1 η αγνοειτε αδελφοι γινωσκουσιν γαρ νομον λαλω οτι ο νομος κυριευει του ανθρωπου εφ οσον χρονον ζη
2 η γαρ υπανδρος γυνη τω ζωντι ανδρι δεδεται νομω εαν δε αποθανη ο ανηρ κατηργηται απο του νομου του ανδρος
3 αρα ουν ζωντος του ανδρος μοιχαλις χρηματισει εαν γενηται ανδρι ετερω εαν δε αποθανη ο ανηρ ελευθερα εστιν απο του νομου του μη ειναι αυτην μοιχαλιδα γενομενην ανδρι ετερω
4 ωστε αδελφοι μου και υμεις εθανατωθητε τω νομω δια του σωματος του χριστου εις το γενεσθαι υμας ετερω τω εκ νεκρων εγερθεντι ινα καρποφορησωμεν τω θεω
1 Of weten jullie niet, broeders – ik spreek immers tot hen die wetskennis hebben – dat de Wet over de mens heerst zolang hij leeft?
2 Want de gehuwde vrouw is wettelijk aan de levende echtgenoot gebonden. Zou de man echter overlijden, [dan] is zij ontslagen van de wet van de echtgenoot.
3 Derhalve zal zij, terwijl de echtgenoot leeft, een overspeelster heten wanneer zij een andere echtgenoot zou gaan toebehoren. Wanneer de man echter zou overlijden, is zij vrij van de wet, zodat zij geen overspeelster is als zij aan een andere echtgenoot gaat toebehoren.
4 Bijgevolg, mijn broeders, werden ook jullie door het lichaam van de Messias ter dood gebracht met betrekking tot de Wet, opdat jullie aan een ander zouden toebehoren, aan hem die uit doden werd opgewekt, opdat wij vrucht zouden dragen voor God.
We zouden dit hoofdstuk kunnen samenvatten in één enkele zin: De vergeefse strijd van de mens die probeert op eigen kracht rechtvaardig te zijn bij God.
Paulus zelf plaatst zich in de positie van die mens en we zullen in vers 24 zien dat hij aan het einde van zijn vergeefse strijd, geheel ten prooi gevallen aan wanhoop, zal uitroepen: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood?
Maar voordat hij daartoe over gaat neemt hij nog eenmaal een aanloop om zekere kritische bedenkingen die waren overgebleven bij degenen onder zijn lezers die met de Wet opgegroeid, eraan gehecht waren en ze hoog hielden, weg te nemen. Binnen het Jodendom leeft namelijk de gedachte dat de Wet zeggenschap over de mens heeft zolang hij leeft. In de Talmoed bijvoorbeeld wordt Ps 115:17 - Niet de doden zullen JHWH loven, niemand van wie in de stilte zijn neergedaald – uitgelegd in de zin dat de mens zolang hij leeft zich met de Torah en haar bepalingen bezig houdt. Is hij eenmaal gestorven dan rust hij van de onderhouding ervan, God kan dan immers geen lof meer van hem ontvangen.
Het zou goed kunnen dat in Paulus’ dagen die opvatting ook reeds bestond. Welnu, op grond van de Halacha - leefregels die vanuit Torah zijn geformuleerd – kon de apostel zijn betoog opzetten aan de hand van concrete bepalingen die golden voor de vrouw die weduwe werd: "Een vrouw verwerft vrijheid over zichzelf langs twee wegen, door een scheidbrief en door de dood van haar man".
Wanneer zij zich tijdens het leven van haar echtgenoot met een andere man inliet was zij een echtbreekster en verdiende zij volgens de Wet zelf de dood. Maar ná zijn overlijden kon die wet haar niet meer binden en kon ook de doodstraf haar niet meer treffen.
Voor Paulus vormt een en ander de opmaat voor de rechtvaardiging van zijn prediking van een wetsvrij Evangelie, zowel tot Joden als Heidenen. Zijn punt van vergelijking wordt namelijk gevormd door het sterven te verbinden met bevrijding van wet, in dit geval het sterven van Jezus die door beiden, Jood en Griek, als hun Messias in geloof wordt aangenomen. Toen Jezus plaatsvervangend voor hun zonden stierf, stierven zij immers samen met hem! Hun vroegere binding met Adam, de eerste 'echtgenoot', en de van hem overgeërfde zondige natuur - een zondige situatie die door wet steeds weer werd benadrukt, vooral toen bij Israël de Mozaïsche wetgeving actueel werd - was daardoor definitief verbroken. Voortaan waren zij verbonden met hem die voor hen stierf, de laatste Adam, in de zin van de allegorie hun nieuwe 'echtgenoot'! Waarbij we kunnen terugdenken aan 6:3 >> Vergroeid met hem in sterven, begraven en verrijzen tot een nieuwheid van leven.
Wat Paulus in deze kwestie dus beklemtoont is het punt van vergelijking met de vrouw die door het overlijden van haar echtgenoot een andere man kan gaan toebehoren en daarom vrij is van de wet van haar eerste echtgenoot.
Daarbij staat wet en zeker niet de Mozaische Wet als goede norm niet ter discussie; de maatstaven van goed en kwaad komen daarmee niet op losse schroeven te staan. De apostel zal straks, in vers 12, verzekeren dat de Wet op zichzelf heilig, rechtvaardig en goed was (is). Maar door de nieuwe geloofsbinding met de Messias die uit doden werd opgewekt is ook het leven van de gelovige nieuw gefundeerd en aangezien wij nu door hem en in hem leven kunnen we werkelijk vrucht dragen voor God.
5 οτε γαρ ημεν εν τη σαρκι τα παθηματα των αμαρτιων τα δια του νομου ενηργειτο εν τοις μελεσιν ημων εις το καρποφορησαι τω θανατω
6 νυνι δε κατηργηθημεν απο του νομου αποθανοντες εν ω κατειχομεθα ωστε δουλευειν ημας εν καινοτητι πνευματος και ου παλαιοτητι γραμματος
5 Want toen wij in het vlees waren, waren de hartstochten van de zonden, die geprikkeld worden door de Wet, in onze leden werkzaam om vrucht te dragen voor de dood.
6 Nu echter werden wij ontslagen van de Wet doordat wij stierven waarin wij vastgebonden zaten, zodat wij in nieuwheid van geest zouden dienen, en niet in oudheid van letter.
Paulus kan hier weer voor zowel Joden als Heidenen spreken. Hij verwijst namelijk naar de tijd toen nog niemand van ons het leven van de geest inwonend kon leiden. Hij contrasteert twee niveaus van ons menselijk bestaan:
1) Vroeger een wanhopig leven onder de Wet, met name voor de Jood, een Wet die wel eiste maar geen kracht verleende voor volmaakte wetsonderhouding. Dat was de periode van het vlees, waarmee de apostel doelt op ons zondig bestaan, toen alles op eigen kracht gedaan moest worden, en dat niet alleen door de Jood maar ook door de Heiden, ook al had de laatste geen expliciete wet van God gekregen. Want eerder, in 3:23, had hij Jood en Heiden al gelijkgesteld: allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods. Ook als Heidenen leidden wij een uitzichtloos bestaan. Ja, we stonden zelfs nog meer van God en zijn voorzieningen af dan de Jood. We hadden geen hoop en waren zonder God in de wereld. ZieEf 2:11-13.
2) Het nieuwe bestaan binnen de invloedssfeer van de geest. De heerschappij van de Zonde en de dodelijke greep van de Wet zijn vervangen door de heerschappij van Gods geest. Zoals Paulus ook al eerder in de Galatenbrief had aangegeven: Wandelt volgens geest en jullie zullen beslist geen begeerte van het vlees volbrengen (Gl 5:16). En vervolgens ook in 2Ko 3:17 >> De Heer nu is de geest; maar waar de geest van de Heer [is, daar is] vrijheid. Overal waar Gods geest - als een kracht die 'aangestuurd' wordt door de Heer - in de gelovigen werkzaam is, heerst werkelijke vrijheid, de vrijheid van het nieuwe bestaan onder de heerschappij van Gods Zoon, de Messias.
Terecht contrasteert de apostel het leven onder de oude letter (de Wet) met ons nieuwe bestaan binnen de invloedssfeer van de geest, precies zoals hij ook had gedaan in 2Ko 3:5 >> De letter doodt, maar de geest maakt levend.
7 τι ουν ερουμεν ο νομος αμαρτια μη γενοιτο αλλα την αμαρτιαν ουκ εγνων ει μη δια νομου την τε γαρ επιθυμιαν ουκ ηδειν ει μη ο νομος ελεγεν ουκ επιθυμησεις
8 αφορμην δε λαβουσα η αμαρτια δια της εντολης κατειργασατο εν εμοι πασαν επιθυμιαν χωρις γαρ νομου αμαρτια νεκρα
9 εγω δε εζων χωρις νομου ποτε ελθουσης δε της εντολης η αμαρτια ανεζησεν εγω δε απεθανον
10 και ευρεθη μοι η εντολη η εις ζωην αυτη εις θανατον
11 η γαρ αμαρτια αφορμην λαβουσα δια της εντολης εξηπατησεν με και δι αυτης απεκτεινεν
12 ωστε ο μεν νομος αγιος και η εντολη αγια και δικαια και αγαθη
7 Wat zullen wij dan zeggen? [Is] de Wet zonde? Mag dat niet geschieden! Maar ik had de zonde niet leren kennen dan door wet, want ook de begeerte zou ik niet hebben leren kennen, indien de Wet niet zei: Gij zult niet begeren.
8 De zonde echter, door het gebod in de gelegenheid gesteld, bewerkte in mij allerlei begeerte, want zonder wet [is] zonde dood.
De constatering in vers 5 dat toen wij in het vlees waren [de toestand vóór de wedergeboorte], de hartstochten van de zonden, die geprikkeld worden door de Wet, in onze leden werkzaam waren om vrucht te dragen voor de dood, moest onvermijdelijk aanleiding geven tot bezwaarlijke reacties, zoals: "Als we op die manier over de Wet spreken die God zelf aan zijn Volk gaf, laat men zich dan niet op onverantwoorde wijze negatief uit? Daardoor kan immers de indruk gewekt worden dat de Wet zelf medeplichtig is aan de rampzalige en veroordeelde situatie waarin de mens verkeert. Bedoel je soms dat de Wet onder één hoedje speelt met de Zonde?".
Sommigen zouden met een verwijzing naar het Paradijsverhaal - toen Adam zei: De vrouw die u me gaf om bij mij te zijn, zij gaf mij van de boom en dus at ik – zelfs kunnen opperen dat wederom alle menselijke verantwoordelijkheid op God wordt afgewenteld.
Paulus zelf is er snel bij om zulke kritische reacties meteen op te pakken teneinde uitleg te geven over het hoe en waarom, maar om in dit geval zijn betoog goed te kunnen verstaan moeten wij ons realiseren dat hij zichzelf vanaf deze perikoop tot het einde van het hoofdstuk in de positie verplaatst van een fictief persoon die stap voor stap door de leerschool van God voor het leven heen moet.
Dat moet wel het geval zijn aangezien hij ook, in dat zelfde vers 5, te kennen gaf dat de levensfase waarin hij nog in het vlees verkeerde, d.i in het zondige bestaan van de Adamitische mens, wat hem betreft definitief voorbij is; die levensfase lag voorgoed achter hem. Hij was al met de Messias gestorven, begraven en opgewekt tot een geheel nieuwsoortig leven. Toen de apostel dit schreef leidde hij reeds het nieuwe bestaan binnen de geestelijk gezonde sfeer van Gods geest (vers 6) en behoorde hij reeds toe aan die andere 'Adam', Gods Zoon Jezus, en droeg hij bijgevolg ook reeds vrucht voor God, de Vader (vers 4).
Welnu dan, in Gods leerhuis voor het leven kwam die fictieve 'Paulus' die eens weinig afwist van zonde en wet toch geleidelijk meer aan de weet.
In het bijzonder zijn confrontatie met de Mozaïsche wetgeving leerde hem de zonde in het juiste, goddelijke licht te zien. Wellicht had hij voordien, zoals met heel veel mensen het geval is, de geruststellende gedachte gekoesterd dat hij niet verkeerd leefde: hij bedroog immers niemand, stal niet, was geen leugenaar en pleegde geen ontucht, ja, hij probeerde zelfs zoveel als maar mogelijk is goed te zijn voor anderen aangezien hij zijn medemens respecteerde! Prima toch! Eigenlijk had hij helemaal geen extra regels nodig!
Maar toen kwam het moment dat hij uit de Wet vernam dat Gods vereisten niet slechts van uitwendige aard zijn - zoals gewoonlijk het geval is bij de wetgeving onder de volken - maar dat ze ook betrekking hebben op datgene wat men feitelijk innerlijk als mens is. Zo las hij in Ex 20:17 Gij zult niet begeren.
De Wet gebood hem om in zijn hart, zijn diepste innerlijk, geen verkeerd gerichte begeerten te koesteren. Vers 17 somt enkele belangrijke zaken op: het huis van je naaste, zijn vrouw, zijn slaaf, zijn slavin, zijn stier, zijn ezel, of ook maar iets anders wat die naaste toebehoorde. Zelfs wanneer aan die kwade begeerten nog niet actief uiting was gegeven, acht God ze reeds als zonde.
Is dat niet een wat te ver doorgedreven norm van God? Dat kan vanzelfsprekend nooit het geval zijn, want volgens Dt 32:4 is Hij de Rots, volmaakt is zijn activiteit, want al zijn wegen zijn gerechtigheid. Een God van getrouwheid, bij wie geen onrecht is; rechtvaardig en oprecht is hij.
Daarnaast leert Gn 3:1-6 dat het allereerste kwaad de wereld binnenkwam doordat in het hart van de vrouw een verkeerd gerichte begeerte was gewekt, waarin ook de eerste mens zich liet betrekken.
Geen wonder dus dat de apostel kan zeggen: Ik had de zonde niet leren kennen dan door wet, want ook de begeerte zou ik niet hebben leren kennen, indien de Wet niet zei: Gij zult niet begeren. Vanaf dat moment, toen in Gods leerhuis dat dwingende vereiste tot hem doordrong, ging hij inzien wat de Zonde precies behelst en dat ook hijzelf, als inherent zwak mens, niet aan de zonde kon ontkomen: De zonde echter, door het gebod in de gelegenheid gesteld, bewerkte in mij allerlei begeerte. Het resultaat? Ik stierf en het gebod dat ten leven is, dat bleek voor mij ten dode.
Conclusie? Met de Wet op zich is niets mis; integendeel, de Wet is beslist heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed. Ze weerspiegelt zelfs Gods eigen heiligheid; de Wet staat dus geheel aan zijn zijde en is aan zijn voornemen dienstbaar. Ze is rechtvaardig en goed zoals God zelf volkomen rechtvaardig en goed is. Jezus zelf heeft dat bevestigd: Niemand is goed behalve Eén: God (Lk 18:19). De opeenhoping der termen - heilig, rechtvaardig, goed – bij Paulus is dan ook een bewijs hoe krachtig hij de Wet tegen onterechte beschuldiging in bescherming wil nemen.
Alleen moet men niet de fout maken om van de Wet meer te verwachten dan ze de Adamitische mens kan bieden. Zij is voor hem niet een kracht Gods tot redding zoals met Gods rechtvaardigheid in het Evangelie het geval is (Rm 1:16-17). Zij waarschuwt hem voor de zonde maar verleent niet de kracht om die macht te weerstaan; integendeel, ze verwekt of prikkelt zondige hartstochten (vers 5).
Voor de Adamitische mens fungeert ze derhalve averechts, tegen haar eigen bestemming in; ze kan het oordeel waarmee ze hem dreigt niet afwenden. Ze vermaant hem niet te begeren maar ze is niet in staat hem tegen de verzoeking der begeerte te beschermen.
Aldus beginnen we hier reeds de fictieve Paulus van vers 24 in het vizier te krijgen die, de wanhoop nabij, met de Wet als zijn gids een vergeefse strijd voert om rechtvaardig voor God te zijn. Hoe meer hij zijn toevlucht neemt tot de Wet, des te meer ontwaakt de zonde in hem en ontplooit ze haar kracht, tegen zijn diepste wensen in.
13 το ουν αγαθον εμοι εγενετο θανατος μη γενοιτο αλλα η αμαρτια ινα φανη αμαρτια δια του αγαθου μοι κατεργαζομενη θανατον ινα γενηται καθ υπερβολην αμαρτωλος η αμαρτια δια της εντολης
14 οιδαμεν γαρ οτι ο νομος πνευματικος εστιν εγω δε σαρκινος ειμι πεπραμενος υπο την αμαρτιαν
15 ο γαρ κατεργαζομαι ου γινωσκω ου γαρ ο θελω τουτο πρασσω αλλ ο μισω τουτο ποιω
16 ει δε ο ου θελω τουτο ποιω συμφημι τω νομω οτι καλος
17 νυνι δε ουκετι εγω κατεργαζομαι αυτο αλλα η οικουσα εν εμοι αμαρτια
18 οιδα γαρ οτι ουκ οικει εν εμοι τουτ εστιν εν τη σαρκι μου αγαθον το γαρ θελειν παρακειται μοι το δε κατεργαζεσθαι το καλον ου
19 ου γαρ ο θελω ποιω αγαθον αλλα ο ου θελω κακον τουτο πρασσω
20 ει δε ο ου θελω [εγω] τουτο ποιω ουκετι εγω κατεργαζομαι αυτο αλλα η οικουσα εν εμοι αμαρτια
13 Werd dan het goede voor mij [de] dood? Mag dat niet geschieden! Maar de zonde [werd het], opdat aan het licht zou treden dat zonde - door middel van het goede - voor mij [de] dood teweeg brengt, opdat de zonde bovenmatig zondig zou worden, door het gebod.
15 Wat ik namelijk bewerk, doorzie ik niet, want niet wat ik wil beoefen ik, maar wat ik haat, dát doe ik.
18 Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, niets goeds woont. Immers, het willen is bij mij wel aanwezig, maar niet dat wat het juiste bewerkt.
20 Indien ik nu datgene doe wat ik niet wil, bewerk ík het niet langer, maar de in mij wonende zonde.
In Gods leerhuis verwierf de fictieve, niet wedergeboren 'Paulus' geleidelijk meer inzicht in zijn situatie onder de Wet, maar in werkelijkheid is het de ware Paulus die - ten tijde van het schrijven vanuit zijn gunstige positie van het leven in de geest – met een achterafblik zijn vroegere situatie 'herkent' en die haarscherp tekent. Dat blijkt wel uit vers 14 Ik ben vleselijk, verkocht onder de Zonde en de conclusie welke hij daaraan verbindt in vers 15, waar hij erkent dat hij geen goed inzicht heeft in het conflict dat zich innerlijk, in zijn diepste binnenste, afspeelt. Hij weet wel dat de Wet geestelijk moet zijn, zoals God, de gever ervan, geestelijk is. Tevens realiseert hij zich dat iets wat van God afkomstig is voortreffelijk qua inhoud is, maar tegelijkertijd is hij er zich ook pijnlijk van bewust dat hij niet in praktijk brengt wat hij zou willen, maar juist doet wat hij haat.
Goed beschouwd weet hij met de achterafblik van de echte Paulus meer dan de gemiddelde, niet wedergeboren mens, want buiten de christelijke Gemeente bevinden Jood en Griek (Heiden) zich in een opgesloten positie van geloofsongehoorzaamheid. In hoofdstuk 11, vanaf vers 30, zal de apostel die zeer verhelderende gedachte nog uitwerken.
Voor al die mensen geldt tijdens de Gemeente-eeuw wat Paulus eerder beredeneerde in 1Ko 2:6-16
Niettemin spreken wij wijsheid onder de volmaakten, maar niet de wijsheid van deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden. Maar wij spreken Gods wijsheid in een geheimenis, die verborgen was, welke God vóór de eeuwen voorbestemde tot onze heerlijkheid, welke niemand der heersers van deze eeuw leerde kennen, want indien zij [ze] gekend hadden, zouden zij de Heer der heerlijkheid niet aan een paal hebben gehangen. Maar zoals geschreven staat Wat geen oog zag en oren niet hoorden en in geen mensenhart opkwam, de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben. Aan ons immers openbaarde God [ze] door zijn geest, want de geest doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten Gods. Want wie van de mensen kent de dingen van de mens behalve de geest van de mens welke in hem [is]; zo ook kwam niemand de dingen van God te weten behalve de geest van God. Wij nu ontvingen niet de geest van de wereld maar de geest die uit God [is], opdat wij de dingen zouden weten welke ons door God goedgunstig werden geschonken. Daarover spreken wij ook, niet met woorden die menselijke wijsheid leert, maar met die welke de geest leert, aangezien wij geestelijke zaken met geestelijke [woorden]combineren. De fysieke mens echter aanvaardt de dingen van de geest Gods niet, want voor hem zijn ze dwaasheid en hij kan [ze] niet te weten komen omdat [ze] geestelijk worden onderzocht. De geestelijke [mens] evenwel onderzoekt alle dingen; zelf echter wordt hij door niemand onderzocht. Want wie kende het denken van de Heer, dat hij hem zou onderrichten? Wij nu bezitten [het] denken van [de] Messias.
Zo zal de Jood die gemakkelijk zal erkennen dat de Wet geestelijk is maar die nu nog opgesloten zit in geloofsongehoorzaamheid, zeker niet de gedachte accepteren dat hij, met alle andere mensen, door voorvader Adam verkocht werd onder de Zonde en dat die Heerser de geboden van de Wet aangrijpt - het goede - om de dood te veroorzaken (de vv 13 en 14). Maar de fictieve 'Paulus' is zich, met de hulp van de achterafblik, gaan realiseren dat er in hem, d.i. in zijn vlees, niets goeds woont. Hij bemerkt immers telkens weer bij zichzelf dat, terwijl hij het goede nastreeft, hij juist datgene doet wat hij verafschuwt.
En, alweer met hulp van de achterafblik, komt hij in Gods leerhuis te weten dat de Zonde bij hem inwonend is en dat die macht zo dwingend is dat hij het niet kan laten om toch de dingen te doen die hij eigenlijk niet wenst.
In dit stadium is hij zich namelijk nog niet bewust van de christelijke waarheid van het Evangelie dat, in plaats van de Zonde, de gelovige (ook) de Geest inwonend krijgt en dat die inhoud en gestalte kan geven aan een geheel nieuw bestaan, aangezien de Geest in macht de overhand krijgt op de Zonde. Zoals Paulus eerder in Gl 5:16-26 aangaf:
Wandelt volgens geest en jullie zullen beslist geen begeerte van het vlees volbrengen. Want het vlees begeert tegen de geest, maar de geest tegen het vlees, want deze dingen staan tegenover elkaar, zodat jullie de dingen juist niet doen die jullie wensen. Maar indien jullie door geest geleid worden, zijn jullie niet onder Wet…
Tegen zulke dingen [de samengestelde vrucht van de geest] is geen wet. Zij nu die van Messias Jezus [zijn] nagelden het vlees tezamen met de hartstochten en de begeerten aan de paal. Indien wij door geest leven, laten wij [dan] ook door geest het spoor houden.
Maar de fictieve 'Paulus' gaat met grote stappen vooruit. Hij stelt vast dat er in zijn situatie zekere wetmatigheden te constateren zijn:
22 συνηδομαι γαρ τω νομω του θεου κατα τον εσω ανθρωπον
23 βλεπω δε ετερον νομον εν τοις μελεσιν μου αντιστρατευομενον τω νομω του νοος μου και αιχμαλωτιζοντα με εν τω νομω της αμαρτιας τω οντι εν τοις μελεσιν μου
24 ταλαιπωρος εγω ανθρωπος τις με ρυσεται εκ του σωματος του θανατου τουτου
25 χαρις δε τω θεω δια ιησου χριστου του κυριου ημων αρα ουν αυτος εγω τω μεν νοι δουλευω νομω θεου τη δε σαρκι νομω αμαρτιας
21 Ik ontdek dus de wetmatigheid bij mij dat - terwijl ik het juiste wil doen - het kwade bij mij aanwezig is.
23 Maar in mijn leden ontwaar ik een andere wetmatigheid, die tegen de wetmatigheid van mijn verstand strijdt en mij in gevangenschap voert aan de wetmatigheid der zonde die in mijn leden is.
Derhalve ben ik zelf met het verstand wel dienstbaar aan de Wet van God, maar met het vlees aan de wetmatigheid der zonde.
In de vv 18 en 19 had hij al de wetmatigheid van zijn verstand vastgesteld, die spoort hem namelijk aan om de juiste dingen te doen; het verstand kan immers heel goed onderscheiden wat heilzaam, lieflijk, aangenaam en gunstig is, zowel voor zichzelf als voor zijn omgeving. Hier, in de vv 22 en 23, benoemt hij die wetmatigheid, het is zijn innerlijke mens die veel behagen schept in de goddelijke wetgeving. Maar dan is er die andere wetmatigheid welke in zijn leden werkzaam is en die er alsmaar op uit is de overhand te krijgen op zijn denken: de Zonde.
In zijn fictieve alterego projecteert de ware Paulus, die van hoofdstuk 8, haarscherp wat het ergste is in de beleving van diens menszijn: In één en dezelfde mens betwisten twee machten elkaar de voorrang; twee zielen, twee werelden huizen in één en dezelfde menselijke existentie en zijn elkaar vijandig gezind, ja, staan elkaar naar het leven!
Geen wonder dan ook dat die gekwelde mens uitroept: Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood?
Uit zijn kreet vernemen we zijn wanhoop. Ook is duidelijk dat hijzelf (nog) geen weet heeft van enige mogelijke remedie. Hij weet slechts dat hij verlossing nodig heeft. Wij zouden kunnen stellen dat hij nu 'rijp is' voor het Evangelie. Maar daarbij wil de ware Paulus, die in zijn Messias het leven van de geest leidt, hem wel helpen. Dus laat hij zijn alterego, wederom met de hulp van de achterafblik, de laatste stap zetten in diens goddelijk leerhuis. Hij moet inderdaad zijn toevlucht zoeken bij het Evangelie en zich daaraan vastklampen: God zij gedankt! Door Jezus Messias, onze Heer.
En daarmee is Paulus weer terug op het spoor van Rm 1:16, zijn vertrekpunt: Ik schaam mij het Evangelie niet, het is immers een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood alsook voor de Griek. En zijn fictieve alterego weet nu dat hij weliswaar van nature een ellendig mens is wegens zijn gespleten persoonlijkheid, maar ook dat er verlossing te vinden is bij Jezus Messias, onze Heer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten