Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zaterdag 6 juli 2013

De Tweede Korinthebrief - Hoofdstuk 8

1   Γνωριζομεν δε υμιν, αδελφοι, την χαριν του θεου την δεδομενην εν ταις εκκλησιαις της Mακεδονιας,
Voorts maken wij jullie bekend, broeders, Gods liefderijke gunst die in de gemeenten van Macedonië geschonken was,
2   οτι εν πολλη δοκιμη θλιψεως η περισσεια της χαρας αυτων και η κατα βαθους πτωχεια αυτων επερισσευσεν εις το πλουτος της απλοτητος αυτων∙
dat in veel beproeving door verdrukking hun overvloedige vreugde en hun diepe armoede overvloedig leidde tot de rijkdom van hun vrijgevigheid.
3   οτι κατα δυναμιν, μαρτυρω, και παρα δυναμιν, αυθαιρετοι
Want [het is] naar vermogen, getuig ik, ja, boven vermogen, terwijl zij uit eigen beweging
4   μετα πολλης παρακλησεως δεομενοι ημων την χαριν και την κοινωνιαν της διακονιας της εις τους αγιους ―
ons dringend verzochten om de gunst een aandeel te hebben aan de dienst welke ten behoeve van de heiligen is ―
5   και ου καθως ηλπισαμεν αλλα εαυτους εδωκαν πρωτον τω κυριω και ημιν δια θεληματος θεου,
en niet zoals wij hoopten, maar eerst gaven zij zichzelf aan de Heer en door Gods wil aan ons,
6   εις το παρακαλεσαι ημας Tιτον ινα καθως προενηρξατο ουτως και επιτελεση εις υμας και την χαριν ταυτην.
zodat wij Titus aanmoedigden om, zoals hij eerder er een begin mee had gemaakt, zo ook dit liefdewerk bij jullie tot een goed einde te brengen.
7   αλλ ωσπερ εν παντι περισσευετε, πιστει και λογω και γνωσει και παση σπουδη και τη εξ ημων εν υμιν αγαπη, ινα και εν ταυτη τη χαριτι περισσευητε.
Maar zoals jullie in alle dingen overvloedig zijn - in geloof en in spreken en in kennis en in alle ernstige toewijding en in de van ons tot jullie [uitgaande] liefde – dat jullie ook in dit liefdewerk overvloedig mogen zijn.
Tijdens zijn bezoek aan Jeruzalem rond het jaar 46 AD had Paulus aan zijn toenmalige gesprekspartners Jakobus, Kèfas en Johannes, mannen van aanzien in de vroege Gemeente – door de apostel daarom aangeduid als zij die pilaren schenen te zijn – toegezegd dat men vanuit Antiochië hulp zou blijven bieden aan de arme Messiasbelijdende Joden te Judea vanwege de ernstige voedselnood aldaar (Gl 2:9-10).
Dat de voedselsituatie in Judea toentertijd moeilijk was blijkt uit Boek 20 van de Joodse Oudheden door Josephus. In Palestina heerste in de periode tussen 46 en 48 AD, tijdens de regeerperiode van Claudius, zware hongersnood.
De afspraak dat Paulus, Barnabas en Titus zich zouden blijven inspannen om die nood te helpen lenigen laat ons zien dat het bij hun bezoek destijds om de zogenaamde 'collectereis' ging waarvan in Hn 11:29-30 melding wordt gemaakt.
Het is dus niet vreemd dat hier, in de Tweede Korinthebrief (ongerveer 10 jaar verder in de tijd), Titus opnieuw in beeld is als Paulus het reliefprogramma voor Jeruzalem uitgebreid aan de orde stelt. De nood in Judea was kennelijk al die tijd hoog gebleven en tijdens zijn zendingsreizen had de apostel de noodzaak tot vrijgevigheid telkens weer aan de orde gesteld. Waarom?
Omdat Paulus van mening was dat de nieuwe gelovigen onder de Heidenen bij hun joodse broeders 'in het krijt stonden' om zo te zeggen. Kort hierna zou hij daarover aan de gemeente te Rome het volgende schrijven: Zij zijn het ook jegens hen verplicht, want indien de Heidenen aan hun geestelijke goederen deel hebben gekregen, behoren zij ook met hun stoffelijke goederen hén te dienen (Rm 15:27; nbg).
Alle geestelijke 'goederen' waarin de Heidenen zich gingen verheugen als gevolg van de Evangelieverkondiging door Paulus en zijn metgezellen, waren afkomstig van de vroege joodse gemeente. Niet voor niets had Jezus tot de Samaritaanse vrouw bij de Jakobsbron gezegd: Redding is uit de Joden. Natuurlijk omdat Jezus zelf een jood was, ja, zelfs de voornaamste onder het joodse volk, maar hij sprak in het meervoud; het principe geldt het hele joodse volk (Jh 4:22).




Nu kwam Jezus in de eerste plaats om de geestelijke behoeften van de leden van zijn eigen Volk te vervullen:

Want ik zeg dat [de] Messias een dienaar van de besnijdenis is geworden ter wille van Gods waarheid om de beloften der vaderen te bevestigen.
Maar volgens de regel Eerst voor de Jood maar ook voor de Griek, moesten vervolgens ook de Heidenvolken in beeld komen:
Maar dat de Heidenen vanwege barmhartigheid God zouden verheerlijken, zoals geschreven staat (Rm 15:8-9).
Met name vanaf 46 AD, toen de Joden in Pisidisch Antiochie tijdens de Eerste zendingsreis zichzelf het eeuwige leven niet waardig oordeelden, wendden Paulus en zijn metgezellen zich vooral tot de Heidenen. Zie Hn 13:44-47.
Maar nooit vergat hij zijn toezegging aan de broeders te Jeruzalem. In zijn Brieven lezen we dan ook telkens over de voortgang van de inzameling voor de joodse heiligen. In de gemeenten van Galatie had hij daarvoor specifiek enkele aanwijzingen gegeven, zoals hij schreef in zijn Eerste Korinthebrief.
Wat nu de inzameling betreft die voor de heiligen [is]: Zoals ik het voor de gemeenten van Galatië regelde, doen ook jullie evenzo. Laat een ieder van jullie op elke eerste dag van de week thuis iets naar vermogen wegleggen en opsparen, zodat er niet pas inzamelingen gehouden worden wanneer ik kom. Wanneer ik dan kom, zal ik hen die jullie daarvoor geschikt achten, door middel van brieven naar Jeruzalem zenden om jullie liefdegave af te dragen. Als het echter passend zou zijn dat ook ik de reis maak, zullen zij met mij reizen (1Ko 16:1-4).
Hieruit blijkt dat ook de Korinthische gemeente al enige tijd hiervoor over de nood van de heiligen in Judea waren ingelicht, waarschijnlijk al bij Paulus’ eerste bezoek aan hen in de jaren 50 - 51.
En nu wijst hij op het opmerkelijke voorbeeld van de Macedonische gemeenten: Eerst gaven zij zichzelf aan de Heer en door Gods wil aan ons.
Dit laat zien hoe belangrijk God het toenmalige functioneren van Paulus achtte, alsof hij voor de Macedoniërs de plaats van Messias Jezus innam. Maar God had dat zo beschikt.
Blijkbaar was de apostel terughoudend geweest om bij hen de zaak van de inzameling aan de orde te stellen gezien hun eigen armoede. God had echter door zijn geest een grote mate van vrijgevigheid in hun harten gelegd zodat zij, ondanks hun diepe armoede en vervolging, dringend verzocht hadden om een aandeel te mogen hebben aan dat belangrijke liefdewerk. In hun armoede wisten zij nog iets af te zonderen. Blijkbaar was het juist hun eigen gebrek waardoor zij de nood van anderen begrepen. Zie ook Hn 20:4, waaruit waarschijnlijk mag worden afgeleid dat deMacedoniërs Sopater, Aristarchus en Secundus hun eigen rol in de Macedonische actie speelden.
Aan Paulus’ oproep om dat voorbeeld na te volgen en de zaak met Titus’ hulp tot een goed einde te brengen, hebben de Korinthiërs kennelijk gehoor gegeven, want over hún reactie schreef hij kort hierop aan de gemeente in Rome weer het volgende:
Maar nu sta ik op het punt naar Jeruzalem te reizen om de heiligen te dienen. Want degenen die in Macedon en Achaje zijn, hebben graag van hun goederen gedeeld door een bijdrage te geven aan de armen onder de heiligen in Jeruzalem. Ja, hoewel zij het graag hebben gedaan, stonden zij toch bij hen in de schuld (Rm 15:25-27).
Daartoe had Paulus wel een beroep op hen moeten doen op hetgeen eergevoel van hen vroeg. Aangezien zij, misschien ook wel in hun eigen opvatting, in diverse zaken uitmuntten, konden zij eveneens in dit liefdewerk niet achterblijven. Daarbij wees de apostel ondermeer op hun geloof, hun kennis en vaardigheid in spreken, maar ook op (letterlijk) de liefde uit ons in jullie. Paulus had hun de liefde tot God en de naaste niet aleen geleerd maar ook aan hen overgedragen.
8   Oυ κατ επιταγην λεγω, αλλα δια της ετερων σπουδης και το της υμετερας αγαπης γνησιον δοκιμαζων∙
Niet als bevel zeg ik [dit], maar wegens de ernstige toewijding van anderen en om de echtheid van jullie liefde te beproeven.
9   γινωσκετε γαρ την χαριν του κυριου ημων Iησου Xριστου, οτι δι υμας επτωχευσεν πλουσιος ων, ινα υμεις τη εκεινου πτωχεια πλουτησητε.
Jullie kennen immers de liefderijke gunst van onze Heer Jezus Messias, dat hij, terwijl hij rijk was, terwille van jullie arm werd, opdat jullie door diens armoede rijk zouden worden.
10  και γνωμην εν τουτω διδωμι∙ τουτο γαρ υμιν συμφερει, οιτινες ου μονον το ποιησαι αλλα και το θελειν προενηρξασθε απο περυσι∙
En ik geef in deze [zaak] een mening, want dit is nuttig voor jullie die reeds een jaar geleden een aanvang maakten, niet alleen met het doen maar ook met het willen.
11  νυνι δε και το ποιησαι επιτελεσατε, οπως καθαπερ η προθυμια του θελειν ουτως και το επιτελεσαι εκ του εχειν.
Brengt dan ook thans het doen tot een einde, zodat, evenals de bereidheid om te willen [er is], zo ook het voltooien uit wat jullie hebben.
12  ει γαρ η προθυμια προκειται, καθο εαν εχη ευπροσδεκτος, ου καθο ουκ εχει.
Want indien de bereidheid aanwezig is, is zij welgevallig naar hetgeen men heeft, niet naar hetgeen men niet heeft.
13  ου γαρ ινα αλλοις ανεσις, υμιν θλιψις∙ αλλ εξ ισοτητος
Want [het gaat] niet om verlichting voor anderen [en] verdrukking voor jullie, maar om vanuit [het principe van] gelijkheid
14  εν τω νυν καιρω το υμων περισσευμα εις το εκεινων υστερημα,
ινα και το εκεινων περισσευμα γενηται εις το υμων υστερημα, οπως γενηται ισοτης∙
in het huidige tijdperk door jullie overvloed [te voorzien] in het tekort van hen, opdat ook hun overvloed in jullie tekort zou voorzien, zodat er gelijkheid ontstaat.
15  καθως γεγραπται,
O το πολυ ουκ επλεονασεν,
και ο το ολιγον ουκ ηλαττονησεν.
Gelijk geschreven staat: 
Wie veel had, had geen overvloed;
en wie weinig had, had geen gebrek.
De apostel brengt in deze perikoop enige waardevolle beginselen onder woorden:
• Christelijk liefdadig geven moet vrijelijk plaats vinden, niet op bevel. God heeft een blijmoedige gever lief zullen we in hoofdstuk 9 lezen.
• Het meest indrukwekkende voorbeeld van onbaatzuchtige milddadigheid is onze Heer, Jezus, zelf. In zijn pre-existentie als co-schepperwerden alle dingen door hem en tot hem geschapen (Ks 1:16).
Bestaande in gestalte Gods... ontledigde hij zichzelf, nam een slaafgestalte aan en verscheen in gelijkheid der mensen.  Hij vernederde zichzelf en werd gehoorzaam tot de dood. Door die daad van armoede werden wij in elk opzicht verrijkt met kostbare geestelijke 'goederen'.
• Heilzame voornemens moeten zonder dralen in praktisch handelen worden omgezet. Willen is prima; uitvoeren nog beter.
• God stelt geen onredelijke eisen. Hij houdt rekening met onze draagkracht.
Wij kennen allen het voorbeeld van de arme weduwe (Mr 12:41-44).
• Het gelijkheidsprincipe, door Paulus ontleend aan het geven door God van het wonderbaarlijke manna, het brood uit de hemel (Ex 16:16-18; Jh 6:32-33).
In deze context door Paulus toegepast op zowel onze geestelijke als stoffelijke bezittingen.
De welvarende Korinthische gemeente kon in die tijd de arme heiligen in Judea financieel ondersteunen. De Jeruzalemse moedergemeente kon op haar beurt -  door haar grotere ervaring, maar ook door haar eeuwenlange achtergrond als het natuurlijke zaad van Abraham en het Verbondsvolk van God - in geestelijk opzicht heel veel betekenen voor een gemeente van Heidengelovigen als in Korinthe.
In het Ruthverhaal zien we dat beginsel in voorafbeelding toegepast. De heidense Ruthgemeente is wat betreft het voorzien in de behoeften van het lichaam zorgzaam voor de oude joodse Naomigemeente, die op haar beurt de jongere Ruthgemeente inwijdt in de goddelijke regeling van loskoop (Rt 2:14 – 3:4).
Binnen de huidige Gemeente-eeuw wordt het gelijkheidprincipe ook op individuele basis toegepast bij de cathegese, zoals blijkt uit Galaten 6:6>> Laat degene die het Woord mondeling wordt onderwezen hem die mondeling onderwijst in alle goede dingen delen.
16  Xαρις δε τω θεω τω δοντι την αυτην σπουδην υπερ υμων εν τη καρδια Tιτου,
Maar God zij dank die dezelfde ernstige toewijding voor jullie in het hart van Titus gaf.
17  οτι την μεν παρακλησιν εδεξατο, σπουδαιοτερος δε υπαρχων αυθαιρετος εξηλθεν προς υμας.
Want weliswaar ontving hij de aansporing, maar zeer serieus als hij is reisde hij uit eigen beweging naar jullie toe.
18  συνεπεμψαμεν δε μετ αυτου τον αδελφον ου ο επαινος εν τω ευαγγελιω δια πασων των εκκλησιων
Wij zonden echter samen met hem de broeder die in verband met het Evangelie door alle gemeenten geprezen wordt. 
19  ― ου μονον δε αλλα και χειροτονηθεις υπο των εκκλησιων συνεκδημος ημων συν τη χαριτι ταυτη τη διακονουμενη υφ ημων προς την [αυτου] του κυριου δοξαν και προθυμιαν ημων ―
― dat niet alleen, maar hij werd ook door de gemeenten aangewezen als onze reisgenoot samen met deze liefdegave waarvoor door ons wordt zorggedragen tot de heerlijkheid van de Heer en [bewijs van] onze bereidwilligheid ―
20  στελλομενοι τουτο μη τις ημας μωμησηται εν τη αδροτητι ταυτη τη διακονουμενη υφ ημων∙
Op deze manier vermijden wij dat iemand aamerkingen op ons zou maken in verband met deze ruime inzameling waarvoor door ons wordt zorggedragen.
21  προνοουμεν γαρ καλα ου μονον ενωπιον κυριου αλλα και ενωπιον ανθρωπων.
Want wij zijn bedacht op voortreffelijke dingen, niet alleen voor het aangezicht van de Heer, maar ook voor het oog van mensen.
22  συνεπεμψαμεν δε αυτοις τον αδελφον ημων ον εδοκιμασαμεν εν πολλοις πολλακις σπουδαιον οντα, νυνι δε πολυ σπουδαιοτερον πεποιθησει πολλη τη εις υμας.
Met hen zonden wij echter onze broeder mee die, naar ons bleek, in veel opzichten dikwijls heel toegewijd is, maar nu nog veel ijveriger door het grote vertrouwen dat hij in jullie heeft.
23  ειτε υπερ Tιτου, κοινωνος εμος, και εις υμας συνεργος∙ ειτε αδελφοι ημων, αποστολοι εκκλησιων, δοξα Xριστου.
Wat Titus betreft: hij is mijn metgezel en medearbeider bij jullie; wat onze broeders betreft: zij zijn gezondenen van de gemeenten, een heerlijkheid van [de] Messias.
24  την ουν ενδειξιν της αγαπης υμων και ημων καυχησεως υπερ υμων εις αυτους ενδεικνυμενοι εις προσωπον των εκκλησιων.
Toont hun dan ten overstaan van de gemeenten het bewijs van jullie liefde en van ons roemen over jullie.
De hele perikoop getuigt van de grote omzichtigheid waarmee Paulus de kwestie van de inzameling en de afdracht ervan behandelt. Kennelijk voorzag hij moeilijkheden, maar duidelijk is ook dat hij met vertrouwen naar God opziet voor een bevredigende afhandeling van de zaak. Dat blijkt uit het volgende:
* God schonk hem in de persoon van Titus een toegewijde, trouwe helper, bezield met de zelfde ijver als de apostel zelf. Hij had nauwelijks aansporing nodig om zijn taak op zich te nemen, hoewel we mogen aannemen dat hij net als Paulus bekend was met de netelige aspecten van de zaak.
* Om elke mogelijke beschuldiging van hebzucht door lasterlijk gepraat aan zijn adres en dat van Titus bij voorbaat te pareren, zond Paulus in zijn bedachtzaamheid twee andere, goed bekend staande broeders met Titus mee. Hoewel hun namen ons niet zijn overgeleverd kunnen we aan de eerdergenoemde Macedoniërs Aristarchus en Sopater denken, aangezien zij door de gemeenten aldaar voor de 'job' waren afgevaardigd. Beiden genoten een uitstekende reputatie en het vertrouwen van die gemeenten.
Op zijn beurt verwacht de apostel nu van zijn broeders te Korinthe dat zij blijk geven van diepe waardering voor Titus en diens metgezellen. Daarmee kunnen zij dan tegenover die Macedonische gemeenten die hen afvaardigden het bewijs leveren van hun christelijke liefde en waardering, en ook dat Paulus niet zonder reden over hen, de Korinthiërs, gunstig gesproken (geroemd) had.

Geen opmerkingen: