Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

woensdag 11 september 2013

De Romeinenbrief - Hoofdstuk 3

τι ουν το περισσον του ιουδαιου η τις η ωφελεια της περιτομης πολυ κατα παντα τροπον πρωτον μεν [γαρ] οτι επιστευθησαν τα λογια του θεου τι γαρ ει ηπιστησαν τινες μη η απιστια αυτων την πιστιν του θεου καταργησει μη γενοιτο γινεσθω δε ο θεος αληθης πας δε ανθρωπος ψευστης καθως γεγραπται οπως αν δικαιωθης εν τοις λογοις σου και νικησεις εν τω κρινεσθαι σε
1 Wat dan is het meerdere van de Jood? Of wat is het voordeel van de besnijdenis?
2 Veel, in alle opzichten. Zeker in de eerste plaats dat hun de uitspraken Gods werden toevertrouwd.
3 Want wat is het geval? Indien sommigen ontrouw werden zal hun ontrouw toch niet de trouw van God tenietdoen?
4 Mag dat niet geschieden! Laat God echter waarachtig zijn maar ieder mens een leugenaar, zoals geschreven staat:
Opdat gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, 
en zult overwinnen wanneer gij wordt geoordeeld.
In het voorafgaande hoofdstuk heeft Paulus toegelicht dat de Jood geen reden had om zich bij God te beroemen boven de Heiden. Niet alleen maakten beiden zich schuldig aan de zelfde overtredingen maar zelfs de besnijdenis van de Jood – nota bene als teken van het Verbond der belofte met zijn voorvader Abraham – was nauwelijks van waarde als ze beperkt bleef tot de ingreep in het vlees zoals die altijd plaats vond op de 8e dag na de geboorte.
Vanzelfsprekend kwam dan de vraag op – en waarschijnlijk zeker niet vrij van een mate van wantrouwen, gezien het onderwijs der rabbijnen – wat er dan nog overbleef van de privileges van Israël als het uitverkoren volk van God; waartoe diende dan nog het Joodzijn?
In hoofdstuk 9 zal de apostel nog uitvoerig op die vraag ingaan. Hier beperkt hij zich voorlopig tot één voorrecht, maar dat is dan ook een heel groot privilege, een bevoorrechting waarmee alle ander privileges verbonden zijn: Aan Israël werd Gods openbaring toevertrouwd! Later zou de apostel, in de Hebreeënbrief, zijn joodse broeders daarop eveneens wijzen met de woorden:
God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [zijn] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte. 
In de voorchristelijke tijden was Jahweh met de (voor)vaderen van de Joden met een zekere regelmaat in contact getreden en hij had dat (letterlijk naar het Grieks) in vele delen en op vele wijzen gedaan. Telkens werd een nieuw deel van de goddelijke openbaring aan het voorafgaande toegevoegd, via de patriarchen, de priesters, sommige koningen en (met name) de profeten. Wanneer zij onder inspiratie spraken of schreven, sprak God zelf tot de joodse voorvaders.
In deze tekst van Hebreeën noemt Paulus uitsluitend de profeten, waarmee te kennen lijkt te worden gegeven dat het geopenbaarde woord principieel een profetisch woord was. In ieder geval kon de Psalmist dienaangaande met overtuiging schrijven:
Hij maakte aan Jakob zijn woorden bekend; zijn voorschriften en bepalingen aan Israël. Aldus heeft hij aan geen enkele [andere] natie gedaan en zijn bepalingen kennen zij niet. Looft Jah! (Ps 147:19-20).
Maar…, zoals we ook reeds vaststelden in ons commentaar bij 2:7-11, begint het oordeel bij het Huis van God, zijn eigen begunstigd volk (1Pt 4:17-18).
Want hoe reageerde Israël vaak op Gods openbaring? Welnu, niet bepaald gunstig. In plaats dat zij die schat koesterden en hun best deden om aan hun uitverkiezing te beantwoorden waren zij voor het merendeel van de tijd als volk ontrouw aan de goddelijke uitspraken. In feite kwam dat door hun ongeloof in de goddelijke orakels; dat blijkt immers uit de vele malen dat zij door God zelf op dat punt werden berispt.
Weliswaar spreekt Paulus over sommigen - Want wat is het geval? Indien sommigen ontrouw werden - maar in werkelijkheid blijkt uit 1Ko 10:7-10dat het bij de Uittocht om vele tienduizenden ging:
Wordt ook geen afgodendienaren gelijk sommigen van hen, zoals geschreven staat: Het volk zette zich neer om te eten en te drinken, en zij stonden op om zich te vermaken. Laten wij ook geen ontucht plegen, zoals sommigen van hen ontucht pleegden en vielen, op één dagdrieëntwintigduizend. Laten wij de Messias ook niet uitdagen zoals sommigen van hen [hem] uitdaagden en door de slangen bleven omkomen. Laten wij ook niet murmureren zoals sommigen van hen murmureerden en omkwamen door de verderver.
Overbekend is de situatie in de wildernis toen het Volk geen geloof stelde in Gods belofte om hen onder hun hoofd Mozes veilig naar het Beloofde Land te leiden. Toen was Gods reactie: Hoe lang zal dit volk mij nog minachten! Hoelang zullen zij geen geloof in mij stellen, ondanks al de wondertekenen die ik bij hen verricht heb? (Nm 14:11).
Vandaar dat Stefanus hen kon toevoegen:
Hardnekkigen en onbesnedenen van harten en oren! Jullie weerstaan altijd de heilige geest; zoals jullie vaders, ook gij. Wie van de profeten vervolgden jullie voorvaders niet? Ja, zij doodden hen die tevoren de komst van de Rechtvaardige aankondigden… Jullie die de Wet door tussenkomst van engelen ontvingen maar die niet onderhielden (Hn 7:51-53).
In tegenstelling tot Stefanus maakt Paulus hier nog niet expliciet melding van hun verwerping van hun Messias (de Rechtvaardige), maar wij begrijpen dat ook die ontrouwe, ongelovige daad der Joden al doorklinkt. Eerst in hoofdstuk 9 gaat de apostel dieper in op het hardnekkige verzet van de meerderheid der Joden tegen hun Messias.
Wegens hun afwijzende houding tegenover Gods uitspraken beantwoordden zij overigens nooit of bijna nooit aan hun zending als uitverkoren volk en daarmee rees de vraag: Wordt daardoor soms Gods voornemen tenietgedaan? Moet hij zich er maar bij neerleggen dat zijn beloften op niets uitlopen omdat zijn beoogd instrument, Israël, zich in ongeloof verzet?
Ondenkbaar, zegt Paulus. Grieks μη γενοιτο; letterlijk: Dit geschiede niet! een hevige ontkenning van Paulus’ zijde welke hierna nog 9x zal terugkeren in de Brief. Het is uitgesloten dat God niet getrouw zal zijn aan eerder gedane beloften en profetische uitspraken. Hij is niet zoals een tot leugens sprekend geneigd mens! Vandaar Paulus’ oproep: Laat God echter waarachtig zijn maar ieder mens een leugenaar, een waarheid die al in Ps 116:11 werd uitgesproken.
Dat God altijd getrouw zal zijn bevestigt Paulus met een citaat uit Davids boetepsalm 51, vers 6, welke volgens de M-tekst luidt (nbg):
Tegen u, u alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen, opdat gij rechtvaardig blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht.
Paulus gebruikte echter de LXX  οπως αν δικαιωθης εν τοις λογοις σου και νικησης εν τω κρινεσθαι σε  Opdat gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en zult overwinnen wanneer gij wordt geoordeeld.
David erkende dat zijn zonde en Gods oordeel daarover had bijgedragen om Gods rechtvaardigheid wederom in het licht te stellen. Hetzelfde geldt voor zijn getrouwheid; als zijn Verbondsvolk mag Israël dan nog zo ontrouw zijn, Gods getrouwheid wankelt nooit! Er zal altijd een getrouwe Rest onder het Volk zijn waardoor Gods wil volgens zijn voornemen zal worden volbracht. In hoofdstuk 11 zal de apostel die gedachte nog verder uitdiepen.
ει δε η αδικια ημων θεου δικαιοσυνην συνιστησιν τι ερουμεν μη αδικος ο θεος ο επιφερων την οργην κατα ανθρωπον λεγω μη γενοιτο επει πως κρινει ο θεος τον κοσμον ει δε η αληθεια του θεου εν τω εμω ψευσματι επερισσευσεν εις την δοξαν αυτου τι ετι καγω ως αμαρτωλος κρινομαι και μη καθως βλασφημουμεθα και καθως φασιν τινες ημας λεγειν οτι ποιησωμεν τα κακα ινα ελθη τα αγαθα ων το κριμα ενδικον εστιν
5 Indien nu onze ongerechtigheid Gods rechtvaardigheid aanbeveelt, wat zullen wij dan zeggen? Is God soms onrechtvaardig wanneer hij zijn toorn tot uitdrukking brengt? Ik spreek op menselijke wijze.
6 Mag dat niet geschieden! Hoe zal God anders de wereld oordelen?
7 Maar indien de waarheid van God door mijn leugenachtigheid overvloediger werd tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld?
8 En is dan niet, zoals wij belasterd worden en zoals sommigen beweren dat wij zouden zeggen: Laten wij de slechte dingen doen, opdat de goede dingen mogen komen? Het oordeel over hen is terecht.
Uit de verwijzing (in vers 4) naar het feit dat door Davids zonde Gods waarachtigheid juist nog meer aan het licht kwam, had Paulus’ joodse gesprekspartner kunnen concluderen dat de zondaar eigenlijk vrijuit moet gaan. Want door de slechte dingen die hij doet blinkt Gods rechtvaardigheid des te meer uit! In Ps 51:6 kon iedereen toch lezen: Opdat gij rechtvaardig blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht. Waarom zou hij overtreders dan nog bestraffen?
Dat Paulus op deze wijze dieper ingaat op Davids zonde en er op menselijke wijze even over mee redeneert, bewijst kennelijk dat dit vraagstuk destijds binnen rabbijnse kringen actueel was. Als Psalm 51 aldus moest worden opgevat, waar bleef voor de wetsgetrouwe Jood dan zijn verdienste bij God?
Anderzijds lijkt Paulus er ook zelf van beschuldigd te zijn dat hij een dergelijke verderfelijke  redenering erop nahield. Dat kan te maken gehad hebben met zijn leer dat door geloof in het offer van de Messias God goedgunstig zonden vergaf.
Daarom draalt hij niet om op de grote dwaasheid van een dergelijke beschuldiging te wijzen:
  • Hoe zal God anders de wereld oordelen? (vers 6)
  • Het oordeel over hen is terecht. (vers 8)
In zijn commentaar moet hij zeker teruggedacht hebben aan de aartsvader, Abraham. In de kwestie van Sodom redeneerde die met de engel die als Jahwehs woordvoerder optrad, aldus: Zult gij de rechtvaardige met de goddeloze wegvagen?  Zal de Rechter van de hele aarde geen recht doen? (Gn 18:22-25).
Het is walgelijk om de opvatting te bevorderen dat God wordt verheerlijkt door de slechte dingen die de mensen allemaal doen. Ware dat niet het geval dan zou men met recht de slogan kunnen hanteren: Laten we toch vooral het slechte doen opdat het goede tevoorschijn komt!
Maar iets dergelijks is complete laster en een verderfelijke leer; Gods oordeel dienaangaande is volkomen rechtvaardig.
τι ουν προεχομεθα ου παντως προητιασαμεθα γαρ ιουδαιους τε και ελληνας παντας υφ αμαρτιαν ειναι καθως γεγραπται οτι ουκ εστιν δικαιος ουδε εις ουκ εστιν ο συνιων ουκ εστιν ο εκζητων τον θεον παντες εξεκλιναν αμα ηχρεωθησαν ουκ εστιν ο ποιων χρηστοτητα [ουκ εστιν] εως ενος ταφος ανεωγμενος ο λαρυγξ αυτων ταις γλωσσαις αυτων εδολιουσαν ιος ασπιδων υπο τα χειλη αυτων ων το στομα αρας και πικριας γεμει οξεις οι ποδες αυτων εκχεαι αιμα συντριμμα και ταλαιπωρια εν ταις οδοις αυτων και οδον ειρηνης ουκ εγνωσαν ουκ εστιν φοβος θεου απεναντι των οφθαλμων αυτων οιδαμεν δε οτι οσα ο νομος λεγει τοις εν τω νομω λαλει ινα παν στομα φραγη και υποδικος γενηται πας ο κοσμος τω θεω διοτι εξ εργων νομου ου δικαιωθησεται πασα σαρξ ενωπιον αυτου δια γαρ νομου επιγνωσις αμαρτιας
9 Wat, dan? Hebben wij iets voor? Volstrekt niet! Wij beschuldigden immers eerder én Joden én Grieken dat zij allen onder zonde zijn,
10 zoals geschreven staat:
Er is geen rechtvaardige, nog niet één;
11 er is geen verstandige;
geen is er die echt God zoekt.
12 Allen weken af, tezamen werden zij nutteloos.
Er is geen die steeds goedheid betracht;
geen is er, tot niet één.
13 Hun keel is een geopend graf;
met hun tongen pleegden zij voortdurend bedrog,
gif van adders is onder hun lippen.
14 Hun mond is vol van vloek en bitterheid;
15 hun voeten zijn snel om bloed te vergieten.
16 Vernieling en ellende zijn op hun wegen,
17 en een weg van vrede leerden zij niet kennen.
18 Geen vrees voor God staat hun voor ogen.
19 Wij weten echter dat alle dingen die de Wet zegt, tot hen spreekt die onder de Wet zijn, opdat elke mond gestopt en de hele wereld strafwaardig voor God wordt.
20 Daarom zal uit werken der Wet geen vlees voor zijn aangezicht gerechtvaardigd worden. Door [de] Wet is immers precieze kennis van zonde.
Aan het begin van dit hoofdstuk vernamen wij dat het Joodzijn voordelen heeft, met name omdat God zijn heilige uitspraken aan Israël had toevertrouwd. Maar wanneer het gaat om de positie die welk mens dan ook voor God inneemt, heeft de Jood niets voor boven de Heiden (Griek). Allen zijn, wegens gemeenschappelijke afstammming (Adam), onder de zonde. In 8:20 zal de apostel ons aller toestand als Adamieten aldus verwoorden: De schepping werd aan de vruchteloosheid onderworpen.
En het is precies die vruchteloosheid of tevergeefsheid welke de apostel in de vv 10 tm 18 in al haar gevarieerdheid op onthutsende wijze opsomt, daarbij juist uitvoerig gebruikmakend van het door God aan Israël geopenbaarde Woord.
In al de gebruikte verwijzingen ligt steeds weer de nadruk op dat ene feit: Allen verkeren in een permanente staat van zondigheid; op die regel bestaat geen enkele, maar dan ook niet één uitzondering!
Bovendien hebben alle citaten betrekking op het volk dat haar afstamming kan terugvoeren op de aartsvaders, Abraham, Isaäk en Jakob, maar dat ook een volk is dat onder de Mozaische Wet verkeert, een wetgeving die hun - in het licht van Gods geboden - exact uit de doeken deed wat de zonde zoal omvat.
En die geboden nu klagen de Jood aan; ze doen hem beseffen dat hij schuldig staat voor Gods aanschijn. Maar daarmee verbindt de apostel tevens een allerbelangrijkste conclusie: elke mond wordt gestopt - ook die van de Heiden - en de hele wereld is strafwaardig voor God geworden.
Vanzelfsprekend uiteraard, want Joden en Heidenen verkeren binnen de zelfde van Adam ontvangen 'erfenis'; de Heiden zal de Jood dus heus niet in rechtschapenheid overtreffen.
Met die afsluiting, met die constatering, zijn alle ontsnappingsrouten afgesloten, voor de Jood maar ook voor de Heiden; beiden staan schuldig voor Gods aanschijn. En met die erkenning zijn ook beiden, Jood en Heiden, 'rijp' voor het ontvouwen van het Evangelie. Er is immers geen andere uitweg, geen andere hoop om voor Gods aangezicht rechtvaardig te zijn.
νυνι δε χωρις νομου δικαιοσυνη θεου πεφανερωται μαρτυρουμενη υπο του νομου και των προφητων δικαιοσυνη δε θεου δια πιστεως ιησου χριστου εις παντας τους πιστευοντας ου γαρ εστιν διαστολη παντες γαρ ημαρτον και υστερουνται της δοξης του θεου δικαιουμενοι δωρεαν τη αυτου χαριτι δια της απολυτρωσεως της εν χριστω ιησου
21 Maar nu is buiten [de] Wet om Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd,
22 namelijk Gods rechtvaardigheid wegens getrouwheid van Jezus Messias voor allen die geloven; want er is geen onderscheid.
23 Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods,
24 en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Messias Jezus [is].
Met deze perikoop leidt Paulus het eigenlijke thema van de Brief in: het Evangelie of Goede Nieuws met Messias Jezus als middelpunt. Geloof in hem, en in het door hem gebrachte loskopend offer van zijn eigen ziel, is absoluut het enige wat voor de Jood en de Griek tot rechtvaardigheid bij God leidt en hem redt van een zekere ondergang.
Verrassend is evenwel, zeker voor de Jood, dat in de Tenach, de OT-Geschriften, zowel door de Wet als door de Profeten tevoren getuigenis was afgelegd van die bij God rechtvaardige procedure. Zijn voornemen in dat opzicht was dus zeker niet geheel als nieuw aan te merken, maar wel was het zo dat pas in de Eerste eeuw van onze jaartelling, met het tijdperk dat begon met het openbaar optreden van Messias Jezus, die redding brengende rechtvaardigheid van God aan het licht trad. Alles had namelijk te maken met de grote getrouwheid waarmee Jezus zijn door God verordende loopbaan op aarde had volbracht, vanaf zijn doop in het water van de rivier de Jordaan tot aan zijn offerdood aan een martelpaal.
In vers 22 verklaart de apostel expliciet wat precies met Gods gerechtigheid in het kader van het Evangelie wordt bedoeld. Het is niet de positie van rechtvaardigheid welke verkregen kon worden door volledige wetsbetrachting, maar die welke voortvloeit uit geloof. Daarmee wordt dan niet gedoeld op het type van geloof in algemene zin, bijvoorbeeld in de trant van "Ik geloof wel dat er zoiets als een god moet bestaan". Nee, in 1:17 had de apostel het reeds aangegeven: Uit geloof tot geloof, zoals geschreven staat: Maar de rechtvaardige, uit geloof zal hij leven.
En nog specifieker, in het licht van het Evangelie: het geloof dat gericht is op Gods Zoon, de Messias, met name in zijn zondeverzoenend offer. Later zou Johannes dat rechtvaardigend geloof aldus omschrijven: Zozeer had God de wereld lief dat hij zijn eniggeboren Zoon gaf opdat ieder die in hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven zou hebben.
In het volgende hoofdstuk (4) zal Paulus dit soort van geloof en de rechtvaardiging die daarmee vergezeld gaat, nog uitvoerig behandelen in het licht van de aartsvader Abraham. Daarop vooruitlopend constateren we nu reeds dat Gods verklaring dat Abraham voor hem rechtvaardig was steeds te maken had met diens geloof in het beloofde zaad van bevrijding. Toen God hem volgens Gn 15:5-6 toezegde dat zijn zaad zo talrijk zou worden als de sterren aan de hemel, stelde Abraham geloof in Jahweh en rekende Hij het hem toe als rechtvaardigheid.
Later, toen hij Gods opdracht trachtte te gehoorzamen zijn zoon te offeren op de Moria - uiteraard als voorafbeelding van het offer van Gods eigen Zoon – vervulde hij volgens Jk 2:23 opnieuw dat Schriftwoord: En de Schrift werd vervuld die zegt: “Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend”, en hij werd Gods vriend genoemd.
Geloof in het Evangelie houdt daarom ook de erkenning in - en wellicht weer het meest moeilijk voor de Jood – dat wij allen, Joden en Heidenen, door onze Adamitische afstamming tekort komen aan Gods heerlijkheid. Oorspronkelijk waren wij geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, maar door de zonde kon niemand van ons nog aan dat beeld beantwoorden. Gods vrije gave om zonder eigen verdienste gerechtvaardigd te worden op grond van geloof in de verdienste van zijn Zoon, komt daardoor des te sterker voor het voetlicht; door Paulus terecht geduid als pure genade, Grieks χαρις, wat we ook zouden kunnen omschrijven als liefderijke gunst.
ον προεθετο ο θεος ιλαστηριον δια [της] πιστεως εν τω αυτου αιματι εις ενδειξιν της δικαιοσυνης αυτου δια την παρεσιν των προγεγονοτων αμαρτηματων εν τη ανοχη του θεου προς την ενδειξιν της δικαιοσυνης αυτου εν τω νυν καιρω εις το ειναι αυτον δικαιον και δικαιουντα τον εκ πιστεως ιησου
25 Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God.
26 Hij deed dit om zijn rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, opdat hijzelf rechtvaardig is én hem rechtvaardigt die uit [de] getrouwheid van Jezus [is].
In deze twee verzen raken we aan het hart van het Evangelie en een opmerkelijk aspect daarbij is dat Paulus teruggrijpt op de jaarlijkse procedure die plaats vond binnen Israëls heiligdom, de Tabernakel. In die Tent was de ark van het Verbond, ook wel de Verbondskist genoemd, ongetwijfeld het meest heilige voorwerp, geplaatst in de achterste Tentafdeling, het Allerheiligste. Alleen op de jaarlijkse Verzoendag ging de hogepriester met het bloed van de offerdieren die achterste afdeling binnen, waarna hij het offerbloed in de richting van die Verbondskist spatte.
Boven het gouden deksel waarmee de ark was afgedekt, werd God echter zelf verondersteld te tronen, voor de hogepriester zichtbaar vertegenwoordigd door het Sjekinalicht tussen de cherubim. Vandaar dat die Verbondskist met zijn gouden verzoendeksel een voorafbeelding werd van de troon van Jahweh, de God van Israël, maar dan in de hemel zelf. 

Voor Israël was de ark begrijpelijkerwijs het symbool dat Jahweh zelf als hun God te midden van hen aanwezig was en dat de zegen van het Verbond op hen rustte. Om die reden wordt het verzoendeksel - Grieks: ιλαστηριον, weergave van het Hebreeuwse כפרת (kappooreth) - ook wel degenadetroon genoemd.
In Hb 9:4-5 wordt die verbondskist aldus beschreven:
De ark des Verbonds, aan alle zijden met goud overtrokken, waarin een gouden kruik die het manna bevatte, en de staf van Aäron die gebloeid had, en de tafelen van het Verbond; daarboven echter [de] luisterrijke cherubim die het verzoendeksel overschaduwden.
Maar hier, in vers 25, verklaart de apostel dat in het tegenbeeld het verzoendeksel Messias Jezus zelf vertegenwoordigt: Hem stelde God als verzoendeksel [ιλαστηριον] door geloof in zijn bloed.
V
anaf het jaar 29 AD - bij Jezus’ zalving met heilige geest, waardoor hij tot Gods geestelijke Zoon werd verwekt- nam de hemelse verblijfplaats van God dan ook een nieuw aspect aan: het tegenbeeldige Allerheiligste.
Zijn persoonlijke woning werd toen de heilige plaats waar een genadige God bereid was Jezus’ volmaakte offer ten behoeve van een onheilige, zondige mensheid te aanvaarden, zoals jaarlijks op de Verzoendag, Jom Kippoer, werd afgebeeld. Daarom lezen we hier, in vers 25, eveneens dat God, in afwachting van het volmaakte offer - dat van zijn zondeloze Zoon - zich bereid kon tonen de zonden van alle voorgaande generaties geduldig te verdragen. Hij liet, enkele uitzonderingen daargelaten, de zondaars in zijn verdraagzaamheid begaan ook al verdienden zij bestraffing. De Vloed in Noachs dagen en de ondergang van Sodom en Gomorra in Abrahams tijd vormden zulke uitzonderingen. Maar in het plaatsvervangend sterven van zijn Zoon, de Messias, werd aan de eis van Gods gerechtigheid principieel voldaan.
Paulus constateert dan ook dat Gods gerechtigheid in het Evangelie geheel berust op de getrouwe houding van de Zoon. Tot tweemaal toe maakt hij daarom melding van diens getrouwheid ¹ in vers 22 Gods rechtvaardigheid wegens getrouwheid van Jezus Messias ² in vers 26 Opdat hijzelf rechtvaardig is én hem rechtvaardigt die uit [de] getrouwheid van Jezus [is].
Πιστις moeten we in deze beide gevallen kennelijk niet vertalen met geloof, maar op de zelfde wijze opvatten als in 3:3, waar πιστις verwijst naar Gods trouw, zijn getrouwheid: Indien sommigen ontrouw werden zal hun ontrouw toch niet de trouw van God tenietdoen?
Voor hen die vertrouwd zijn met het gematriabeginsel is het wellicht belangwekkend te weten dat het Griekse ιλαστηριον in de LXX de weergave is van het Hebreeuwse כפרת (kappooreth). Het verzoendeksel, Gods genadetroon, heeft derhalve de GW (getalswaarde) 700 (20+80+200+400).
Zoals bekend mag worden verondersteld is de GW van de Antichrist, het Beest in de Openbaring, 666 (Op 13:18). Maar in Openbaring, hoofdstuk 17, zien we in Johannes’ visioen de Hoer Babel dat Beest berijden. Welnu, Babel heeft GW 34 (2+2+30). De combinatie Hoer/Beest heeft dus ook de GW 700, wat betekent dat in de eindtijd die duivelse alliantie zal willen concurreren met het verzoendeksel, de kern van het Evangelie.
Hoewel vanaf de Eerste eeuw, met het aanbreken van het Messiastijdperk, God degenen als rechtvaardig kon beschouwen die geloof stelden in Jezus’ offerdood, duurt zijn verdraagzaamheid ten aanzien van alle overige zondaars die dat stadium (nog) niet bereikt hebben - verreweg het overgrote deel der mensheid - nog steeds voort. Hoe kan dat? Omdat
a. in de offerdood van Jezus aan Gods gerechtigheid was voldaan. In hem werden de zonden van alle voorafgaande generaties, maar ook van de nog daarna komende generaties, in principe bedekt. Het zou uiteindelijk van de houding van elk individu afzonderlijk afhangen of die principiële bedekking tot een blijvende realiteit wordt. Vergelijk Op 13:8.
b. God in de periode die voorafgaat aan het werkelijke oordeel eerst een groot bijeenvergaderingswerk verricht, namelijk het tot geloof roepen van zijn Tabernakelpersoneel, de tegenbeeldige priesterschap van het volledige Israël Gods welke in de tegenbeeldige Tent, het Nieuwe Jeruzalem, heilige dienst zal kunnen verrichten tot zegen van de Heidenvolken.
Zie: Openbaring 21:1-4, alsook het commentaar bij Gl 6:15-16
που ουν η καυχησις εξεκλεισθη δια ποιου νομου των εργων ουχι αλλα δια νομου πιστεως λογιζομεθα γαρ δικαιουσθαι πιστει ανθρωπον χωρις εργων νομου
27 Waar [blijft] dan het roemen? Het werd uitgesloten. Door wat voor wet? Die van de werken? Nee, maar door de wet van geloof.
28 Want wij zijn van mening dat een mens gerechtvaardigd wordt uit geloof, afgescheiden van werken der Wet.
In het direct voorafgaande heeft de apostel de gerechtigheid Gods onthuld wat betreft het kernpunt van het Evangelie: een mens kan slechts bij God rechtvaardig zijn op grond van zijn geloof in Jezus’ plaatsvervangend lijden voor de zonde. Logischerwijs leidt dat tot de conclusie dat elke eigenroem uitgesloten, ja, verwerpelijk is. Wat de Joden betreft ontneemt hun dat feit de mogelijkheid om door ijverige wetsbetrachting bij God een rechtvaardige positie in te nemen.
Met de vraag Waar [blijft] dan het roemen? had Paulus zich trouwens expliciet tot de Jood gewend. En het is precies een wet die zijn ambities teniet doet. Uiteraard niet de Mozaische Wet, want die bood hem nu juist de kans zich op eigen verdienste te beroemen, maar een nieuwe wet, die van het geloof. Met wet doelt de apostel in werkelijkheid op een nieuwe norm die voortaan bij God geldt.
De oude orde, die met wetsvervulling te maken had bood de Jood de gelegenheid tot hoogmoed; het was de wet der werken. De nieuwe orde, de wet van het geloof, biedt de gelovige daarentegen geen enkele reden tot zelfverheffing. Wie dat niet inziet is blind voor de eigen zonde die hem bij God in principe in een verloren status plaatst. Hij is voor zichzelf een sta-in-de-weg voor het ontvangen van Gods genade, zijn liefderijke gunst.
Omdat Gods nieuwe norm een 'wet' wordt genoemd is de Jood feitelijk aan God ongehoorzaam wanneer hij hardnekkig blijft steunen op de oude wet der werken. Het trieste feit doet zich voor dat verreweg een meerderheid onder de Joden zich van meet af en door de eeuwen heen, tot nu toe, tegen die nieuwe wet heeft verzet. In hoofdstuk 11 zal de apostel toelichten welke desastreuze gevolgen dat voor hen als natie heeft gehad.
η ιουδαιων ο θεος μονον ουχι και εθνων ναι και εθνων ειπερ εις ο θεος ος δικαιωσει περιτομην εκ πιστεως και ακροβυστιαν δια της πιστεως
29 Of is hij alleen de God van Joden? Niet ook van Heidenvolken? Ja, ook van Heidenvolken.
30 Indien God tenminste één [is], die besnijdenis zal rechtvaardigen uit geloof en voorhuid door het geloof.
De vraag stellen of Jahweh alleen de God der Joden is, is hem ook meteen beantwoorden. Natuurlijk niet! Bij de nieuwe wet (norm) van het geloof maakt achtergrond immers geen enkel verschil meer. Joden vergissen zich als zij menen dat God alleen hun toebehoort, en die waarheid hadden zij ook nog eens kunnen afleiden uit hun eigen Wet, met name uit het bekende sjema, gebaseerd op Deuteronomium 6:4 (letterlijk naar het Hebreeuws): Luister o Israël: JHWH onze God, JHWH één.
Vergelijk ook Zc 14:9, waarin van Jahweh voorzegd wordt dat hij, wanneer zijn koningschap in het Millenniumrijk van zijn Zoon over alle volken vernieuwd wordt, één zal blijken te zijn, en zijn naam één. Hij zal niet zijn als de natuurgod Baäl der Heidenvolken, welke bijvoorbeeld voor de Midianieten Baäl-Peor was, maar voor zekere Kanaänieten Baäl-Zebub, de Baäl die door de Filistijnen te Ekron aanbeden werd. Andere stammen hadden ook weer een andere Baäl. Elke plaats had zijn eigen Baäl.
Het belijden van dat dogma sluit elke particularistische gedachte uit. Jahweh God is immers de Schepper van allen. In dat opzicht is hij dus zekeréén, en dat leidt tot de conclusie dat hij er voor alle volken is. En zo is het ook bij Paulus, de apostel der Heidenvolken; voor hem impliceert Gods eenheid dat die maatstaf ook geldt wat betreft rechtvaardig bij God geacht worden vanuit het geloof in de Messias en zijn offer.
Overigens past de apostel een heel fijne nuancering toe wanneer hij dientengevolge vaststelt dat God besnijdenis [leden van het joodse volk] zal rechtvaardigen uit geloof en voorhuid [afzonderlijke Heidenen] door het geloof.
Uit geloof is een zinspeling op de lange geschiedenis die het volk Israël in de Eerste eeuw reeds achter zich had als Gods uitverkoren Volk. Paulus wijst op de vele eeuwen waarin Israël reeds een geloofsrelatie met Jahweh had. Dáár liggen, wat de Joden en hun geloofsleven betreft, hun wortels. Vandaar dat de apostel de openbaarmaking van Gods gerechtigheid in 1:17 aldus omschreef: Uit geloof tot geloof, zoals geschreven staat: Maar de rechtvaardige, uit geloof zal hij leven Hk 2:4 volgens de LXX: ο δε δικαιος εκ πιστεως μου ζησεται.
Die achtergrond hebben de Heidenvolken niet. Afgebeeld door de jongste zoon in Lukas’ parabel van Het verlorene gevonden, verkeerde de Heiden al die eeuwen dat de oudste zoon (Israël) dicht in de nabijheid van de Vader leefde, 'buitenslands', en dat ook nog eens in een zeer deplorabele situatie. Vandaar dat het volk van de voorhuid gerechtvaardigd wordt door geloof.
νομον ουν καταργουμεν δια της πιστεως μη γενοιτο αλλα νομον ιστανομεν
31 Stellen wij dan [de] Wet buiten werking door het geloof? Mag dat niet geschieden! Veeleer houden  wij [de] Wet staande.
Wanneer de Wet met haar vermeende verdienstelijke werken niet langer een roem is voor de Jood, betekent de nieuwe norm (of maatstaf) van rechtvaardigend geloof dan niet dat we de Wet voortaan beter geheel buiten beschouwing kunnen laten? Alsof die Wet geen waarde, geen betekenis meer zou hebben. Paulus antwoordt: Volstrekt niet! Integendeel, hijzelf immers beroept zich in zijn Evangelieprediking geregeld op de Wet, zoals hij tot op dit moment al had gedaan in 2:13, 23 en 3:19-21.
Met name is het zijn overtuiging dat in de hele oude Openbaring, de Wet incluis, tevoren die nieuwe, heilbrengende orde in profetische bewoordingen en voorafbeeldingen werd aangekondigd, zoals hij ook later zou schrijven aan de gemeente te Kolosse, t.w. dat zulke zaken als de periodieke feesten, de nieuwe manen en sabbatten een schaduw zijn van de toekomstige dingen, maar het wezenlijke behoort de Messias toe (Ks 2:16-17).
Maar ook heel het hoofdstuk dat nu volgt (4) met de uitvoerige terugblik op de gelovige Abraham en de betekenis daarvan in het kader van de nieuwe norm van het geloof, kunnen we zien als een krachtige weerlegging van elke mogelijke bewering cq vijandelijk getinte insinuatie (van de zijde der Jood) dat het Evangelie voorgoed had afgerekend met de Wet. De waarheid van de rechtvaardiging op grond van geloof lag immers in de oude Openbaring opgesloten!
Vergelijk het gebeuren te Jeruzalem in Handelingen 21, waar Paulus enige maanden na het schrijven van deze Brief, van joodse kant met beschuldigingen zou worden overladen. Men had hun verteld dat hij de Joden in de diaspora afval van Mozes leerde: zij zouden hun kinderen niet meer hoeven te besnijden noch de gebruiken volgens Wet in acht te nemen. Een geheel verkeerde voorstelling van zaken, want door zijn prediking en onderwijs hield hij juist de Wet staande.
Het zijn daarentegen de Joden zelf die door hun leer over de werken de ware geest van het oude Verbond miskennen! Maar nogmaals, in wat nu volgt in hoofdstuk 4 zullen we zien dat Paulus de (oude) openbaring handhaaft.





  


Geen opmerkingen: