Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

donderdag 29 november 2012

In het huis van mijn Vader zijn vele woningen


Volgens Jh 14:1-3 zei Jezus op de vooravond van zijn dood ondermeer het volgende tot zijn leerlingen met wie hij bijeen was in de bovenzaal:
Laat jullie hart niet in beroering raken; jullie geloven in God, geloof ook in mij. In het huis van mijn Vader zijn veel verblijfplaatsen – zo niet dan zou ik het jullie gezegd hebben – want ik ga heen om plaats voor jullie te bereiden; en wanneer ik heenga en plaats voor jullie bereid, kom ik wederom en ik zal jullie meenemen naar mijzelf, opdat waar ik ben ook jullie mogen zijn. 

Jezus begint te zeggen – met nadruk – dat naast geloof in God, ook geloof in hem noodzakelijk is. Er is voor hen geen reden om verontrust te zijn. Jezus had die reactie kennelijk bij hen opgemerkt nadat hij gezegd had dat hij zou heengaan; dat zij hem zouden zoeken maar niet zouden vinden. En waarom zouden zij hem niet kunnen vinden? Omdat hij naar een plaats ging waar zij hem voorlopig niet konden volgen (Jh 13:33-34, 36-37).
Hij ging nu eerst een plaats voor hen bereiden in het Huis van zijn Vader, zodat zij naderhand, bij zijn terugkeer, daar hun intrek zouden kunnen nemen.
Dit was voor hen daarom geen reden tot verontrusting. Integendeel; zoals zij in het verleden op God en zijn Woord hadden gesteund en daarbij vertroosting hadden gevonden, moesten zij voortaan ook op de woorden van waarheid van hun Messias steunen en verlichting vinden.

In vers 2 zegt Jezus in feite: "Mochten jullie bepaalde onjuiste ideeën hebben gekoesterd - dat iets waar is terwijl het niet waar is - dan zou ik jullie daarop zeker attent maken. Jullie moeten weten dat er in het Huis van mijn Vader veel kamers (verblijven) zijn".
Dat was een nieuwe waarheid. Die gedachte waren zij in het OT nog niet tegengekomen. Maar wat bedoelt Jezus met die uitdrukking: Het Huis van mijn Vader? Waar woont de Vader eigenlijk?

Velen zullen meteen antwoorden: God woont toch in de Hemel!
Dat is natuurlijk op zich juist, maar wat moeten wij onder die uitdrukking, hemel, verstaan? Js 66:1 helpt ons wellicht op weg:

Zo spreekt YHWH: De hemelen zijn mijn troon en de aarde is mijn voetbank; wat voor huis zoudt gij voor mij dan willen bouwen, en welk heiligdom zou mijn rustplaats zijn? 

Hieruit mogen wij klaarblijkelijk afleiden dat het gehele universum Gods woonplaats omvat. En daarin, zo verzekert Jezus ons, zijn veel kamers beschikbaar. Het Griekse monè, meervoud monai, betekent eenvoudig een plaats om te verblijven. Dit woord verschijnt in het NT alleen hier en ook nog in vers 23, waar wij lezen: Jezus gaf hem ten antwoord: Als iemand mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden en mijn Vader zal hem liefhebben en wij zullen tot hem komen en verblijf bij hem nemen. 
Uit Js 66:1 kunnen wij echter nog iets anders concluderen. Wanneer God hemel en aarde met elkaar verbindt als zijnde respectievelijk zijn troon en voetbank, dan brengt hij een en ander in verband met een Huis of Tempel: De hemel is mijn troon en de aarde is mijn voetenbank; wat voor huis zou u voor mij willen bouwen, en welk heiligdom zou mijn rustplaats zijn? (wv).
Door zijn profeet spreekt God tot het Joodse volk van de Eindtijd. Degenen onder hen die dan nog steeds Yeshua (Jezus) als hun Messias afwijzen zullen met de steun van hun eigen verkozen 'messias' - in werkelijkheid de Antichrist - de Derde tempel willen oprichten om aldaar - volgens de Mozaïsche Wet - de oude offercultus te laten herleven. Maar YHWH Elohim heeft geen stoffelijk tempelgebouw van die weerspannigen onder zijn Volk nodig!
Vergelijk: Dn 9:272Th 2:4 en Js 66:1-6.

Huidige situatie op de Tempelberg waar de Joden niets liever willen dan de Derde tempel laten verrijzen. Aan de Westzijde is de Klaagmuur goed zichtbaar.

Bovendien worden wij herinnerd aan het tafereel dat Jakob te Bethel [Huis van God] in een droom aanschouwde: Een ladder die vanaf de aarde tot in de hemel reikte waarlangs engelen afdaalden en opklommen, aan de top waarvan YHWH God zelf zich bevond. 
In die setting had YHWH, die bovenaan stond, tot Jakob gezegd:

Ik ben YHWH, de God van je vader Abraham en de God van Isaäk. Het land, waarop je ligt, aan jou zal ik het geven en aan je zaad. Jouw zaad zal zijn als het stof der aarde; je zult je uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het noorden en het zuiden. En in jou en in jouw zaad [Israël naar het vlees] zullen alle families van de aardbodem gezegend worden.
(Gn 28:13-14).


Oók in dat tafereel werden hemel en aarde met elkaar verbonden, ongetwijfeld profetisch vooruitwijzend naar de visionaire beelden die Johannes later zou krijgen van de Tempelstad Nieuw Jeruzalem dat vanaf God uit de hemel neerdaalt naar de aarde:

En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde gingen heen, en de zee is niet meer. En de heilige Stad, Nieuw Jeruzalem, zag ik neerdalend uit de hemel vanaf God, toebereid als een bruid, versierd voor haar echtgenoot. En ik hoorde een luide stem vanuit de troon, zeggend: Zie! De Tent van God bij de mensen, en hij zal zijn tent bij hen opslaan en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn. En hij zal elke traan uit hun ogen wegwissen, en de Dood zal niet meer zijn, noch rouw noch geschreeuw noch pijn zal er meer zijn; de eerste dingen gingen heen… En een tempelheiligdom zag ik niet in haar, want de Heer God, de Almachtige, is haar tempelheiligdom, en het Lam (Op 21:1-4, 22).

Met Johannes zien we in visioenen de gebeurtenissen waardoor het begin van het Millennium gekenmerkt zal worden. De oude regeling waarbij de demonen achter de schermen van onzichtbaarheid heersten over de verdorven maatschappij op aarde is uit het zicht; geheel verdwenen. Het Messiaanse koninkrijk is nog de enige macht, op aarde zichtbaar vertegenwoordigd door het volk der heiligen van het Opperwezen (Dn 2:44-457:14, 27).
Het visionaire beeld correspondeert met de vroegere situatie zoals die binnen Israël bestond: de ene stad Jeruzalem, of het ene Sion dat het centrum van de natie vormde. Dáár bevond zich vanaf koning David de zetel van het (typologische) Messiasrijk, en dáár ook was de centrale plaats van aanbidding gevestigd: de (eveneens typologische) luisterrijke tempel, gebouwd door Davids zoon Salomo. In de Openbaring zien we dat alles terug in de ene tempelstad Nieuw Jeruzalem, de zetel van het Millenniumrijk van de Messias. 

Zie: Nieuw Jeruzalem – De Heilige Stad

En die gevolgtrekking helpt ons aanzienlijk om te onderscheiden wat Jezus bedoelde met het Huis van mijn Vader.
 Het betreft een geestelijk huis bestaande uit gelovigen in Messias Jezus die -functionerend vanuit de Tempelstad Nieuw Jeruzalem- tot zegen zullen worden voor de Heidenvolken; geheel naar Gods Belofte aan Abraham volgens Gn 22:18.
Die conclusie strookt tevens met Jezus’ eigen uitspraak in Johannes 2.
Toen hij de tempel reinigde van onheilige koophandel, zei hij tot de kooplieden: Maakt het Huis van mijn Vader niet langer tot een huis van koopwaar (Jh 2:15-17).

En dat nu is ook precies de betekenis van Jh 14:2 > In het huis van mijn Vader - de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - zijn veel verblijven.

Jezus spreekt in die tekst in het heden: het Griekse eisin is een duratieve vorm van het werkwoord zijn in de tegenwoordige tijd. Jezus kon zelfs toen al op die wijze spreken omdat de nieuwe, tegenbeeldige tempelregeling met zijn komst en optreden op aarde reeds vorm begon aan te nemen, hoewel de christelijke Gemeente eerst op de Pinksterdag van 33 AD tot bestaan zou komen.
Dat blijkt wel uit wat hij tot de Joden zei die hem ter verantwoording riepen voor het reinigen van de tempel: Breek deze tempel af en in drie dagen zal ik hem laten herrijzen... Maar hij sprak over de tempel van zijn lichaam (Jh 2:18-22).

Bij zijn doop begon de tegenbeeldige tempelregeling reeds vorm aan te nemen. Door zijn onderdompeling in de Jordaan gaf hij te kennen dat hij zich met de zondige mensheid identificeerde en bereid was plaatsvervangend voor haar te sterven en zijn leven op het altaar van Gods wil te offeren (Hb10:5-9Mt 3:13-17Lk 3:21-23). Op die wijze kwam het tegenbeeldige 'altaar' van Gods wil tot bestaan (Hb 13:10).

In de oudheid stond het koperen altaar in het midden van het Voorhof vóór de heilige Tent der samenkomst, en zo kwam tezamen met het tegenbeeldige, geestelijke altaar ook het tegenbeeldige 'Voorhof' tot bestaan. Daarmee wordt een toestand bedoeld waarin iemand zich op aarde bevindt. Jezus die tot Hogepriester was gezalfd bevond zich in dat tegenbeeldige Voorhof omdat hij in een toestand verkeerde van menselijke volmaaktheid, volkomen rechtvaardig en rechtschapen:
 Loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars.

Met het tegenbeeldige altaar en het tegenbeeldige Voorhof kwam ook de tegenbeeldige Tent zelf tot bestaan, waarin de nieuwe hogepriester zijn openbare dienst kon uitoefenen.
Natuurlijk had zijn Vader God, de Allerhoogste, altijd al zijn woonplaats in de hemel, maar toen Hij de ware Tent 'opsloeg' kon hij bewerken dat die exclusieve woonplaats een ander aspect aannam, of nieuwe kenmerken kreeg. De heiligheid van zijn hemelse woonplaats werd in scherpe tegenstelling tot de buitengewone zondigheid van de mensheid verhoogd. Zijn persoonlijke woning werd nu de heilige plaats waar een rechtvaardige, maar ook barmhartige God bereid was een passend, volmaakt offer ten behoeve van de onheilige mensheid te aanvaarden.
Uiteraard moest de waarde van dit offer aangeboden worden door een zondeloze, heilige Hogepriester die persoonlijk toegang had tot God. Op deze wijze werd Gods hemelse troon een verzoeningstroon; zijn hemelse woonplaats nam de kenmerken aan van een tegenbeeldig Allerheiligste (Hb 9:11-12; 24-26).


Maar wat valt er te zeggen van het Heilige? Ook die eerste, voorste afdeling heeft tegenbeeldige betekenis, wederom in de zin van een toestand.
Zoals we zagen volbracht Jezus vanaf zijn doop zijn aardse bediening in het tegenbeeldige Voorhof als een volmaakt rechtvaardig mens, toezicht houdend op het opdragen van zijn eigen ziel als een volkomen zondeverzoenend offer. Hij bevond zich te midden van zijn eigen (joodse) mensen die hij trachtte te dienen en door wie hij uiteraard gezien kon worden, precies zoals het geval was met het Voorhof van de Tabernakel. Hoewel de leden van de 12 niet priesterlijke stammen geen toegang hadden tot het Voorhof, konden zij wel alles gadeslaan wat daar plaats vond.




Met het Heilige was het echter anders gesteld; die eerste afdeling had een afscherming, een Gordijn, waardoor alles wat daarbinnen plaats vond, aan het oog was onttrokken. Alleen Aäron en zijn priesterlijke zonen mochten daarin binnengaan voor het verrichten van de dagelijkse en wekelijkse cultische handelingen.
Toen Jezus ten tijde van zijn doop werd gezalfd, werd hij tevens door God verwekt als diens geestelijke Zoon die vanaf dat moment weer op weg terug was naar de hemel. In die hoedanigheid bevond hij zich in het tegenbeeldige Heilige; wat betreft zijn verhouding tot God afgeschermd. Zijn joodse volksgenoten konden die geestelijke toestand niet met hun letterlijk gezichtsvermogen waarnemen.

Uit het bovenstaande kunnen wij nu een aantal conclusies trekken:
(1)  De grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt, heeft daarom niets met een stoffelijk gebouw te maken (Hb 9:11-12). Het is een geestelijk 'gebouw' dat opgebouwd wordt met 'levende stenen', namelijk levende personen, hetzij in het bezit van een geestelijke natuur (de hemelse Gemeente), hetzij van een menselijke natuur (de aardse Gemeente). Zie: Ef 2:20-22 en 1Pt 2:4-5.
En tot de eersten van die 'levende stenen' zei Jezus op de vooravond van zijn dood dus: 
In het Huis van mijn Vader zijn veel verblijfplaatsen… Ik ga heen om plaats voor jullie te bereiden.

(2) Toen Jezus dan ook op de Pinksterdag van 33 AD heilige geest uitstortte op zijn wachtende leerlingen, werd daarmee het bewijs geleverd dat hij het tegenbeeldige Allerheiligste was binnengegaan en zijn Vader de waarde van zijn bloed had aangeboden, daarmee 
een eeuwige verlossing verworven hebbend.

Langs die weg had hij voor zijn leerlingen plaats bereid in de grotere en volmaaktere Tent en kon hij hen vanaf de Pinksterdag daarin overbrengen. Gerechtvaardigd uit het geloof verbleven zij voortaan in de situatie van de tegenbeeldige aardse Voorhof; en verwekt tot Gods geestelijke zonen verkeerden zij tevens in de situatie van het tegenbeeldige Heilige. Jezus had hen 
meegenomen om bij hemzelf te zijn in het Huis van zijn Vader. Alles uiteraard in voorlopige, typologische zin!


Thessalonicenzen 4:15-17

Na dit uitstapje keren we terug naar Jh 14:2. Aan de hand van Js 66:1 concludeerden we dat kennelijk het gehele universum beschouwd kan worden als het Huis van mijn Vader. De hemel, Gods verblijfplaats, heeft immers geen ruimtelijke beperkingen. Met het gebruik van die uitdrukking geeft de Bijbel eenvoudig aan dat het een verblijfplaats is op geestelijk niveau. Een heel ander niveau van leven daarom dan waarin wij als mensen - stoffelijke wezens – hier op aarde verkeren.
Om die reden hoeft dan ook het Schriftdeel 1 Th 4:15-17 geen enkel probleem op te leveren.

15 Want dit zeggen wij jullie in een woord van de Heerdat wij, de levenden, die in leven blijven tot de paroesie van de Heer, de ontslapenen in geen geval zullen vóórgaan;
16 want de Heer zelf zal vanaf de hemel neerdalen met een bevelende roep, met stem der aartsengel en met Gods trompet, en zij die dood zijn in [de] Messias zullen eerst opstaan.
17 Daarna zullen wij, de levenden, die overblijven, tezamen met hen in wolken worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht; en aldus zullen wij altijd met [de] Heer zijn

In de verzen 16 en 17 beschrijft de apostel de verandering tot hemels leven van alle leden van de Gemeente, alle christenen die vanaf de Pinksterdag tot op dat tijdstip door wedergeboorte in het Lichaam van de Messias werden opgenomen (1Ko 12:12, 13).
Andere personen - ook de andere gelovigen - zoals bijvoorbeeld Abraham, Isaäk en Jakob en alle andere voorchristelijke getrouwen (Hebreeën 11), zullen niet delen in de ervaring (gebeurtenis) die Paulus hier, in 1 Thess 4, beschrijft en die hij later, meer gedetailleerd, zou uitwerken in 1Ko 15:51-52
Zie ook: De Laatste trompet.

Het is dus eenvoudig niet waar dat alle gelovigen van alle tijden hemels, onsterfelijk leven ten deel zal vallen.
Aan de hand van Hb 11:16-19 is bijvoorbeeld gemakkelijk aan te tonen dat Abraham geen leven in de hemel verwachtte. Hij verwachtte inderdaad een beter patris (vers 14, vaderland of vaderstad), dat tot de hemel behoorde. Maar hoe kwam dat? Omdat hij uitzag naar de Stad die de [ware] fundamenten heeft (vers 10), van welke Stad wij nu weten dat het om Nieuw Jeruzalem gaat dat vanuit de hemel zal neerdalen, richting aarde, door welke regeling God vervolgens verblijf zal houden bij de mensen op aarde (Op 21:2-4). 
Als gevolg van die voortgang in Gods voornemen, wordt er van die mensen op aarde gezegd: en de dood zal niet meer zijn. Voor hen is vanaf die tijd dus wel degelijk blijvend leven op aarde mogelijk.

Dat Abraham uitsluitend aan toekomstig aards leven dacht, blijkt ook uit het feit dat hij bereid was zijn zoon Isaäk ten offer te brengen. Toen hij dit offer inderdaad poogde te brengen, deed hij dit in het geloof dat God zijn enige zoon desnoods kon opwekken. Waar? In de hemel? Absoluut niet! Abraham verwachtte zijn zoon terug in een aardse opstanding; want alleen dan kon de belofte voortgang hebben: In Isaäk zal 'uw zaad' genoemd worden.
Ontmoeting in de lucht [eis apantèsin]

Maar terug naar 1Thess 4.
Wanneer de Gemeente wordt weggerukt, gaat ze haar Heer tegemoet in de lucht. Twee zaken verdienen hierbij onze aandacht:
ade Heer tegemoet in de lucht, en
b. aldus zullen wij altijd met [de] Heer zijn.
Het Griekse εις απαντησιν (eis apantèsin) had in de papyri de toepassing van iemand - in het bijzonder een hoogwaardigheidsbekleder- tegemoet gaan, in de zin van hem inhalen. Bijvoorbeeld binnen de stad welke die hooggeplaatste persoon met een bezoek kwam vereren.
In zijn commentaar op deze uitdrukking schreef William Vine:

It occurs in a papyrusmanuscript of the 2nd century BC, and in another of the 3rd century AD, for the reception of a newly appointed magistrate, or other dignitary, by the residents in his district on his arrival there. Almost invariably the word suggests that those who go out to meet him intend to return to their starting place with the person met…and this meaning seems equally approriate here. 

Dat Vine ook zelf geloofde dat in die betekenis de zinsnede de Heer tegemoet in de lucht opgevat moet worden, moge blijken uit wat hij verder zegt over de christenen die worden opgewekt:

They will be raised bij his quickening voice, and will be caught away to meet him in the air, and, in due course, will return with him to the earth from whence they set out. 

Er vindt dus een ontmoeting plaats in de lucht, en vervolgens - zoals Vine zegt - zullen zij op de daarvoor bestemde tijd met hem naar de aarde terugkeren, vanwaar zij kwamen.
Dat in die gang van zaken ook de laatste generatie van christenen, die tot aan de paroesie in leven blijft, betrokken zal zijn, had Vine al eerder aangegeven. De doden worden opgewekt, maar de lichamen van de tot op die tijd in leven gebleven gelovigen moeten veranderd worden. En waarom? Omdat zij in hun huidige, natuurlijke (menselijke) toestand hun hemelse erfenis niet kunnen binnengaan:

Concerning the living believers it is stated that, inasmuch as in its present natural condition the body cannot enter upon its heavenly inheritance, their bodies shall be changed, "in the twinkling of an eye" and without passing through the experience of death…Then shall, all together and immediately, at the same time and in the same company, be caught away to the Parousia of the Lord. 

Maar, zoals gezegd, zullen de leden van de Gemeente na die ontmoeting voor altijd met [de] Heer zijn. 
En dat is heel begrijpelijk. Hun bestaan speelt zich voortaan immers op hetzelfde niveau af als die van de Messias, van de Vader en van de engelen, en dat is op geestelijk niveau.
Doordat zij, net als Jezus door de barrière van hun vlees zijn gegaan, passeren zij a.h.w. het gordijn en wordt hun toegang verleend tot de heilige plaatshet huis van de Vader. Zie Hb 10:19-20.

Aldus benaderd en beredeneerd levert eis apantèsin - de Heer tegemoet gaan in de lucht en vervolgens met hem naar de aarde terugkeren - geen enkele moeilijkheid op.
Hoe moeten wij dat terugkeren opvatten? En nog iets anders: Wanneer Jezus - de Heer zelf - uit de hemel neerdaalt en de leden van zijn Lichaam 'wegrukt' om hem in de lucht te ontmoeten, moeten we dan concluderen dat hij daarmee het Huis van zijn Vader tijdelijk verliet?

Als wij dat zouden veronderstellen, denken wij dan niet in onze eigen beperkte menselijke dimensies? Over monai, de woningen, de kamers of verblijven in het huis van de Vader, waarover wij het hierboven al hadden, zegt de Augsburg Commentary dat het woord is afgeleid van het echt Johanneïsch werkwoord menoo dat bij Johannes gewoonlijk verwijst naar een hechte en wederkerige verhouding.
Monai zou daarom duiden op de toestand van leven in die verhouding, want het woord heeft meer te maken met een verhouding dan met een plaats.

De terugkeer van Jezus met zijn Gemeente moeten wij dus duidelijk niet opvatten als een geografische verplaatsing, maar eerder in de zin van de aandacht richten op.
In die zin is Op 21:2-4 toepasselijk, zoals wij eerder zagen. Uit het Schriftdeel blijkt dat wanneer de hemelse Gemeente van het Nieuwe Jeruzalem van God uit de hemel neerdaalt, alle aandacht vervolgens gericht wordt op de situatie welke op aarde onder de mensen bestaat.
En die mensen ervaren die aandacht ook; zij gaan merken dat er geheel nieuwe toestanden onder hen ontstaan. Niets blijft bij het oude; alle dingen worden nieuw gemaakt! (Op 21:1-5).

Paulus heeft weer een andere manier om die 'terugkeer' met alle aandacht voor de aarde die daarbij hoort, te verwoorden; n.l. in Ks 3:4 >>

Wanneer de Messias, jullie leven, openbaar gemaakt wordt, dan zullen ook jullie tezamen met hem openbaar gemaakt worden in heerlijkheid. 
Van de zelfde strekking is Rm 8:19 Want de vurige verwachting van de schepping wacht op het openbaar worden van de zonen GodsWanneer de Messiaanse koning openbaar gemaakt wordt, tezamen met de zonen Gods, zal men hier op aarde ervaren dat die Gemeente, na weggerukt te zijn om de Heer in de lucht te ontmoeten, naar de aarde is teruggekeerd, om aldaar gedurende het Millennium een groots werk te volbrengen, namelijk om de natiën de gelegenheid te bieden zich in Abrahams zaad te zegenen (Gn 22:18).
Maar steeds blijft het waar dat zij zich al die tijd in de monai van het Huis van de Vader bevinden, in de verblijfplaatsen die hun Heer voor hen had bereid, en wel in de zin van een hechte verhouding met zowel de Vader als de Zoon op een geestelijk niveau.


Buiten 1Tm 6:16 - het vers dat melding maakt van Degene, God, 
die alleen onsterfelijkheid bezitd.i. zonder dat die door iemand anders aan hem verleend moest worden - vinden we in het NT slechts één andere plaats waarin athanasia voorkomt en op schepselen wordt toegepast, t.w. 1Ko15:51-54 >
Zie, ik deel jullie een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, in een knippering van [het] oog, bij de laatste trompet, want de trompet zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden. Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. Maar zodra dit vergankelijke onvergankelijkheid aangedaan heeft, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid worden, dat geschreven is: De dood is verzwolgen in de overwinning.

Met deze passage ontvangen we een verdere toelichting op de Opname volgens 1Th 4:13-17. Ook hier wordt gedoeld op de verandering tot hemels leven van alle leden van Jezus’ Gemeentelichaam bij zijn paroesie. Alle generaties gestorven christenen daarom, samen met de laatste generatie welke tot op die tijd in leven was gebleven. Alléén zij zullen de ervaring hebben dat zij met onsterfelijkheid worden 'bekleed'.

Maar wat wordt er eigenlijk bedoeld met de term hemels leven?
Laten we eerst met elkaar nagaan welke persoonlijke verwachting de apostel Paulus koesterde toen hij zijn Brieven schreef. Fp 3:13-14 is een goed voorbeeld:
Broeders, ik voor mij ben niet van oordeel gegrepen te hebben; doch één ding: De dingen achter mij vergetend, mij daarentegen uitstrekkend naar de dingen vóór mij, ga ik recht op het doel af voor de prijs van Gods omhoog roeping in Messias Jezus.

Paulus’ oogmerk is duidelijk: de prijs van Gods omhoog roeping in Messias Jezus te verwezenlijken.
De meeste Engelse versies spreken gewoonlijk van the upward call.
De RSV geeft vers 14 aldus weerI press on toward the goal for the prize of the upward call of God in Christ Jesus

F.W. Grant schreef over die roeping: the calling to a place outside the earth altogether. 
Dat Paulus zelf ook in die zin - een roeping los van elk aards bestaan - gedacht moet hebben, blijkt uit enkele andere passages in die Brief:

1:23 
Ik word van beide kanten gedrongen: het verlangen hebbend naar het heengaan [of: de losmaking] en tezamen met [de] Messias te zijn, want dat is verreweg het beste.
3:20-21 
Want ons burgerschap bestaat in de hemelen, van waaruit wij ook vurig een redder verwachten, Heer Jezus Messias, die het lichaam van onze vernedering van gedaante zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid, overeenkomstig de werking dat hij in staat is ook alle dingen aan zich te onderwerpen.

Paulus kan zich niets groters voorstellen dan zijn intrek te nemen bij de Heer, zoals hij eerder in de Tweede Korinthebrief had geformuleerd.
Ook daarin had hij reeds gezinspeeld op die uitkomst, wanneer zijn aardse tent in elkaar zou storten; d.i wanneer hij zou sterven. Want ook dat zou slechts 'winst' opleveren, namelijk een gebouw van God, een niet met handen gemaakt eeuwig huis in de hemelen; d.i. de verandering tot de hemelse natuur:

Want wij weten dat wanneer ons aardse huis, deze tent, ontbonden zou worden, wij een gebouw van God zullen hebben, een niet met handen gemaakt, eeuwig huis in de hemelen (2 Kor 5:1).

Voor hem is het opstandingslichaam als een gebouw, een eeuwig huis in de hemelen. Dat hij daarbij doelt op het innemen van een (ook) voor hem bereide plaats in het huis van mijn Vader, blijkt verder uit zijn woorden in de vv 6-8:
Wij zijn daarom altijd vol goede moed en weten dat wij, zolang wij thuis zijn in het lichaam, afwezig zijn van de Heer… Wij zijn vol goede moed en willen liever afwezig geraken van het lichaam en onze intrek nemen bij de Heer. 
Paulus spreekt niet slechts voor zichzelf. Hij heeft het voortdurend over wij, meervoud. Daarmee laat hij uitkomen dat de hemelse bestemming, intrek nemen bij de Heer, ook voor hen geldt tot wie hij zich in de Brief richt: 
Aan de gemeente van God die in Korinthe is, alsmede aan alle heiligen die in geheel Acháje zijn (1:1).

Trouwens, op de avond dat Jezus met zijn leerlingen voor het laatst bijeen was in de bovenzaal te Jeruzalem liet ook hij uitkomen dat naast de apostelen nog vele anderen mettertijd bij hem in de hemel hun intrek zouden nemen. We zagen dat reeds in Jh 14:1-3, maar in Johannes 17 wordt hij in het gebed tot zijn Vader heel specifiek:
En nu, verheerlijk gij mij, Vader, naast uzelf met de heerlijkheid welke ik naast u had eer de wereld was… Vader, hetgeen gij mij gegeven hebt – ik wil dat waar ik ben, ook zij bij mij zijn, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die gij mij gegeven hebt, want gij had mij lief vóór de grondlegging der wereld. (Jh 17:5, 24).

Merk op dat Jezus de Vader verzoekt om na zijn dood en opstanding weer plaats te mogen nemen naast hem 
met de heerlijkheid welke ik naast u had eer de wereld was, d.i. in zijn pre-existentie (voormenselijk bestaan). Maar dat niet alleen, het is ook zijn wens dat zijn leerlingen daar bij hem zullen zijn opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen.  

En ook in dit gebed gaat het niet slechts om de toen aanwezige leerlingen die Jezus dit gebed hoorden uitspreken. In vers 20 bemerken we dat Jezus de hele Gemeente, alle opeenvolgende generaties van christenen tot nu toe, met inbegrip van ons, voor Gods Troon brengt: 
Doch niet alleen voor dezen doe ik een verzoek, maar ook voor hen die door hun woord in mij geloof stellen. 



Al het voorgaande in aanmerking nemend, kunnen wij ons niet voorstellen hoe iemand kan zeggen dat met de uitdrukking hemels leven in werkelijkheid aards leven bedoeld zou worden, enkel en alleen vanwege het gegeven dat het door de hemel verleend wordt.
Vanaf Pinksteren 33 AD ontstonden met de stichting van de Gemeente werkelijk geheel nieuwe perspectieven voor Joden en Heidenen die door God in verband met zijn voornemen in Messias Jezus werden geroepen (Rm 8:28-30). 

Er brak toen een nieuw aeon (eeuw; wereldperiode) in Gods voornemen aan, namelijk om het hemelse deel van het zaad van Abraham voort te brengen. Dat deel van het zaad is ook bekend komen te staan als de Bruid, de Vrouw van het Lam, dat als het hemelse deel van het Nieuwe Jeruzalem mettertijd uit de hemel zal neerdalen om tot zegen te worden van de Heidenvolken die in het Millennium op aarde zullen zijn.

Een en ander impliceert dat alle anderen die God met (eeuwig) leven zal begunstigen, hun bestemming op aarde zullen hebben. Daaronder ook de gelovige Joden (en hun voorvaders) van vóór en ná het aeon waarin de Gemeente van christenen wordt geroepen.
Beter is het om te zeggen: in de eerste plaats de Joden omdat voor hen in eerste instantie en altijd al, vanaf Abraham, de belofte heeft gegolden dat de Heidenvolken in hen, het aardse deel van Abrahams zaad, gezegend zullen worden (Gn 13:1622:1828:10-14).

Dat in het Millennium alléén dat deel van het zaad tezamen met de Heidenvolken op aarde zullen zijn, blijkt uit wat er gaat gebeuren als aan het einde van de 1000 jaar Satan uit zijn gevangenis wordt losgelaten:
En zodra de duizend jaren ten einde zijn zal de Satan uit zijn kerker worden losgelaten, en hij zal uitgaan om de Heidenvolken die aan de vier hoeken der aarde zijn te misleiden, Gog en Magog, om hen te verzamelen tot de oorlog, hun aantal als het zand der zee. En zij [ een aanzienlijk deel van de Heidenvolken dat door het oordeel van het Millennium is gegaan ] trokken op over de breedte der aarde en omsingelden het kamp der heiligen en de geliefde Stad. En vuur daalde neer uit de hemel en verslond hen (Op 20:7-9).

Op wie zullen die rebellerende natiën het in de voor hen beslissende fase gemunt hebben?
Antwoord: op het kamp van de heiligen en de geliefde Stad.
Hier wordt duidelijk dat de geliefde stad, het Nieuwe Jeruzalem, al die 1000 jaar op aarde werd vertegenwoordigd door de heiligen. Nee, niet de heiligen van de christelijke gemeente, maar de heiligen of uitverkorenen van de Joodse gemeente. Zie voor die uitdrukking en aanvullende details mbt hun bestemming ondermeer Dn 7:17-18, 27Js 65:9, 15.

En zie ook: Tot leven komen - (3) Oordeel

En in dit verband nog iets: Met welk doel wordt Satan gedurende 1000 jaar gebonden? In vers 3 van Openbaring 20 wordt die vraag beantwoord: 
opdat hij de Heidenvolken niet langer zou misleiden totdat de duizend jaren voleindigd zijn.
De nieuwe maatschappij op aarde omvat vanaf haar begin dus, naast de Joodse heiligen, vooral de natiën, de Heidenvolken. Maar dat hoeft ons niet te verbazen. Want uit Mt 25:37, 46 weten wij al bij voorbaat dat het de 'schapen' - de rechtvaardigen onder de natiën - zullen zijn die als eersten vanuit het oude aeon de oversteek zullen maken naar het nieuwe aeon, het Millennium. Maar wel in het gezelschap van de Joodse heiligen! Of anders gezegd: Samen met de joodse 'man' van de Eindtijd, namelijk degenen onder de Joden die rond de tijd van de voltalligheid van de christelijke Gemeente uit de eeuwenlange verharding komen en alsnog geloof in hun eigen Messias gaan stellen (Rm 11:25).

De 'schapen' zullen namelijk onderscheiden dat zij zich voor hun behoud bij hen moeten aansluiten. Profetisch verwoord: Zij grijpen de slip vast van een man die een jood is, tot hen zeggend: Wij willen met u gaan, want wij hebben gehoord dat God met u is (Zc 8:23).

Zie ook de (Engelstalige) studie: 
Confusion of Tongues and the Seven Times


-.-.-.-

Geen opmerkingen: