1 Oφελον ανειχεσθε μου μικρον τι αφροσυνης∙ αλλα και ανεχεσθε μου.
Jullie zouden een weinig onverstand van mij moeten verdragen! Maar dat doen julie ook..
In het voorafgaande heeft Paulus met minachting verwezen naar de vreemde predikers in Korinthe die zichzelf aanprezen. Toch ziet hij nu zichzelf gedwongen om precies zo te handelen. Waarom?
In hoofdstuk 12 zal hij toelichten dat zijn Korinthische broeders zelf daartoe de aanleiding waren; zij hadden het immers niet voor hem, hun geestelijke vader, opgenomen toen die Judaïsten hem gingen belasteren en verkeerd voorstellen.
Nu moet Paulus zichzelf aanprijzen en op die wijze de schijn op zich laden dat hij even onverstandig is als zijn tegenstanders. Zijn afschuw voor eigenroem doet hem daarvoor terugschrikken, zodat hij zich herhaaldelijk voor een dergelijk verwerpelijk gedrag verontschuldigt.
Vergelijk 11:16-21; 12; 12:1, 11.
Aangezien zij zelf debet zijn aan die gang van zaken, moeten de Korinthiërs nu ook maar wat onverstand van Paulus’ zijde verdragen. En hij verwacht dat ook van hen; zij verdroegen het zelfde immers ook van anderen!
2 ζηλω γαρ υμας θεου ζηλω, ηρμοσαμην γαρ υμας ενι ανδρι παρθενον αγνην παραστησαι τω Xριστω∙
Want ik beijver mij voor jullie met een ijver van God. Ik verloofde jullie immers aan één man om jullie als een eerbare maagd aan de Messias aan te bieden.
3 φοβουμαι δε μη πως, ως ο οφις εξηπατησεν Eυαν εν τη πανουργια αυτου, φθαρη τα νοηματα υμων απο της απλοτητος [και της αγνοτητος] της εις τον Xριστον.
Maar ik vrees dat op een of andere wijze zoals de slang in zijn listigheid Eva bedroog jullie gedachten verdorven zouden kunnen worden, weg van de eenvoud en de eerbaarheid die voor de Messias [passend zijn].
Paulus licht zijn onverstand toe. Allereerst is het allezins verklaarbaar. Als vriend van de Bruidegom – zoals eerder Johannes dat was (Jh 3:29) - heeft hij zijn broeders aan één man verloofd, aan de Messias zelf. Hetzelfde geldt overigens voor alle andere christenen die tot het Gemeentelichaam worden geroepen. Als apostel der Heidenen had Paulus, in de hoedanigheid van bruidswerver, de taak allen die gehoor gaven aan het Evangelie als een eerbare maagd tot de Messias te leiden.
Vergelijk de taak van Abrahams knecht, Eliëzer, in Genesis 24, die in een ver land een bruid moest zoeken voor de zoon van zijn meester.
Dat de Korinthiërs toelieten dat zij onder de invloed van Paulus’ tegenstanders terecht kwamen, weg van de eenvoud en de eerbaarheid die voor de Messias is, had hem dan ook met een goddelijke na-ijver vervuld. Hij gedraagt zich in deze belangrijke kwestie even ijverzuchtig als God zelf, want Jahweh stelde zich in het verleden net zo ijverzuchtig op ten aanzien van zijn Bruid, de natie Israël (Ex 20:5; Ezechiël 16).
De apostel is vooral bezorgd dat zijn broeders in hun geest verdorven kunnen raken als zij niet op hun hoede zijn voor de subtiele verleidingen van de Satan die in Eden God ook al verkeerd voorstelde en diens woorden verdraaide tegenover Eva.
Paulus vergelijkt Jezus’ Gemeentelichaam met Eva in haar onbedorven, Edense toestand. En dat is niet alleen als feit heel interessant, er schuilt ook een grootse waarheid in. Oorspronkelijk was de situatie van Eva immers paradijselijk, vrij van de bedorvenheid en de gebrekkigheid die naderhand het gevolg waren van de zondige ongehoorzaamheid van haarzelf en haar echtgenoot.
De nieuwe schepping (van 5:17) doet, wat waarde en kwaliteit betreft, uiteraard niet onder voor die van de oorspronkelijke en dat impliceert dat de christelijke Gemeente vanuit een geestelijk gezichtspunt minstens net zo 'paradijselijk' genoemd kan worden als Eva in haar Edense situatie. Voor die gedachte kunnen verschillende redenen worden aangevoerd.
De voornaamste is dat het hele gebeuren reeds opgesloten lag in het geheim der Genesisschepping van mannelijk en vrouwelijk en de huwelijksverbintenis die daardoor mogelijk werd. Die dingen nemen in Messias Jezus echter een nieuw, geestelijk aspect aan.
In het laatste gedeelte van Genesis 2 wordt het voortbrengen van mannelijk en vrouwelijk uit de eerste Adam verhaald. Het doel was: Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot één vlees worden.
Door die aanvullende scheppingsdaad van God - waarschijnlijk 30 jaar na de schepping van Adam volgens Gn 1:27a en 2:7 - werden de twee zijden zoals ze oorspronkelijk harmonieus in de eerste mens waren verenigd, van elkaar gescheiden zodat mannelijk en vrouwelijk ontstond. Maar die twee zijden hoorden van nature bij elkaar; logischerwijs bleven ze dan ook naar eenwording verlangen. Om een harmonieus leven te kunnen leiden waren man en vrouw voortaan op elkaar aangewezen.
Maar in zijn Efezebrief zou Paulus later onthullen dat in die oorspronkelijke huwelijksverbintenis van Adam en Eva een diep geheim of mysterie lag opgesloten en God kende uiteraard dat geheimenis: de christelijke Gemeente zou tot het 'Lichaam' van zijn Zoon worden, een 'Vrouw' voor wie hij zich in een offerdood zou 'overgeven': Ik spreek echter met het oog op [de] Messias en de Gemeente (Ef 5:25-32).
De nieuwe schepping van de Evagemeente voltrekt zich dan ook op de 'Evawijze'. Zoals Adam ten grondslag lag aan de schepping van Eva (zijn vrouwelijke zijde), geldt iets soortgelijks voor de christelijke Vrouwgemeente. De leden ervan zijn weliswaar Gods zonen, uit hem geboren, maar voortgebracht uit Jezus 'zijde'. Dus geboren uit God, maar wel op basis van het loskoopoffer waarin de laatste Adam voorzag.
Vergelijk Jh 1:12-13; 19:33-34 en 1Ko 15:45.
Zie ook: Het geheimenis van het huwelijk
Maar Paulus vreest dat de slang Satan die Evagemeente weglokt van de eenvoud die haar Bruidegom Jezus toebehoort. De gebruikte term απλοτηςdoelt op eenvoudigheid, zoals die van het oog, waarover Jezus zei: Wanneer dan je oog eenvoudig [απλους] is, zal heel je lichaam verlicht zijn, waarmee hij wilde aangeven dat het een oog betreft dat niet heen en weer zwerft, dan eens op het een en vervolgens weer op het ander gefocust, maar dat gefocust is op een vast doel, op één object.
Precies zo doen de leden van Jezus’ Gemeentelichaam er goed aan uitsluitend op hem gericht te zijn en niet afwisselend (geestelijk) kijken in andererichtingen.
4 ει μεν γαρ ο ερχομενος αλλον Iσουν κηρυσσει ον ουκ εκηρυξαμεν, η πνευμα ετερον λαμβανετε ο ουκ ελαβετε, η ευαγγελιον ετερον ο ουκ εδεξασθε, καλως ανεχεσθε.
Want indien de eerste de beste een andere Jezus predikt die wij niet predikten, of jullie een andere geest ontvangen die jullie niet ontvingen, of een ander evangelie dat jullie niet aannamen, dan verdragen jullie dat zeer wel.
Het onderwerp van de inleidende zin is letterlijk de komende, niet doelend op een bepaalde persoon, maar op de eerste de beste prediker die in Korinthe arriveert. Daarmee wil Paulus zijn geringschatting voor die nieuwe, vreemde predikers tot uitdrukking brengen en natuurlijk is dat zeer terecht. Met want grijpt hij immers terug op het voorgaande vers (3) en zet hij kracht bij aan zijn beschuldiging dat die personen in hun beïnvloeding van de Korinthiërs even arglistig te werk gaan als de Satan zelf toen die demon Eva trachtte te misleiden tot een verdorven denkwijze.
Die nieuwe predikers hebben het weliswaar over Jezus als de Messias, maar wel een Jezus wiens beeld totaal verschilt van de Jezus die Paulus bij de Korinthiërs had geïntroduceerd. In 1:19 had Paulus reeds op die dubbelzinnige Messiaanse figuur gezinspeeld toen hij schreef: Want de Zoon van God, Jezus Messias die onder jullie werd gepredikt door ons, door mij en Silvanus en Timotheüs, werd niet Ja en Nee, maar is Ja in hem geworden.
Naar alle waarschijnlijkheid trachtten die Judaïsten Jezus als een eng-joodse Messias af te schilderen die, omdat hijzelf de Wet volkomen had vervuld, voortaan als het voorbeeld van uiterste wetsbetrachting gezien diende te worden. Een kromme uitleg dus van Mt 5:17, een dwaling die ook bij de huidige Messiasbelijdende Joden nog wordt aangetroffen:
Jullie moeten niet denken dat ik kwam om de Wet of de Profeten te niet te doen; ik kwam niet om te niet te doen maar om te vervullen.
En dat is qua betekenis een heel andere gedachte dan die welke de fervente Judaïsten huldigen. Ná zijn opstanding lichtte Jezus zelf toe hoe die woorden begrepen dienen te worden, toen hij volgens Lk 24:44-48 tot zijn getrouwe leerlingen zei:
Hij nu zei tot hen: Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen. Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen. En hij zei tot hen: Aldus staat er geschreven dat de Messias zou lijden en uit de doden opstaan op de derde dag, en op [basis van] zijn naam zou berouw tot vergeving van zonden gepredikt worden tot alle natiën – beginnend vanaf Jeruzalem. Jullie zijn getuigen van deze dingen.
In de Wet, de Profeten en de Psalmen staan trouwens nog heel veel dingen die nog altijd wachten op vervulling in de persoon van de Messias, aangezien die Geschriften vol staan van profetische beelden, schaduwen van toekomstige gebeurtenissen en veel rechtstreekse profetie (Ks 2:16-17; Hb 10:1-10).
Logischerwijs werden de Korinthiërs door de prediking van een dubbelzinnige Jezusfiguur ook met een andersoortige geest en een andersoortig [ετερον] evangelie geconfronteerd. Niet de geest van christelijke vrijheid maar een geest van slavernij waarop Paulus kort hierna in zijn Romeinenbrief zou wijzen:
Want zovelen als door Gods geest worden geleid, die zijn Gods zonen. Want jullie ontvingen niet een geest van slavernij opnieuw tot vrees, maar jullie ontvingen een geest van zoonschap, waarin wij uitroepen: Abba, Vader! De geest zelf legt getuigenis af met onze geest dat wij Gods kinderen zijn (Rm 8:14-16).
Het andersoortige evangelie bestond hierin dat rechtvaardigheid niet uit het geloof in Gods Zoon werd verkregen maar door het volbrengen van de werken der Wet. Vandaar kennelijk dat Paulus in diezelfde Romeinenbrief zo diep op die gewichtige kwestie inging, hoewel hij het thema ook al uitgebreid aan de orde had gesteld in de Galatenbrief.
Hier beperkt hij zich tot het verwijt aan de Korinthiërs dat zij die andere, vreemde klanken zo gemakkelijk verdragen, kennelijk zonder er ook maar enig verzet tegen te bieden.
Vergelijk Galaten 3 en Rm 3:23 -5:2.
5 λογιζομαι γαρ μηδεν υστερηκεναι των υπερλιαν αποστολων∙
Toch meen ik dat ik in niets ben achtergebleven bij die buitengewone apostelen.
6 ει δε και ιδιωτης τω λογω, αλλ ου τη γνωσει, αλλ εν παντι φανερωσαντες εν πασιν εις υμας.
Maar zelfs indien ik onbedreven ben in het woord, in de kennis zeker niet. Doch in elk opzicht worden wij in alle dingen aan jullie openbaar gemaakt.
De apostel introduceert hier op unieke wijze een nieuwe Griekse term: οι υπερλιαν αποστολοι, weer te geven met de super-, onvergelijk grote-, of buitengewone apostelen, daarmee doelend op de vreemde predikers die kennelijk een ongewoon hoge dunk hadden van zichzelf. Toch denkt hij - in zijn eigen 'onzinnige' apologie - dat hij in niets voor hen onderdoet, ook al lijkt hij toe te moeten geven dat hij in spreken in die superfiguren zijn meerderen moet erkennen. Maar dat is slechts schijn, hij moet dit ironisch, zo niet sarcastisch bedoeld hebben. De reden waarom zij Paulus in zijn woord onbeduidend vonden was waarschijnlijk het feit dat bij hem elke vorm van holle rhetoriek ontbrak, de destijds veel geroemde welsprekendheid der rhetoren op de Griekse scholen.
Paulus behoefde dat 'gebrek' bij hem beslist niet te betreuren, te meer daar zijn opponenten wat betreft de kennis der bovenatuurlijke waarheden, verre bij hem in de schaduw stonden. Of sterker nog, van die echte, goddelijke waarheden eigenlijk geen flauwe notie hadden. Dat bleek wel uit vers 4 waar hij op hen doelde met de aanduiding van de eerste de beste die een andere Jezus predikt.
Als zij wensen kunnen de Korinthiërs zelf van dat feit getuigen, want Paulus heeft hun de ware feiten over roeping en verlossing in alle opzichten en in elk aspect duidelijk overgebracht. Alles wat er over Gods voornemen in zijn Zoon te weten was, had hij hun meegedeeld. In die zin werd hij, Gods dienaar voor de Heidenvolken, aan hen openbaar gemaakt.
7 H αμαρτιαν εποιησα εμαυτον ταπεινων ινα υμεις υψωθητε, οτι δωρεαν το του θεου ευαγγελιον ευηγγελισαμην υμιν;
Of beging ik een zonde toen ik mijzelf vernederde opdat jullie verhoogd zouden worden? Ik heb jullie immers het Evangelie van God kosteloos als goede tijdingen verkondigd.
8 αλλας εκκλησιας εσυλησα λαβων οψωνιον προς την υμων διακονιαν,
Andere gemeenten plunderde ik toen ik een vergoeding aannam om jullie te kunnen dienen.
9 και παρων προς υμας και υστερηθεις ου κατεναρκησα ουθενος∙ το γαρ υστερημα μου προσανεπληρωσαν οι αδελφοι ελθοντες απο Mακεδονιας∙ και εν παντι αβαρη εμαυτον υμιν ετηρησα και τηρησω.
Ook toen ik bij jullie verbleef en gebrek leed, was ik niemand tot last, want wat mij ontbrak, vulden de broeders die van Macedonië kwamen aan; en in elk opzicht zag ik er op toe jullie niet tot last te zijn, en ik zal dat blijven doen.
10 εστιν αληθεια Xριστου εν εμοι οτι η καυχησις αυτη ου φραγησεται εις εμε εν
τοις κλιμασιν της Aχαιας.
Het is in mijn geval een waarheid van de Messias dat dit roemen mij niet belet zal worden in de streken van Achaje.
11 δια τι; οτι ουκ αγαπω υμας; ο θεος οιδεν.
Waarom niet? Omdat ik jullie niet liefheb? God weet het.
Om Paulus’argumentatie naar waarde te kunnen schatten zal het ons helpen wanneer wij onderscheiden welke beschuldigingen en verdachtmakingen die superapostelen zoal bij de Korinthiërs tegen Paulus inbrachten.
In die tijd was het gebruikelijk dat de rhetoren en de leraren in de wijsbegeerte voor hun diensten en onderricht betaald werden. En ook binnen de christelijke gemeenschap was het niet ongewoon dat in het onderhoud van de rondtrekkende verkondigers van het Evangelie werd voorzien.
Toen Paulus voor de eerste keer, tijdens zijn Tweede zendingsreis, te Korinthe arriveerde, had hij gebrek aan de meest noodzakelijke dingen. De geldelijke ondersteuning die de Filippenzen hem tot tweemaal toe naar Thessaloniki hadden nagezonden, was vanzelfsprekend tijdens de verdere reis via Berea en Athene naar Korinthe geheel verbruikt (Fp 4:14-16). Om die reden toog hij bij zijn aankomst onmiddellijk aan het werk bij Aquila in diens tentenmakerij. Daardoor kon hij aanvankelijk alleen op de sabbatten in de synagogen onderwijs geven om zowel Joodse als Griekse mensen te overtuigen. Eerst toen Silas en Timotheüs uit Macedonië arriveerden, kon Paulus zich intensiever met het woord bezig houden (Hn 18:1-5). Waarom? De Macedoniërs hadden namelijk aan die twee medewerkers geld meegegeven (vers 9) zodat de apostel tenminste voor een periode van handenarbeid ontslagen was.
De Korinthiërs wilde hij uitdrukkelijk niet tot last zijn en dat roept de vraag op waarom? Uit de hoofdstukken 8 en 9, met name de omzichtige wijze waarop de apostel de inzameling voor de heiligen te Jeruzalem ter sprake bracht, kunnen wij al enigszins een idee krijgen. In geldkwesties waren de Korinthiërs als echte handelslui kennelijk zeer geneigd tot achterdocht, in tegenstelling tot de Macedoniërs die veel edelmoediger waren (8:1-5). Voor Paulus kennelijk reden om de kwestie van persoonlijk onderhoud te Korinthe voorzichtig aan te pakken.
Overigens, in zijn Eerste Brief aan hen was hij over een en ander heel duidelijk geweest. Het gebod in de Wet dat een dorsende os niet gemuilband mocht worden diende als een leidend beginsel:
Het werd immers ter wille van ons geschreven, omdat wie ploegt in hoop behoort te ploegen, en wie dorst in de hoop er deel aan te krijgen.
Indien wij voor jullie de geestelijke dingen zaaiden, [is het dan iets] groots indien wij jullie vleselijke dingen zullen oogsten?
Indien anderen deelhebben aan jullie bevoegdheid, wij niet veel meer? Toch maakten wij geen gebruik van deze bevoegdheid, maar wij verdragen alle dingen om geen hindernis op te werpen voor het Evangelie van de Messias. Zie: 1Ko 9:7-18.
Paulus zag dus af van zijn rechten en bevoegdheid welke hij volgens God zelf wel degelijk had, alleen maar om in de kwestie van onderoud geen struikelblok voor ook maar iemand op te werpen. De superapostelen vonden in die genereuze opstelling echter slechts redenen om de apostel van alles en nog wat te beschuldigen. Tot de Korinthiërs moeten zij daarover iets gezegd hebben in de trant van: "Weten jullie waarom hij geen ondersteuning van jullie aanneemt? Omdat hij een amateur is; hij is niet geschoold zoals wij, hij weet dat hij minderwaardig is, een leek in het spreken. Hij doet het wel voorkomen of hij onbaatzuchtig is, maar daarmee probeert hij zijn inferioriteit te verbergen!"
Aan de andere kant beschuldigde zij hem van hoogmoed en een gebrek aan liefde: "Hij is hooghartig; uit trots wil hij niets aannemen". Vandaar Paulus’ vraag: Beging ik soms een zonde [een grove fout] toen ik mijzelf vernederde opdat jullie verhoogd zouden worden? Zijn harde handenarbeid in het maken van tenten was juist een bewijs van zijn nederige opstelling.
Hoe dan ook, wat men allemaal van hem beweerde en ook al maakte men zijn onbaatzuchtigheid slechts verdacht, hij zou in het gebied van Achaje, waar Korinthe de hoofdplaats was, zich die reden tot roemen niet laten ontnemen. Vers 10 wordt in de WV en sommige andere vertalingen weergegeven alsof Paulus op die zekerheid een eed deed: Zo zeker als de waarheid van Christus in mij is: ik zal mij die roem niet laten ontnemen in de streken van Achaje. Ook in de toekomst zal hij geen geldelijke bijdragen aannemen van de Korinthiërs.
12 O δε ποιω και ποιησω, ινα εκκοψω την αφορμην των θελοντων αφορμην, ινα εν ω καυχωνται ευρεθωσιν καθως και ημεις.
Maar wat ik doe en doen zal, [is] om de gelegenheid af te snijden van hen die een gelegenheid wensen, opdat zij in hetgeen waarin zij roemen, aan ons gelijk worden bevonden.
13 οι γαρ τοιουτοι ψευδαποστολοι, εργαται δολιοι, μετασχηματιζομενοι εις αποστολους Xριστου.
Want zulke lieden zijn valse apostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van [de] Messias.
14 και ου θαυμα, αυτος γαρ ο Σατανας μετασχηματιζεται εις αγγελον φωτος∙
En geen wonder, want de Satan zelf doet zich voor als een engel des lichts;.
15 ου μεγα ουν ει και οι διακονοι αυτου μετασχηματιζονται ως διακονοι δικαιοσυνης, ων το τελος εσται κατα τα εργα αυτων.
Het is dus niets groots indien ook zijn dienaren zich voordoen als dienaren van rechtvaardigheid. Hun einde zal zijn naar hun werken.
Door geen betaling aan te nemen snijdt de apostel voor die superapostelen elke gelegenheid af om in positie gelijk bevonden te worden aan hem, de waardigheid van een apostel van de Messias. Hij weet namelijk met zekerheid dat het hun, die in werkelijkheid pseudo-apostelen en bedrieglijke arbeiders zijn, aan voldoende edelmoedigheid zal ontbreken om zijn voorbeeld na te volgen. Zij beantwoorden aan Jezus’ voorzegging dat er roofzuchtige wolven in schaapskleren zouden verschijnen, in werkelijkheid er op uit om mensen te bedriegen (Mt 7:15).
Hun optreden als apostelen van de Messias is een schijn, een bedrieglijke vermomming, waarin zij alleen maar hun meester en geestelijke vader, de Satan, navolgen. Zij mogen zich dan al voordoen als dienaren van rechtvaardigheid, boodschappers van het licht, in werkelijkheid doen zij de werken van hun 'vader', door
- de ware boodschap van het Evangelie te verduisteren;
- het op touw zetten van een lastercampagne tegen de apostel.
Vergelijk Jh 8:42-44. En ook Mt 23:29-33, waar we een idee krijgen waarop het uitloopt voor zulke bedriegers.
16 Παλιν λεγω, μη τις με δοξη αφρονα ειναι∙ ει δε μη γε, καν ως αφρονα δεξασθε με, ινα καγω μικρον τι καυχησωμαι.
Nogmaals zeg ik: Laat niemand mij voor een dwaas houden. Indien toch, aanvaardt mij dan ook als een dwaas, opdat ook ik een weinig moge roemen.
17 ο λαλω ου κατα κυριον λαλω, αλλ ως εν αφροσυνη, εν ταυτη τη υποστασει της καυχησεως.
Wat ik spreek, spreek ik niet naar [de] Heer, maar als in dwaasheid, in dit zelfbewustzijn van het roemen.
18 επει πολλοι καυχωνται κατα σαρκα, καγω καυχησομαι.
Aangezien velen roemen naar het vlees, zal ook ik eens roemen.
Met nogmaals verwijst Paulus naar vers 1 waar hij zich bij voorbaat verontschuldigde voor zijn onverstand om eveneens te gaan roemen, of - in de trant van zijn opponenten - opscheppen! Ook nu moeten de Korinthiërs hem niet zien als een werkelijke dwaas die uit hoogmoed zijn eigen lof rondbazuint. Zo niet, laten zij dan op z’n minst naar zijn dwaasheid luisteren en bedenken dat hij zelf ook zeer wel beseft dat zijn eigenroem in strijd is met de geest van zijn Heer, en dat ze dus veeleer voortkomt uit een zelfbewustheid die voor opscheppers kenmerkend is.
Met roemen naar het vlees doelt hij wederom op zijn tegenstanders die pochen op uiterlijkheden, afstamming, welsprekendheid, menselijke wijsheid, etc.
19 ηδεως γαρ ανεχεσθε των αφρονων φρονιμοι οντες∙
Want jullie die verstandig zijn verdragen gaarne de dwazen.
20 ανεχεσθε γαρ ει τις υμας καταδουλοι, ει τις κατεσθιει, ει τις λαμβανει, ει τις επαιρεται, ει τις εις προσωπον υμας δερει.
Jullie verdragen het immers indien iemand jullie in dienstbaarheid brengt, indien iemand verslindt, indien iemand beslag legt, indien iemand zich verheft, indien iemand jullie in het aangezicht slaat.
21 κατα ατιμιαν λεγω, ως οτι ημεις ησθενηκαμεν∙ εν ω δ αν τις τολμα, εν αφροσυνη λεγω, τολμω καγω.
Naar oneer spreek ik, alsof wij zwak zijn geweest; waarin iemand durf toont – ik spreek in dwaasheid – toon ook ik durf.
De apostel lucht met een bijtende ironie zijn verontwaardigd gemoed over de lijdzaamheid van zijn Korinthische broeders. Zij laten zich alles maar welgevallen en verdragen met de grootste beminnelijkheid de dwaze grootspraak der vreemde predikers. En waarom? Omdat daarbij hun eigen wijsheid scherp afsteekt. Zij spiegelen zich aan de wijsgerige Stoïcijnen die met een beminnelijke toegeeflijkheid de dwaasheid van anderen verontschuldigen; een vorm van verfijnde, verregaande hoogmoed.
Maar in hun verdraagzaamheid gaan zij wel zeer ver; zij schikken zich niet alleen in hoogmoedig gezwets, maar ook in de dwingelandij der Judaïsten die niet de minste tegenspraak dulden en zich aanmatigend en onbeschaamd gedragen.
Zogenaamd 'tot zijn schande' moet Paulus erkennen dat hij voor zo’n wijze van optreden te zwak is geweest! Zijn broeders benadelen, hen geestelijk - en misschien zelfs fysiek - te mishandelen, dát heeft hij niet kunnen 'presteren', daarvoor was hij inderdaad 'te laf'.
Maar het is alles sarcasme; in werkelijkheid trad hij op in de geest van de Messias zelf die in zijn prediking een beroep deed op de zachtaardigen:Neemt mijn juk op jullie en leert van mij, want ik ben zachtaardig en nederig naar het hart en jullie zullen verkwikking vinden voor jullie zielen, want mijn juk is weldadig en mijn vracht licht (Mt 11:29-30).
Maar als het enkel op durf aankomt dan is hij daartoe evengoed in staat als wie ook. In wat volgt zal hij daarvan blijk geven, maar ook nu waarschuwt hij zijn lezers van tevoren voor zijn 'dwaas' optreden:
22 Eβραιοι εισιν; καγω. Iσραηλιται εισιν; καγω. σπερμα Aβρααμ εισιν; καγω.
Zijn zij Hebreeën? Ik ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Zijn zij zaad van Abraham? Ik ook.
Zijn tegenstanders gaan prat op hun herkomst. Zij zijn
¹ Hebreeën, de etnische term voor de Jood van onvervalst ras, zoals ook Paulus zelf was, een feit waarvan hij later in Fp 3 expliciet getuigde: een Hebreeër uit Hebreeën, dus beslist geen proseliet of half-jood.
² Israëlieten, de eretitel van het joodse volk als uitverkoren door God. Ook dat was Paulus blijkens Fp 3 zelf: Uit het geslacht van Israël; van de stam Benjamin.
³ Zaad van Abraham, en derhalve erfgenamen van de Abrahamitische belofte teneinde in het Millenniumrijk van de Messias tot zegen te worden van de Heidenvolken.
Door op die manier naar zijn opponenten te verwijzen krijgen wij overigens definitief het bewijs dat zij Judaïsten waren, maar naar velen menen geen Joden die afkomstig waren uit Palestina. Gezien hun voorliefde voor menselijke wijsheid en welsprekendheid die zij deelden met hun geleerde Griekse tijdgenoten, moeten we eerder denken aan Joden uit de diaspora. Zij beleden blijkbaar wel Jezus als de Messias, maar in hun ijveren voor Mozes en het handhaven van het Oude Verbond deden zij hem in veel opzichten te kort en werd hij bij hen zowel Ja als Nee tegelijk.
23 διακονοι Xριστου εισιν; παραφρονων λαλω, υπερ εγω∙ εν κοποις περισσοτερως, εν φυλακαις περισσοτερως, εν πληγαις υπερβαλλοντως, εν θανατοις πολλακις∙
Zijn zij dienaren van [de] Messias? Ik spreek in waanzin, ik veel meer; in inspanningen overvloediger, in gevangenschappen overvloediger, in slagen bovenmate, in doodsgevaren heel vaak.
24 υπο Iουδαιων πεντακις τεσσερακοντα παρα μιαν ελαβον,
Van de Joden ontving ik vijfmaal [de] veertig min één.
25 τρις ερραβδισθην, απαξ ελιθασθην, τρις εναυαγησα, νυχθημερον εν τω βυθω πεποιηκα∙
Driemaal werd ik met roeden geslagen, eens werd ik gestenigd, driemaal leed ik schipbreuk, een etmaal heb ik doorgebracht in de diepte [der zee].
26 οδοιποριαις πολλακις, κινδυνοις ποταμων, κινδυνοις ληστων, κινδυνοις εκ γενους, κινδυνοις εξ εθνων, κινδυνοις εν πολει, κινδυνοις εν ερημια, κινδυνοις εν θαλασση, κινδυνοις εν ψευδαδελφοις,
Menigmaal op lange voettochten; in gevaren van rivieren, in gevaren van rovers, in gevaren vanuit volksgenoten, in gevaren vanuit Heidenen, in gevaren in een stad, in gevaren in een wildernis, in gevaren op zee, in gevaren onder valse broeders;
27 κοπω και μοχθω, εν αγρυπνιαις πολλακις, εν λιμω και διψει, εν νηστειαις πολλακις, εν ψυχει και γυμνοτητι∙
in inspanning en moeite, vaak in nachten zonder slaap, in honger en dorst, vaak in vasten, in koude en naaktheid.
Hoewel hij al in vers 15 concludeerde dat zijn tegenstanders werktuigen zijn van de Satan, veronderstelt Paulus voor het moment dat zij, net als hij, dienaren van de Messias zijn. Hoe dan ook, of hun aanspraken op die eretitel nu terecht zijn of niet, wanneer het op de dagelijkse praktijk van de bediening aankomt staan zij in alle opzichten ver in de schaduw bij de apostel; niet alleen in de Evangelieverkondiging maar vooral ook in de vele vormen van lijden die hij daarbij moest ondergaan.
Hoewel hij bij de inspanningen en de gevangenschappen nog de comparatief gebruikt (overvloediger), maar daarna nog slechts superlatieven, is zijn vergelijking met hen ook nu weer een manier om uiting te geven aan zijn bijtend sarcasme aangezien die Judaïsten te allen tijde op eigen voordeel en baatzucht uit waren. Vandaar ook zijn opmerking Ik spreek in waanzin.
Tot op het moment van het schrijven van deze Brief was de apostel al vijfmaal door de Joden gegeseld, het ondergaan van de veertig min één, waarbij 39 slagen (met een zweep) de limiet was; de rechter kon ook minder opleggen. Aangezien Paulus gewoon was om eerst zijn volksgenoten met Jezus als hun Messias te confronteren, en dat bij voorkeur in de plaatselijke synagoge, verklaart waarschijnlijk dat zij hun boosheid over die boodschap op hem wilden afreageren door hem in een bijvertrek van de synagoge te geselen (Mt 10:17).
De geseling met roeden, een straf die hij intussen driemaal had ervaren - één daarvan die in Filippi plaats vond en in Hn 16:23 wordt verhaald - kwam van de zijde der Romeinse autoriteit. Voordien was hij al in Lystra op aanstichting der Joden door het gepeupel gestenigd (Hn 14:19-20).
Aangezien hij geregeld ook over zee reisde is het verklaarbaar dat het ook daarbij mis kon gaan, zoals later tijdens de schipbreuk bij Malta. Kennelijk heeft hij zich bij één van die gelegenheden een nacht en een dag in leven gehouden op een stuk wrakhout. Maar ook tijdens zijn lange voettochten over land werd hij geregeld door gevaren van velerlei aard bedreigd, bijvoorbeeld bij het oversteken van een rivier, of wanneer rovers het op hem en zijn gezelschap gemunt hadden in woest gebied. Maar eigenlijk was hij nergens ooit echt veilig, zelfs niet in een stad, want overal kon er tegenstand opduiken, hetzij van de zijde zijner joodse volksgenoten, hetzij uit heidense kringen. Vergelijk maar het zilversmidoproer te Efeze (Hn 19, vanaf 23).
Pijnlijk vooral was de confrontatie met valse broeders, zoals die Judaïsten te Korinthe, maar ook elders.
Zie zijn verslag in Galaten 2 over zijn bezoek aan Jeruzalem, rond 46 AD, waar hij geconfronteerd werd met de heimelijk binnengevoerde schijnbroeders, die heimelijk binnenkwamen om onze vrijheid die wij in Messias Jezus bezitten te bespieden, met de bedoeling ons aan slavernij te onderwerpen.
Afgezien van de dingen van buitenaf - wat dagelijks op mij afkomt - de zorg voor alle gemeenten.
29 τις ασθενει, και ουκ ασθενω; τις σκανδαλιζεται, και ουκ εγω πυρουμαι;
Wie is zwak en ik ben niet zwak? Wie wordt tot struikelen gebracht en ik word niet in vlam gezet?
Met de dingen van buitenaf doelt hij blijkbaar op de zo juist beschreven ontberingen, zoals gebrek aan slaap, voedsel, drinken en geschikte kleding (dekking) om overmatige koude of hitte te trotseren. Vergelijk 2Tm 4:13.
De in vers 28 genoemde επιστασις is moeilijk te duiden. Sommigen vermoeden dat het woord - dat alleen nog voorkomt in Hn 24:12, waar het de betekenis heeft van volksoploop of samenscholing – verwijst naar de dagelijkse toeloop van mensen die van de apostel hulp verwachtten, het zij van geestelijke of ook van stoffelijke aard.
Paulus leed onder de boodschap die hij verkondigde, zijn speciale bediening als apostel der Heidenen, een toewijzing die alleen hij had ontvangen en waarvan hij naderhand in Ks 1:24-25 vaststelde:
Nu verheug ik mij in al het lijden voor jullie en ik vul plaatsvervangend in mijn vlees aan wat nog ontbrak aan de verdrukkingen van de Messias ten behoeve van zijn Lichaam, dat is de Gemeente, waarvan ik een dienaar ben geworden overeenkomstig het beheer van God dat mij gegeven werd met het oog op jullie, om het woord Gods te volvoeren.
Het is dus geen wonder dat hij bij die dienst voor het Gemeentelichaam ook geregeld de zorg voelde voor de gemeenten die hij gesticht had en waarvan vele, zoals ook die te Korinthe, met allerlei problemen kampten. De broeders waren gewoonlijk pril in het geloof en werden bijna steeds bedreigd door vleselijke tendenzen, niet in de laatste plaats door de genoemde valse broeders die onrust brachten en geestelijke verwarring veroorzaakten.
Zijn uitroepen Wie is zwak en ik ben niet zwak? Wie wordt tot struikelen gebracht en ik word niet in vlam gezet? zijn dan ook kreten van een gefolterde ziel die lijdt en meevoelt met zijn broeders die in hun prille geestelijke staat bedreigd worden door de schijnapostelen van de Satan. Paulus brandt van onrust en verontwaardiging over hun valse, niets ontziende praktijken waardoor de getrouwen in Korinthe tot struikelen gebracht kunnen worden.
30 Eι καυχασθαι δει, τα της ασθενειας μου καυχησομαι.
Indien er geroemd moet worden zal ik roemen in de dingen van mijn zwakheid.
31 ο θεος και πατηρ του κυριου Iησου οιδεν, ο ων ευλογητος εις τους αιωνας, οτι ου ψευδομαι.
De God en Vader van onze Heer Jezus, die gezegend is tot in eeuwigheid, weet dat ik niet lieg.
32 εν Δαμασκω ο εθναρχης Aρετα του βασιλεως εφρουρει την πολιν Δαμασκηνων πιασαι με.
In Damascus liet de ethnarg van koning Aretas de stad van de Damascenen bewaken, om mij te grijpen;
33 και δια θυριδος εν σαργανη εχαλασθην δια του τειχους και εξεφυγον τας χειρας αυτου.
en door een venster werd ik in een mand door de muur neergelaten en ik ontsnapte aan zijn handen.
Steeds heeft de apostel zijn afkeer van de noodzaak tot roemen getoond. Maar als het niet anders kan, teneinde zijn broeders bekend te maken met de feiten zoals ze werkelijk zijn, zal hij roemen in datgene wat hem in de ogen van mensen lijkt te vernederen: zijn zwakke menselijke staat. Lijkt, want verderop zal hij tonen dat juist daarin zijn kracht is gelegen; niet een menselijke kracht maar een kracht die zijn Heer, Messias Jezus, hem verleent. Wat hij eerder schreef in 4:7 over de bediening krachtens het Nieuwe Verbond - die schat hebben wij echter in aarden vaten opdat de allesovertreffende kracht van God zou zijn en niet uit ons – is ook vooral zijn persoonlijke ervaring. Hij weet zich zo’n zwak menselijk vat dat door een hogere macht en kracht staande wordt gehouden.
Denkend aan die zwakheid herinnert hij zich plotseling een voorval uit het begin van zijn bediening: ’s-Nachts in een mand neergelaten door een opening in de muur van de stad Damaskus teneinde te kunnen ontsnappen aan een zekere gevangenneming. Hoewel door de omstandigheden volkomen gerechtvaardigd, was die daad niet bepaald een heldhaftige vertoning, maar iets waartoe hij als een zwak vat zijn toevlucht moest nemen (Hn 9:19-25).
Maar was die zwakke toestand als een gemakkelijk breekbaar vat slechts kenmerkend voor de apostel? Vanzelfsprekend is dat niet het geval!
Het gehele Gemeentelichaam bestaat uit zulke kwetsbare 'vaten'. Slechts in de bovennatuurlijke kracht die de geest van God ons verleent, kunnen wij in zijn dienst iets tot stand brengen!
Maar in het bijzonder die leden van de Gemeente welke 'lastig' zijn voor zulke ambitieuze lieden als de superapostelen te Korinthe, zij die in de kracht van God een sta-in-de weg voor hen vormen voor het realiseren van hun hoogmoedige doeleinden, krijgen niet zelden met hun tegenmaatregelen te maken. En dat vooral binnen sekten waarvan de leden zich als gewillige 'schapen' ter slachting laten leiden, zij die - om het met Paulus’ woorden te zeggen – het verdragen indien iemand jullie in dienstbaarheid brengt, indien iemand verslindt, indien iemand beslag legt, indien iemand zich verheft, indien iemand jullie in het aangezicht slaat.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten