Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

donderdag 14 februari 2013

De Eerste Korinthebrief - Hoofdstuk 10



 
1 Oυ θελω γαρ υμας αγνοειν, αδελφοι, οτι οι πατερες ημων παντες υπο την νεφελην ησαν και παντες δια της θαλασσης διηλθον,
Ik wil namelijk niet, broeders, dat jullie onwetend zijn dat onze vaderen allen onder de wolk waren en allen door de zee heengingen,
2 και παντες εις τον Mωυσην εβαπτισθησαν εν τη νεφελη και εν τη θαλασση,
en allen tot Mozes werden gedoopt in de wolk en in de zee,
3 και παντες το αυτο πνευματικον βρωμα εφαγον,
en allen hetzelfde geestelijke voedsel aten,
4 και παντες το αυτο πνευματικον επιον πομα∙ επινον γαρ εκ πνευματικης ακολουθουσης πετρας∙ η πετρα δε ην ο Xριστος.
en allen dezelfde geestelijke drank dronken; want zij plachten te drinken uit een [hen] volgende, geestelijke rots. De rots nu was de Messias.
5 αλλ ουκ εν τοις πλειοσιν αυτων ευδοκησεν ο θεος, κατεστρωθησαν γαρ εν τη ερημω.
Maar [toch] schepte God in de meesten van hen geen behagen, want zij werden neergeveld in de wildernis.
6 ταυτα δε τυποι ημων εγενηθησαν, εις το μη ειναι ημας επιθυμητας κακων, καθως κακεινοι επεθυμησαν.
Die dingen nu zijn onze voorbeelden geworden opdat wij geen [mensen] zouden zijn die kwade dingen begeren, zoals zij begeerden.
 
In de afsluitende verzen van het vorige hoofdstuk had Paulus zijn broeders te Korinthe aangemoedigd om vastbesloten en doelgericht de christelijke wedloop te lopen, zodanig dat de prijs behaald wordt. Hij beseft echter heel goed hoe geestelijk onmondig zij nog steeds waren. Vandaar dat hij het belangrijk vindt hen te wijzen op  
¹ de noodzaak de juiste geestelijke instelling te hebben en te behouden;
² de vele valkuilen die hen bedreigen;
³ het feit dat het een vergissing is te menen dat Gods gunst een vanzelfsprekende zaak is.
 
Na lering te hebben getrokken uit de actualiteit van hun eigen omgeving, de Spelen, attendeert hij hen daarom nu op sprekende voorbeelden uit het OT, waarbij de 'vaderen' betrokken waren, het Israël van de Exodus.
Tot 5x toe spreekt de apostel over die generatie als allen om aan te geven dat, terwijl die leden van dat geslacht zoveel dingen gemeenschappelijk hadden, er slechts weinigen van hen, eigenlijk maar 2, het beloofde Land van melk en honing ook werkelijk binnengingen. Vergelijk Numeri 14 en Jz 5:2-9
Evenzo hebben wij, christenen van alle generaties sindsdien, veel zaken gemeen: In onze verbondenheid met Messias Jezus door wedergeboorte hebben wij een grootse redding ervaren, evenals de Israëlieten ervoeren onder het leiderschap van Mozes. Zij werden tot Mozes gedoopt in de wolk en in de zee.
In onze verbondenheid met Gods Zoon geldt voor ons: Want waarlijk, in één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest gedrenkt (1Ko 12:13).
 
In Christus, het ware brood des levens, ontvangen ook wij voortdurend geestelijke voorzieningen van een bovennatuurlijke aard, zoals die Exodusgeneratie op wonderbaarlijke wijze het manna en het water uit de rots ontving (Jh 6:31-35, 48-51).
Zie ook Js 63:9 voor de conclusie dat de Rots die hen volgde de pre-existente Zoon van God geweest moet zijn.
Om nog even in de sfeer van de Spelen te blijven: De nadrukkelijke vermelding van allen tot 5x toe, laat tevens uitkomen dat zij allen met Gods hulp en leiding óók 'de prijs' hadden kunnen behalen; in hun geval de ingang in het Beloofde land. Maar, zoals Paulus later als waarschuwing aan zijn joodse broeders - die in de eindtijd ook een uitleiding (uit de diaspora) zullen meemaken - zou schrijven, ging het anders:
 
Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God… Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis?
(Hb 3:12-17).
 
Of, zoals Paulus hier in de Brief schrijft, zij begeerden kwade dingen.
Hij somt ze op:
 
7 μηδε ειδωλολατραι γινεσθε, καθως τινες αυτων∙ ωσπερ γεγραπται, Eκαθισεν ο λαος φαγειν και πειν, και ανεστησαν παιζειν.
Wordt ook geen afgodendienaren gelijk sommigen van hen, zoals geschreven staat:
Het volk zette zich neer om te eten en te drinken, en zij stonden op om zich te vermaken.
8 μηδε πορνευωμεν, καθως τινες αυτων επορνευσαν, και επεσαν μια ημερα εικοσι τρεις χιλιαδες.
Laten wij ook geen ontucht plegen, zoals sommigen van hen ontucht pleegden en vielen, op één dag drieëntwintigduizend.
9 μηδε εκπειραζωμεν τον Xριστον, καθως τινες αυτων επειρασαν, και υπο των οφεων απωλλυντο.
Laten wij de Messias ook niet uitdagen zoals sommigen van hen [hem] uitdaagden en door de slangen bleven omkomen.
10 μηδε γογγυζετε, καθαπερ τινες αυτων εγογγυσαν, και απωλοντο υπο του ολοθρευτου.
Laten wij ook niet murmureren zoals sommigen van hen murmureerden en omkwamen door de verderver.
11 ταυτα δε τυπικως συνεβαινεν εκεινοις, εγραφη δε προς νουθεσιαν ημων, εις ους τα τελη των αιωνων κατηντηκεν.
Die dingen nu bleven hun als voorbeelden overkomen maar werden opgetekend ter vermaning van ons tot wie de einden der eeuwen gekomen zijn.
12 ωστε ο δοκων εσταναι βλεπετω μη πεση.
Laat bijgevolg hij die meent te staan uitkijken dat hij niet valt.
 
Successievelijk herinnert de apostel ons aan de volgende waarschuwende voorbeelden:
• De verafgoding van het gouden kalf (Exodus 32).
 
• Ontucht gepaard met afgodendienst toen Israël zich verbond met de Baäl van Peor (Numeri 25).
Die eerste twee voorbeelden waren voor de Korintiërs zeer actueel, want ook zij stonden in de situatie van hun tijd voortdurend bloot aan de verleiding om terug te vallen in een vorm van afgodendienst welke gepaard ging met rituele ontucht; deelnemen aan een offermaaltijd in een heidense tempel zou daartoe aanleiding kunnen geven.
 
• Opstand tegen God en Mozes wegens het 'verachtelijke brood', het manna uit de hemel, maar dat zij inmiddels verafschuwden. Zij daagden God uit en eisten van hem de dingen te doen op hun manier. Daarom zond Jahweh giftige slangen. Resultaat: Velen van Israël stierven(Nm 21:4-9). Zie ook: Jh 3:14-15.
 
• Het morren tegen Mozes en Aäron onder aanvoering van de opstandeling Korach (Numeri 16) : En de aarde opende haar mond en verzwolg hen met hun huisgezinnen en met alle mensen die bij Korach behoorden en met alle have. Zo daalden zij, met al de hunnen, levend in het dodenrijk; en de aarde overdekte hen, zodat zij uit het midden der gemeente omkwamen (Nm 16:32-33).
Toen de Israëlieten de dag daarop Mozes en Aäron schuldig verklaarden aan de dood van die opstandelingen, doodde Jahweh door de gesel nog eens 14700 personen (Nm 16:41-50).
Morren tegen God betekent feitelijk een vuist naar de hemel schudden; in dit geval protesteren tegen de leiding die hij hun door Mozes en Aäron gaf. Evenzo waren er onder de Korintiërs die mopperden over Paulus; ten diepste rebellie tegen God.
 
Kortom, allemaal gebeurtenissen die de Korintiërs met hun eigen omstandigheden en omgeving konden associëren, en waardoor zij volop redenen hadden om hun zelfverzekerde houding en hun gewichtig doen te wantrouwen. Zoals Paulus als les beklemtoonde: Laat bijgevolg hij die meent te staan er voor oppassen dat hij niet valt. In het licht van al de gegeven voorbeelden kreeg hun slogan Alle dingen zijn me geoorloofd  meer dan ooit een wel heel bedenkelijk karakter.
Die waarschuwende voorbeelden werden hun, en daarmee ook ons, trouwens met nog een ander, extra oogmerk gegeven: De einden der eeuwen hebben ons bereikt.
Wat bedoelde de apostel daarmee?
 
Dat wij, christenen, in een speciaal, nieuw wereldtijdperk leven, de Gemeente-eeuw, de bijzondere wereldperiode waarin wij, de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, worden bijeengebracht. Andere wereldperioden (of: aeonen) gingen aan ons vooraf, zoals de eeuwen vóór en ná de Vloed, de patriarchale eeuw en de eeuw van Israël onder het Wetsverbond. In al die ons voorafgaande wereldtijdperken had God geleidelijk, maar constant, verdere vorm gegeven aan zijn voornemen dat hij in Eden, na de 'val' onthulde: toekomstige zegen voor de mensheid op basis van de offerdood van zijn Zoon, de Messias; destijds verwoord door de (toen nog) raadselachtige uitspraak: Ik zal vijandschap stellen tussen jou[de Slang] en de vrouw en tussen jouw zaad en haar zaad. Hij zal jou in de kop vermorzelen en jij zult hem in de hiel vermorzelen.
 
In Romeinen 8 zou Paulus daarop uitgebreid ingaan en tonen dat er op basis van Jezus’ zondeverzoenend offer sprake zou zijn van eenherschepping, of wellicht treffender uitgedrukt: de tweede fase in Gods scheppingsproces:
 
Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op de openbaarmaking van de zonen Gods. Want de schepping werd aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar door hem die haar [daaraan] onderwierp, op [basis van] hoop dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de dienstbaarheid van het verderf tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods. Want wij weten dat heel de schepping tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe.
(Rm 8:19-22).
 
Hier wordt aangegeven dat de Gemeente in die tweede procesfase een cruciale rol zal vervullen. De mensheid smacht  - hoewel zonder het echt te beseffen – naar het in functie komen van die zonen Gods.
Met hun verschijning, vanaf Pinksteren 33 AD - nadat onze Messias zijn offer had gebracht, was opgewekt en de hemel binnengegaan - brak derhalve een eindtijd aan die zal uitlopen op de daadwerkelijke vervulling van al Gods beloften, waaronder die in het bijzonder welke hij aan Abraham deed: In jouw zaad zullen alle Heidenvolken gezegend worden.
Zie: Gn 22:18 en Gl 3:26-29.
 
In de Brief aan de Hebreeën wordt de gedachte dat de einder der eeuwen ons, christenen, bereikt hebben nog verder uitgewerkt:
 
Want de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen. Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de hogepriester jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed; anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door zijn slachtoffer. En voor zover het voor de mensen is weggelegd eens voor altijd te sterven maar daarna een oordeel, zo zal ook de Messias, die eens voor altijd [ten offer] werd opgedragen om de zonden van velen op zich te nemen, de tweede keer zonder zonde gezien worden tot redding voor hen die hem vurig verwachten (Hb 9:124-28).
 
Met Jezus’ optreden kwam de geschiedenis tot een climax en kwamen alle voorafgaande eeuwen tot voltooiing. De voleinding der eeuwen staat namelijk in antithese tot de grondlegging der wereld. Het feit dat Jezus eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar is gemaakt teneinde het probleem zonde voorgoed op te lossen, is derhalve van groot belang. Op grond daarvan wordt namelijk de periode van zijn manifestatie als de Messias (in de Eerste eeuw) tot en met zijn wederkomst als één afsluitende act bezien, plaats vindend aan het einde der historie.
Natuurlijk weten wij voor onszelf dat tussen zijn presentatie als de Messias en zijn wederkomst een periode ligt van niet minder dan ongeveer 2000 jaar, maar die gehele tussenperiode wordt beschouwd als een soort verlenging van het einde. 
Zie voor meer uitvoerige details:
 
13 πειρασμος υμας ουκ ειληφεν ει μη ανθρωπινος∙ πιστος δε ο θεος, ος ουκ εασει υμας πειρασθηναι υπερ ο δυνασθε, αλλα ποιησει συν τω πειρασμω και την εκβασιν του δυνασθαι υπενεγκειν.
Geen verzoeking is jullie overkomen dan een menselijke. Maar God is getrouw; hij zal niet toestaan dat jullie verzocht worden boven wat jullie aankunnen, maar met de verzoeking zal hij ook de uitweg verschaffen om [ze] te kunnen verduren.
14 Διοπερ, αγαπητοι μου, φευγετε απο της ειδωλολατριας.
Juist daarom, mijn geliefden, vlucht weg van de afgodendienst.
15 ως φρονιμοις λεγω∙ κρινατε υμεις ο φημι.
Als tot verstandigen spreek ik; beoordelen jullie wat ik zeg:
 
Voor het eerst weer een vertroostend woord van Paulus’ zijde, wat ook blijkt uit de aanspraak mijn geliefden. Bovendien keert hij terug naar het onderwerp dat hij vanaf hoofdstuk 8 had aangesneden maar tijdelijk onderbroken: Hoe te staan ten opzichte van het eten van offervlees?
Inmiddels had hij uitvoerig verwezen naar de waarschuwende voorbeelden die ontleend konden worden aan de ervaringen van de Exodusgeneratie. Het blijkt nu dat in die ervaringen voor de Korintiërs waardevolle lessen lagen opgesloten, juist met het oog op het thema offervlees dat voor velen van hen kennelijk een beproeving inhield.
 
Welnu, zij moeten niet denken dat die beproeving bovenmenselijk zwaar is. Het is zeker waar dat de Satan er altijd op uit is verzoekingen te creëren met als doel christenen tot zonde te verleiden, maar wat zij nu ondervinden hebben andere mensen ook ervaren en al eerder voor hun tijd, waaronder ook de Israëlieten van de Exodus. Velen van hen zwichtten toen de Midianitische vrouwen - op aanraden van de verraderlijke 'profeet' Bileam - Israëlitische mannen uitnodigden om deel te nemen aan hun feestelijke offermaaltijden. Als gevolg daarvan gingen zij ontucht bedrijven met die vrouwen en vervielen zij tot de aanbidding van de Baäl van Peor. Maar was die uitdaging bovenmenselijk zwaar! Zeker niet! Denk als voorbeeld maar aan de wijze waarop Pinehas op de situatie reageerde. Zie Nm 25:1-13.
 
In vertrouwen op Gods hulp is er altijd een uitweg uit verzoekingen. Ons overkomen geen uitzonderlijke situaties; bovendien geeft hij ons kracht om de beproeving te verduren. God is namelijk getrouw; hij geeft altijd uitkomst zoals onder meer blijkt uit wat zijn knecht Job overkwam (Jk 5:11).
Elke verzoeking heeft zijn eigen ontsnappingsroute! Toegepast op de Korintiërs: Offervlees op zich, wanneer gekocht in een vleeshal, kan zonder bedenkingen gegeten worden, maar aanliggen aan een offermaaltijd in een afgodstempel is duidelijk fout!
Met het oog op die situatie doet Paulus een beroep op hun gezond verstand. Wat hij vervolgens gaat zeggen onderwerpt hij aan hun eigen oordeel, overtuigd dat  zij ermee zullen instemmen. In dit geval moeten wij waarschijnlijk niet denken aan enig sarcasme bij de apostel omtrent hun vermeende kennis:
 
16 το ποτηριον της ευλογιας ο ευλογουμεν, ουχι κοινωνια εστιν του αιματος του Xριστου; τον αρτον ον κλωμεν, ουχι κοινωνια του σωματος του Xριστου εστιν;
De beker der zegening die wij zegenen, is [dat] geen deelgenootschap van het bloed van de Messias? Het brood dat wij breken, is [dat] geen deelgenootschap van het lichaam van de Messias?
17 οτι εις αρτος, εν σωμα οι πολλοι εσμεν, οι γαρ παντες εκ του ενος αρτου μετεχομεν.
Omdat [er sprake is van] één brood, zijn wij, de velen, één lichaam; want allen hebben wij deel aan het ene brood.
18 βλεπετε τον Iσραηλ κατα σαρκα∙ ουχ οι εσθιοντες τας θυσιας κοινωνοι του θυσιαστηριου εισιν;
Let op het Israël naar [het] vlees: zijn zij die de offers eten geen deelgenoten van het offeraltaar?
19 τι ουν φημι; οτι ειδωλοθυτον τι εστιν; η οτι ειδωλον τι εστιν;
Wat dan zeg ik? Dat een afgodenoffer iets is? Of dat een afgod iets is?
20 αλλ οτι α θυουσιν, δαιμονιοις και ου θεω [θυουσιν], ου θελω δε υμας κοινωνους των δαιμονιων γινεσθαι.
Maar dat de dingen die de Heidenvolken offeren, zij aan demonen offeren en niet aan God; ik wil echter niet dat jullie deelgenoten van de demonen worden.
21 ου δυνασθε ποτηριον κυριου πινειν και ποτηριον δαιμονιων∙ ου δυνασθε τραπεζης κυριου μετεχειν και τραπεζης δαιμονιων.
Jullie kunnen niet een beker van de Heer drinken en een beker der demonen. Jullie kunnen niet deelhebben aan een tafel van de Heer en aan een tafel der demonen.
22 η παραζηλουμεν τον κυριον; μη ισχυροτεροι αυτου εσμεν;
Of zijn wij de Heer tot jaloezie aan het prikkelen? Zijn wij sterker dan hij?
 
Om de grote geestelijke gevaren te illustreren die gepaard gaan met deelname aan heidense offermaaltijden, verwijst Paulus naar twee situaties die daarmee gelijkenis vertonen, maar dan wel inzake de offerdienst binnen de aanbidding van de ene, ware God:
¹ Het christelijke Avondmaal des Heren - waarover hij in het volgende hoofdstuk (11) trouwens nog uitgebreid te spreken zal komen - maar ook
² het joodse vrede- of gemeenschapsoffer, zoals beschreven in Leviticus 7:11-15.
 
Er is namelijk sprake van een overeenkomst tussen christenen die bij het Avondmaal het brood en de wijn gebruiken en de joodse offeraars die destijds, binnen de Mozaïsche wetgeving, gemeenschapsoffers brachten en ook zelf van het vlees daarvan aten. In beide gevallen heeft/had men met Jahweh God deel aan het altaar, of, zoals hier door Paulus aangeduid: de tafel van de Heer.
Let op het Israël naar [het] vlees: zijn zij die de offers eten geen deelgenoten van het offeraltaar? Gehoor gevend aan dat leerpunt lezen we:
 
Dit nu is de wet op het gemeenschapsoffer [of: vredeoffer], dat men aan Jahweh zal aanbieden: Wanneer iemand het als een uiting van dankbaarheid aanbiedt… Van elke offergave zal hij een heilig deel aan Jahweh aanbieden; aan de priester die het bloed van de gemeenschapsoffers sprenkelt, zal het toekomen. En het vlees van zijn gemeenschapsoffer [of: vredeoffer] als dankoffer moet gegeten worden op de dag dat hij het aanbiedt. Niets er van mag hij overlaten tot de [volgende] morgen.
 
Op die manier had de offeraar gemeenschap met Jahweh God. Tezamen met hem at hij van de tafel van Jahweh.
Hetzelfde is het geval bij het houden van het Avondmaal des Heren. Wanneer de aanwezige christenen van het brood eten en van de wijn drinken hebben zij zinnebeeldig deel aan de offergave van Jezus’ eigen leven (ziel). Vergelijk Js 53:12 (de Messias zou zijn ziel uitstorten in de dood) en Mt 20:28 >> Evenals de Mensenzoon niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn ziel te geven als losprijs in ruil voor velen.
 
Jezus bracht dat zondeverzoenend offer op het 'altaar' van Gods wil (Hb 10:5-9).
Dientengevolge hebben wij, christenen, bij het Avondmaal tafelgemeenschap met God zelf; ook wij eten van de tafel (het altaar) van Jahweh.
 
De christenen van de Eerste eeuw hadden blijkbaar de gewoonte periodiek bijeen te komen voor het gezamenlijke gebruik van een maaltijd, d.i. een letterlijk maal. Zo'n gezamenlijk maal kwam bekend te staan als een liefdemaaltijd. Zie Judas, vers 12, waar de bijbel melding maakt van zulke liefdemaaltijden, of (Gr.): agapen.
Vanwaar die uitdrukking: liefdemaaltijd? Omdat het om een maaltijd ging waarbij een ieder een bepaalde inbreng had wat betreft het voedsel. Elk bracht mee naar vermogen om op tafel te zetten, waarna men in grote saamhorigheid de meegebrachte spijzen met elkaar gebruikte. Aansluitend op dit maal liet men dan ook nog het ongezuurde brood en de beker met wijn rondgaan waarvan allen gebruikten om op die wijze uiting te geven aan hun geloof in Jezus' loskoopoffer en de waarde daarvan in verband met hun nieuwe verhouding tot God als zijn geestelijke zonen. Wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen dat zo'n gelegenheid van met elkaar delen zeer wel bijdroeg tot het gevoel van eenheid en onderlinge liefde. Door deze geregeld gehouden maaltijden voelden allen zich nauw verbonden met alle andere leden van de (wereldomvattende) Gemeente. En dat was nu juist ook de bedoeling, zoals blijkt uit vers 17 >> 
Omdat [er sprake is van] één brood, zijn wij, de velen, één lichaam; want allen hebben wij deel aan het ene brood.
Over het altaar van Gods wil waarop Jezus het offer van zijn eigen ziel bracht lezen wij in Hb 13:10 >>  Wij hebben een altaar waarvan zij die in de Tent dienst voor God verrichten geen volmacht hebben te eten.
In de oude ordening hadden priesters en offeraars bij het brengen van de vredeoffers een gemeenschappelijke maaltijd waarbij zij als het ware tezamen met Jahweh aan 'tafel' zaten; dat wil zeggen gezamenlijk deel hadden aan het offer dat op het altaar aan God was aangeboden.
 
Dat alles laat goed uitkomen dat een christen binnen de Hellenistische afgodendienst zich aan een groot geestelijk gevaar blootstelde wanneer hij binnen een afgodstempel aan de offermaaltijd deelnam. Geheel in strijd met het Avondmaal des Heren - tijdens welke hij at van de tafel van Jahweh - had hij in die situatie dan tafelgemeenschap met de demonen. Vandaar Paulus’ inleidende waarschuwing bij deze perikoop: Juist daarom, mijn geliefden, vlucht weg van de afgodendienst. Als tot verstandigen spreek ik; beoordelen jullie wat ik zeg.
 
Maar voor hen die meenden dat hun alles geoorloofd was en bijgevolg hun eigen gang gingen, heeft de apostel nog een waarschuwing; zij prikkelen Gods na-ijver: Jullie kunnen niet [tegelijkertijd] deelhebben aan een tafel van de Heer en aan een tafel der demonen. Of zijn wij de Heer tot jaloezie aan het prikkelen? Zijn wij sterker dan hij?
Paulus citeert uit het Lied van Mozes:
 
Hij zei: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. Zij verwekten Mij tot na-ijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden.
Daarom zal Ik hen tot na-ijver verwekken door wat geen natie is (Dt 32:20-21; nbg).
 
God is ijverzuchtig in de zin dat hij geen andere 'goden' naast zich verdraagt. Wie dus eigenzinnig toch aan een heidense offermaaltijd deelneemt tergt de ware God, Hij die Almachtig is. Wie zoiets durft moet wel veel van zichzelf denken!

Wat dwaas echter! Kennelijk realiseert men zich dan niet, of onvoldoende, dat wij ons steeds op het grensvlak bevinden van twee Rijken, die van de duisternis waar Satan heerst, tezamen met de demonen als zijn handlangers, en die van het Licht waar de Almachtige zijn liefdevolle heerschappij uitoefent. Zelfs als wij bij wedergeboorte overgezet zijn in dat koninkrijk van Licht trachten de duistere machten ons terug te halen naar hun kamp. Vandaar: Blijf ver van alle vormen van afgoderij vandaan; je kunt geen gemengd leven leiden. Men is óf in het Licht, óf in de duisternis!
 
23 Παντα εξεστιν, αλλ ου παντα συμφερει. παντα εξεστιν, αλλ ου παντα οικοδομει.
Alle dingen zijn geoorloofd maar niet alle dingen zijn nuttig; alle dingen zijn geoorloofd maar niet alle dingen bouwen op.
24 μηδεις το εαυτου ζητειτω αλλα το του ετερου.
Niemand zoeke het eigen [voordeel] maar dat van de ander.
25 Παν το εν μακελλω πωλουμενον εσθιετε μηδεν ανακρινοντες δια την συνειδησιν,
Eet al wat in een vleeshal wordt verkocht, zonder navraag te doen omwille van het geweten.
26 του κυριου γαρ η γη και το πληρωμα αυτης.
Want de aarde en haar volheid [is] van de Heer.
27 ει τις καλει υμας των απιστων και θελετε πορευεσθαι, παν το παρατιθεμενον υμιν εσθιετε μηδεν ανακρινοντες δια την συνειδησιν.
Indien iemand van de ongelovigen jullie uitnodigt en jullie wensen te gaan, eet dan alles wat jullie wordt voorgezet, zonder navraag te doen omwille van het geweten.
28 εαν δε τις υμιν ειπη, Tουτο ιεροθυτον εστιν, μη εσθιετε δι εκεινον τον μηνυσαντα και την συνειδησιν ―
Maar als iemand tot jullie zegt: "Dit is een godenoffer", eet [dan] niet omwille van degene die [het] onthulde en het geweten ―
29 συνειδησιν δε λεγω ουχι την εαυτου αλλα την του ετερου. ινα τι γαρ η ελευθερια μου κρινεται υπο αλλης συνειδησεως;
Ik nu zeg geweten, niet het eigen maar dat van de ander. Want waarom zou mijn vrijheid geoordeeld worden door het geweten van een ander?
30 ει εγω χαριτι μετεχω, τι βλασφημουμαι υπερ ου εγω ευχαριστω;
Indien ik uit gunst deelneem waarom word ik gelasterd om dat waarvoor ik dank breng?
 
Voor de Korintiërs die de afgoderij wilden ontvluchten en daarnaast rekening wilden houden met de geestelijke belangen van de medemens in plaats van gefocust te zijn op eigen voordeel, zijn de apostolische aanwijzingen duidelijk:
• Aanliggen in een afgodstempel komt neer op demonengemeenschap; een groot kwaad dat gelijkenis vertoont met de Baäl-Peor situatie.
• Alle vlees dat te koop wordt aangeboden op een vleesmarkt of in een vleeshal, kan zonder scrupules gegeten worden.
• Op uitnodiging van een niet-gelovige bij hem aan huis een maaltijd gebruiken is eveneens volkomen in orde. Mocht echter iemand - gedoeld wordt waarschijnlijk op een medechristen die ook is uitgenodigd - onthullen dat het maal ook een godenoffer omvat, dan doet hij er goed aan zich van dat vlees te onthouden. Niet vanwege het eigen geweten, maar het geweten van degene die hem er opmerkzaam maakte. Zijn broeder die hem op de situatie wees zal dit waarschijnlijk gedaan hebben vanwege zijn eigen, zwakke geweten.
Op grond daarvan zal hij de eigen vrijheid (tijdelijk) opgeven om het geweten van zijn broeder te ontzien.
 
Met de vraag van vers 29 >> Waarom zou mijn vrijheid geoordeeld worden door het geweten van een ander? verplaatst de apostel zich voor het moment in de positie van 'sterke' broeders die zouden kunnen denken: Waar blijft op die manier onze christelijke vrijheid? Die vraag prangt des te meer omdat ook Paulus zelf erkent dat hij dankzij Gods gunst (of: genade, het Griekse χαρις) vrij is zo te handelen.
Welnu, die vrijheid blijft principieel bestaan, maar er wordt tijdelijk afstand van gedaan. We herinneren ons weer 1Ko 8:13 >> Indien voedsel mijn broeder doet struikelen, zal ik in der eeuwigheid geen offervlees  meer eten. Of zoals Paulus het naderhand in Rm 14:15 -19 zou formuleren:
 
Richt door uw eten niet hem te gronde voor wie Christus gestorven is. Laat dan het goede dat u bezit [je christelijke vrijheid] niet gelasterd worden.  Want het Koninkrijk van God bestaat niet uit eten en drinken, maar uit gerechtigheid en vrede en blijdschap in de Heilige Geest. Want wie Christus in deze dingen dient, is welbehaaglijk voor God en in achting bij de mensen. Laten wij dus najagen wat de vrede en de onderlinge opbouw bevordert (hsv).
 
De zelfde gedachten vinden wij in de verzen waarmee de apostel dit hoofdstuk besluit:
 
31 ειτε ουν εσθιετε ειτε πινετε ειτε τι ποιειτε, παντα εις δοξαν θεου ποιειτε,
Derhalve, hetzij jullie eten, hetzij jullie drinken, of wat jullie ook doen, doet alle dingen tot Gods heerlijkheid.
32 απροσκοποι και Iουδαιοις γινεσθε και Eλλησιν και τη εκκλησια του θεου,
Wordt voor zowel Joden als Grieken en de gemeente Gods [mensen] die geen aanstoot geven.
33 καθως καγω παντα πασιν αρεσκω, μη ζητων το εμαυτου συμφορον αλλα το των πολλων, ινα σωθωσιν.
Zoals ook ik allen in alles behaag, niet het eigen voordeel zoekend maar dat van de velen opdat zij gered  mogen worden.
 
In hoofdstuk 13 zal Paulus nog met nadruk uiteenzetten dat liefde voor elke christen de alles overtreffende weg is om te volgen (1Ko 12:31).
Hier echter wijst hij reeds op de houding die daaraan ten grondslag ligt: Alle dingen doen tot Gods heerlijkheid. Gedreven door die geesteshouding zal men namelijk steeds doordrongen zijn van Gods liefde jegens de mensheid. En Jezus maakte al bekend dat in die liefde God zijn eniggeboren Zoon gaf opdat een ieder die in hem geloof stelt niet vernietigd zou worden maar eeuwig leven zou hebben.
Voor een christen volop reden om niet aan het eigen belang te denken maar aan dat van de velen opdat zij gered  mogen worden.
 
Interessant is het om stil te staan bij de drie groepen die de apostel in vers 32 noemt, t.w. Joden, Grieken (of: Heidenen) en de Gemeente van God.
De verdeling van de wereld der mensheid in die drie groepen was in Paulus’ dagen nieuw. Tot op die tijd was er namelijk steeds sprake geweest van een tweedeling. In zijn Efezebrief komt dat goed tot uitdrukking:
 
Houdt daarom in gedachten dat jullie, eens de Heidenen in [het] vlees, onbesneden genoemd door de zogeheten besnijdenis in het vlees, met handen aangebracht, dat jullie in die tijd zonder Messias waren, vervreemd van Israëls burgerschap en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbend en zonder god in de wereld. Maar thans, in Messias Jezus, zijn jullie die eens veraf waren, dichtbij gekomen in het bloed van de Messias. Want hijzelf is onze vrede, hij die de beiden één heeft gemaakt en de scheidsmuur der omheining, de vijandschap, heeft afgebroken, doordat hij in zijn vlees de Wet der geboden - [bestaande] in voorschriften- buiten werking stelde (Ef 2:11-15).
 
Paulus herinnert ons er in dit Schriftdeel aan dat destijds de wereld der mensheid globaal werd verdeeld in twee groepen: Joden en Heidenen. Precies zoals ook Jezus in de parabel van de Verloren zoon aangaf: de oudere zoon, voorstellend Israël naar het vlees, en zijn jongere broer, voorstellend de Heidenwereld sinds de Spraakverwarring. In die parabel schilderde Jezus de sterke animositeit die tussen de beide broers bestond, iets wat in de praktijk ook bestond tussen Joden en Heidenen. Maar in de Eerste eeuw stichtte Messias Jezus tussen die beide groepen in principe vrede. Hoe? Door met zijn offerdood het grote obstakel dat beide groepen in de weg stond en hen scheidde, buiten werking te stellen, t.w. het joodse Wetstelsel.
 
Door de Mozaïsche Wetgeving waren de Joden door God namelijk afgezonderd van de Heidenvolken. In Ps 147:19-20 wordt ons getoond dat Israël daarmee een bijzonder begunstigd volk was: Hij maakt zijn woorden aan Jakob bekend, zijn wetten en voorschriften aan Israël. Met geen ander volk heeft hij zich zo verbonden, met zijn wetten zijn zij niet vertrouwd. Looft Jah!
Door die goddelijke Wetgeving werd voor Israël een wal opgeworpen tegen de vele schadelijke heidense invloeden; de Wet was als een muur of omheining tegen heidense ontaarding. Maar, zoals verwacht kon worden, gaf die wal van afscheiding wel aanleiding tot hevige animositeit tussen beide volken.
Vergelijk Ps 68:15-16 (16-17); 83:1-4 (1-5).
 
Met de stichting van de Gemeente, Jezus’ Gemeentelichaam, verscheen dan ook een derde groep op het wereldtoneel: de leden van die Gemeente, christenen.
Ook Paulus onderscheidde dat, blijkens vers 32. En hij moedigde zijn broeders te Korinthe aan geen der groepen aanstoot te geven.
 
Wat betreft de huidige Joden en de Heidenen (Grieken), de oorspronkelijke twee groepen die gewoon zijn blijven bestaan en zich buiten de Gemeente bevinden, in hun verhouding is niet veel veranderd. Beide groepen kennen weinig vrede, noch in hun onderlinge relatie, noch met God, noch binnen de eigen gelederen.
De Heidenwereld is op zich niet bevrijd uit haar toestand van opgesloten zijn in ongehoorzaamheid, terwijl de Joden die zich hardnekkig verzetten tegen hun Messias sinds de Eerste eeuw eveneens opgesloten zijn, in hun eigen specifieke ongehoorzaamheid jegens hun voornaamste broeder, Jezus (Rm 11:30-32; Ef 2:2-3).
Alleen de leden van het Lichaam genieten in hun Hoofd ware vrede, onderling en met hun Vader, God.


-.-.-.-

Geen opmerkingen: