene, veel meer zullen zij die de overvloed van de liefderijke gunst en van de gave der rechtvaardigheid ontvangen, in leven als koningen heersen door de ene, Jezus Messias.
Opnieuw overeenkomst en tegelijkertijd een grote tegenstelling: Door Adam kreeg de grote vijand Dood de gelegenheid macht uit te oefenen over alle mensen. Satan heeft van die omstandigheid boosaardig gebruik gemaakt om ’s mensen rechtschapenheid jegens God teniet te doen door hem met de dood te bedreigen:
Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf [Messias Jezus] op bijna gelijke wijze daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel, en dezen zou bevrijden, zovelen als door vrees van de dood hun leven lang aan slavernij onderworpen waren (Hb 2:14-15).
Maar tegenover de heerschappij van de Dood staat het genade-geschenk dat de leden van Jezus’ Gemeentelichaam ten deel valt. Zij, de velen in tegenstelling tot de Ene (de Dood), zullen koninklijke heerschappij uitoefenen in een sfeer van leven. Als leden van de koninklijke priesterschap zullen zij onder hun Hoofd, de Koninghogepriester, in het Millenniumrijk betrokken zijn bij het tot (blijvend) leven brengen van de mensheid als het levenswater vanuit de troon van God en het Lam als een kristalheldere rivier vanuit de tempelstad Nieuw Jeruzalem naar de opgewekte doden, de kleinen en de groten, zal stromen.
Zie: Op 20:11-15 en 22:1-2.
18 Kortom, zoals door één overtreding veroordeling tot alle mensen [kwam], evenzo [komt] ook door één daad van rechtvaardigheid tot alle mensen rechtvaardiging van leven.
19 Want zoals door de ongehoorzaamheid van de ene mens de velen in de toestand van zondaars worden gebracht, evenzo zullen ook door de gehoorzaamheid van de ene de velen in de toestand van rechtvaardigen worden gebracht.
20 De Wet echter kwam er bij opdat de overtreding zou toenemen, maar waar de Zonde toenam, werd de Liefderijke gunst meer dan overvloedig,
21 opdat, zoals de Zonde als koning heerste in de Dood, ook de Liefderijke gunst als koning zou heersen door rechtvaardigheid tot eeuwig leven, door Jezus Messias onze Heer.
De apostel plaatst nogmaals, in de vorm van een samenvatting, de laatste Adam tegenover de eerste Adam; de heilige, volmaakt aan God gehoorzame mens Jezus tegenover de zondige, ongehoorzame eerste mens.
Terwijl die eerste Adam te midden van paradijselijke weelde ongehoorzaam was aan Gods gebod, als gevolg waarvan heel zijn nakomelingschap tezamen met hem in zonde en veroordeling werd gedompeld, bleef Jezus in de wildernis, te midden van honger en ontbering volmaakt trouw aan God:
En hij werd door de geest in de wildernis geleid gedurende veertig dagen, terwijl hij verzocht werd door de Duivel. En hij at helemaal niets in die dagen, en toen zij volledig ten einde waren gekomen had hij honger… Ga weg, Satan, want er staat geschreven: De Heer, je God, zult gij aanbidden en hem alleen als god dienen (Mt 4 en Lk 4).
Tegenover de overtreding de daad van rechtvaardigheid, op grond waarvan voor de velen de gelegenheid werd geopend alsnog in een toestand van rechtvaardigheid bij God te geraken, wat de kern van het Evangelie is geworden.
De reden waarom de apostel in dit slotbetoog alsnog de Wet voor het voetlicht brengt dient slechts zijn doel om de menselijke zondigheid en bijgevolg de behoefte aan Gods gunst nog krachtiger te laten uitkomen. In vers 13 had hij over het tijdperk dat aan de Wet vooraf ging het volgende geschreven: Want totdat [de] Wet [kwam], was er zonde in [de] wereld. Zonde wordt echter niet aangerekend als er geen wet is.
Op grond van die uitspraak kan men dus stellen dat méér goddelijke wet ook tot méér overtreding, en bijgevolg tot meer zonde jegens God, de Wetgever, leidt.
In dat opzicht kan het volk Israël zich rekenschap geven van het feit dat zij door de Torah, waarop zij zich tegenover de Gojim zo uitbundig beroemen, nog meer dan die Heidenvolken in de positie van zondaars zijn geraakt. Wat in de Bijbel over Adams ongehoorzaamheid tegen het uitdrukkelijke gebod van God werd opgetekend heeft vanzelfsprekend niet minder geldigheid voor Israël. Hoe duidelijker Jahweh God zijn wil openbaart in de vorm van uitdrukkelijke wetgeving, des te meer leidt die situatie tot uitdrukkelijke overtreding bij de mens die zich onder die wetgeving bevindt maar innerlijk inherent te zwak is om aan al die wetten volmaakt gehoorzaam te zijn.
Israël doet het dus niet beter dan vader Adam! Beide hebben op hetzelfde niveau gezondigd! Maar voor beide geldt gelukkig eveneens dit: Waar de Zonde toenam, werd de liefderijke gunst meer dan overvloedig.
Gods liefderijke gunst, in zijn Zoon aan de mensheid betoond, oefent namelijk evenzeer heerschappij uit zoals de Zonde als koning heerste in de Dood.
De heerschappij van Gods liefderijke gunst verleent evenwel aan mensen niet de dood maar rechtvaardigheid met het perspectief van eeuwig leven. En die gerechtigheid is in het verzoenend sterven van Jezus openbaar geworden:
Maar nu is buiten [de] Wet om Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd, namelijk Gods rechtvaardigheid wegens getrouwheid van Jezus Messias voor allen die geloven; want er is geen onderscheid. Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods, en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Messias Jezus [is]. Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God. Hij deed dit om zijn rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, opdat hijzelf rechtvaardig is én hem rechtvaardigt die uit [de]getrouwheid van Jezus [is] (Rm 3:21-26).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten