Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

woensdag 30 juli 2008

3 Johannes

3 Johannes

1. Opschrift (1-2)

Ο πρεσβυτερος Γαιω τω αγαπητω, ον εγω αγαπω εν αληθεια.

1 De oudste aan de geliefde Gajus, die ik in waarheid liefheb.

Αγαπητε, περι παντων ευχομαι σε ευοδουσθαι και υγιαινειν, καθως ευοδουται σου η ψυχη.

2 Geliefde, ik wens je toe dat het je in alle opzichten goed gaat en dat je gezond bent, gelijk het je ziel goed gaat.

Van alle in deze Brief bij name genoemde personen -Gajus, Diotrefes en Demetrius- weten wij niets dan slechts datgene wat Johannes over hen vermeldt en die details zijn zeer summier. We kunnen speculeren wat we willen, maar dat levert ons geen verdere zekerheden op.
Wie bijvoorbeeld was Gajus? Buiten wat we hier over hem lezen zwijgt de Schrift over hem. Wij weten bijgevolg niets over zijn achtergrond; wél dat het hem in geestelijk opzicht voorspoedig ging. Dit kunnen we afleiden uit Johannes’ wens dat het hem in alle opzichten even goed mocht gaan als zijn ziel, zijn hele persoon. Met de persoon Gajus ging het goed, maar hoe stond het met zijn lichamelijke gezondheid, en met de zaken waarmee hij zich bezig hield?

Aangezien de Brief als een deel van de geïnspireerde Schrift moet worden beschouwd, moet ze waarde hebben, en zelfs van belang zijn, voor het gehele Israël Gods. Dat betekent dat we mogen verwachten dat er bijzonderheden in te vinden zijn die boven het persoonlijke uitstijgen.
Welnu, in de aanhef vinden we zo’n bijzonderheid: de leden van het Israël Gods hebben ten opzichte van elkaar de juiste gezindheid. Zoals Johannes zich uitte over Gajus: die ik in waarheid liefheb.

2. Gajus (3-8)

εχαρην γαρ λιαν ερχομενων αδελφων και μαρτυρουντων σου τη αληθεια, καθως συ εν αληθεια περιπατεις.

3 Want ik verheugde mij zeer toen er broeders kwamen en van jouw waarheid getuigden, gelijk je in waarheid wandelt.

Weer een bijzonderheid die ook voor ons van belang is. Bij Johannes waren broeders gekomen die hem konden inlichten omtrent Gajus’ waarheid: zijn leven was, naar hun was gebleken, een uiting van de in hem wonende werkelijkheid Gods.
En dat getuigenis was correct, het stemde met de feiten overeen. Dat kan afgeleid worden uit Johannes’ woorden: Gelijk je in waarheid wandelt.

Bij Gajus was zichtbaar wat volgens 2 Johannes, vers 2, bij alle leden van het Israël Gods aanwezig geacht mag worden: de waarheid die in ons blijft en met ons zal zijn tot in eeuwigheid.
Aangezien de leden van de twee gemeenten die het Israël van God vormen, tot een nieuwe schepping worden gemaakt -uit God verwekt en daarom zijn kinderen- hebben zij Gods wezenskenmerken in zichzelf, zowel de liefde als de waarheid. Persoonlijk kan iemand daarover spreken als mijn waarheid. In zijn eerste brief heeft Johannes die nieuwe situatie uitvoerig behandeld.
Zie 1Jh 1:8; 2:5; 4:16; 5:1-5.

μειζοτεραν τουτων ουκ εχω χαραν, ινα ακουω τα εμα τεκνα εν τη αληθεια περιπατουντα.

4 Ik heb geen grotere vreugde dan deze, dat ik hoor dat mijn kinderen in de waarheid wandelen.

Wandelen in de waarheid betekent in dit verband: vasthouden aan de waarheid betreffende de persoon van Christus, dus aan de juiste leer omtrent hem. Die leer moet overeenstemmen met het getuigenis dat God zelf omtrent zijn Zoon, de Messias, heeft gegeven (1Jh 5:9-12).
De rechte gezindheid van vers 1 gaat samen met de rechte leer van de verzen 3 en 4.

Met mijn kinderen heeft Johannes kennelijk allen op het oog die gehoor hebben gegeven aan het apostolische onderwijs van het evangelie betreffende Christus.
Vergelijk Jh 17:20.

Αγαπητε, πιστον ποιεις ο εαν εργαση εις τους αδελφους και τουτο ξενους,

5 Geliefde, je handelt getrouw, wat je ook voor de broeders bewerkt, en dat voor onbekenden,

οι εμαρτυρησαν σου τη αγαπη ενωπιον εκκλησιας, ους καλως ποιησεις προπεμψας αξιως του θεου·

6 die ten overstaan van de gemeente getuigden van je liefde; je zult er goed aan doen hen voort te helpen op een wijze God waardig;

De getrouwe handelwijze van Gajus kwam tot uiting in zijn gastvrijheid jegens broeders die van plaats tot plaats trokken om het evangelie te verbreiden; christelijke predikers die voor hem ook vaak onbekenden waren, maar die hij gastvrij opnam -naar wij mogen aannemen- op grond van aanbevelingsbrieven die zij bij zich hadden. Vergelijk 2Ko 3:1.

Kennelijk dezelfde broeders die in vers 3 genoemd waren, hadden in de gemeente van Johannes melding gemaakt van Gajus’ broederliefde en nu kwamen zij blijkbaar opnieuw bij hem langs, want Johannes verwacht dat hij hen verder zal voorthelpen, op weg naar een nieuwe bestemming; kennelijk in de trant van Rm 15:23-24.

υπερ γαρ του ονοματος εξηλθον μηδεν λαμβανοντες απο των εθνικων.

7 want ter wille van de Naam zijn zij uitgegaan, zonder iets aan te nemen van de mensen der natiën.

ημεις ουν οφειλομεν υπολαμβανειν τους τοιουτους, ινα συνεργοι γινωμεθα τη αληθεια.

8 Wij behoren daarom zulke personen als gasten op te nemen, opdat wij medewerkers voor de waarheid mogen worden.

In Hn 5:41 lezen wij dat de apostelen bereid waren smadelijk behandeld te worden ter wille van de Naam. Uit het volgende vers (42) blijkt dat daarmee de verkondiging van het evangelie wordt bedoeld: Jezus is de Messias.

Volgens Mt 10:9-13 konden Jezus’ leerlingen op hun predikingstocht in joods gebied de gastvrijheid aanvaarden die voor Joden gebruikelijk was. Paulus noemde dat later, in 1Ko 9:14, een geldige regeling, door de Heer zelf in het leven geroepen:

Aldus heeft de Heer ook verordend voor hen die het evangelie verkondigen, dat zij van het evangelie leven.

In de context hiervan laat Paulus weten dat hijzelf zuinig met die voorziening omging, speciaal wanneer hij -zoals in Korinthe- meende dat zo’n handelwijze verkeerd kon worden uitgelegd. Niettemin was hij overtuigd van zijn recht op een vorm van (materiële) ondersteuning van de zijde van hen aan wie hij het evangelie bracht (1Ko 9:1-18).

Daarom bevreemdt het dat Johannes hier vermeldt dat de rondreizende predikers die met zijn aanbeveling naar Gajus kwamen, niets van de heidenen wilden aannemen. Moet hieruit worden geconcludeerd dat die evangelisten Joden waren, die zich in hun bediening geheel richtten op joodse gemeenschappen? Dat zij de heidenen [mensen der natiën] dus meden en daarom ook geen materiele ondersteuning van die kant wilden aanvaarden?

Waren, behalve Johannes, de overige broeders in deze Brief ook Joden?
Gajus, Diotrefes en Demetrius zijn alle namen met een (heidense) verwijzing naar de afgoden van die tijd. Betekent dit dat zij een heidense achtergrond hadden, of waren er ook Joden die zulke namen droegen?

We stellen deze vragen ook omdat alleen van Paulus wordt vermeld dat hij een apostel der heidenen was. Johannes richtte zich volgens afspraak, tezamen met Petrus en Jakobus, op hun joodse broeders (Gl 1:16; 2:7-9; Hn 9:15; Rm 11:13; Ef 3:8).
Er zijn uitleggers die de oplossing zoeken in het feit dat de term heidenen wel degelijk betrekking heeft op bekeerlingen, maar die nog zo pril waren, dat de predikers het niet wenselijk oordeelden iets ter ondersteuning van hen aan te nemen om niet de indruk te wekken dat zij op materieel gewin uit zouden zijn. Maar vergelijk Hn 16:15; 32-34.

De term medearbeiders toont iets van de gemeenschappelijke band die in die vroege periode onder christenen bestond. Geen afzondering, maar gemeenschapszin; de toepassing van het beginsel in 1Sm 30:21-25.
Men geeft blijk van arrogantie als men lokaal particularisme nastreeft, zoals Diotrefes.

3. Het probleem Diotrefes (9-10)

Εγραψα τι τη εκκλησια· αλλ ο φιλοπρωτευων αυτων Διοτρεφης ουκ επιδεχεται ημας.

9 Ik heb iets aan de gemeente geschreven, maar Diotrefes, die onder hen de eerste wil zijn, neemt ons niet aan.

δια τουτο, εαν ελθω, υπομνησω αυτου τα εργα α ποιει, λογοις πονηροις φλυαρων ημας· και μη αρκουμενος επι τουτοις ουτε αυτος επιδεχεται τους αδελφους και τους βουλομενους κωλυει και εκ της εκκλησιας εκβαλλει.

10 Om die reden zal ik, indien ik kom, in herinnering brengen zijn werken die hij doet, terwijl hij met goddeloze woorden tegen ons zwetst; en hiermee niet tevreden neemt hijzelf de broeders niet aan, en hen die willen verhindert hij en werpt hen uit de gemeente.

Na in zijn eerste en tweede Brief de komst van de Antichrist te hebben vermeld, heeft het er veel van weg dat hier -weliswaar in een historische setting- in de persoon van Diotrefes een prototype van die antimessias aan ons wordt gepresenteerd.
Zijn naam zinspeelt daar reeds op: door Zeus gevoed.
In 2Thessalonicenzen 2 tekent Paulus de Antichrist -daar aangeduid met de Mens de Wetteloosheid- immers eveneens als een figuur die in zijn goddeloos optreden geheel van Satan afhankelijk is:

Wiens aanwezigheid is naar een werking van de Satan, in elke kracht en tekenen en leugenachtige wonderen, en in elk onrechtvaardig bedrog, voor hen die ten onder gaan als vergelding omdat zij de liefde van de waarheid niet aannamen opdat zij gered werden.

Als we het optreden van de historische Diotrefes vertalen naar dat van de Antichrist van de eindtijd, kunnen we blijkbaar het volgende verwachten:
De Antichrist zal zich aan de joodse gemeenschap presenteren als hun langverwachte Messias. Omdat hij de voornaamste plaats wil innemen, zal hij zich verheffen boven alles wat god of object van verering wordt genoemd (2Th 2:4).
Binnen zijn joodse aanhang staat hij geen enkele geestelijk gezonde invloed toe.
Het joodse overblijfsel -kennelijk afgebeeld door de getrouwe Gajus- dat Jezus als de ware Messias zal belijden en aanhangen en daarom in die tijd het ware Israël zal vertegenwoordigen, zal in het bijzonder de kwaadaardigheid van de tegenbeeldige Diotrefes ondervinden (Dn 7:25; 12:7; Mt 24:14-15, 21-22; Op 11:7; 13:7).

Maar bij Christus’ komst ten oordeel zullen zijn lasteringen tegen de hemel en de tegen de mensheid bedreven goddeloosheden,worden blootgelegd. Vergelijk dit met het optreden van Sanherib de koning van Assyrië en zijn woordvoerder Rabsakeh in Jesaja 36 en 37. Maar merk ook hun afloop op volgens Js 37:21-38.

4. Demetrius (11-12)

Αγαπητε, μη μιμου το κακον αλλα το αγαθον. ο αγαθοποιων εκ του θεου εστιν· ο κακοποιων ουχ εωρακεν τον θεον.

11 Geliefde, volg niet het slechte na maar het goede. Wie het goede doet, is uit God; wie slecht handelt, heeft God niet gezien.

Een voorbeeld van het slechte heeft Gajus bij uitstek in het slechte handelen van Diotrefes. De Oudste lijkt hem aan te sporen om niet diens weg te gaan, maar omdat zoiets van Gajus in het geheel niet te verwachten valt, moet de aansporing een meer algemene zin hebben, speciaal voor de joodse getrouwen in de eindtijd, de 70e jaarweek, waarin de tegenbeeldige Diotrefes geopenbaard wordt (2Th 2:7-8).
In 1Pt 3:17 schreef de apostel Petrus -zoals Johannes een apostel der besnedenen- binnen een context van niet te vermijden lijden, eveneens over slecht of goed handelen: Want [het is] beter, als de wil van God het wil, door goeddoen te lijden dan door kwaaddoen.
In de eindtijd kunnen de Messias (Jezus) belijdende Joden, ondanks hun goede levenswandel, lijden verwachten, vooral van de zijde van hun heetgebakerde joodse broeders naar het vlees, die Jezus verwerpen en de tegenbeeldige Diotrefes aanhangen. Maar dan is het toch beter, of voordeliger, dat dit plaats vindt vanwege onterechte verdachtmakingen dan werkelijk slechte daden. Zij kunnen zich verzoenen met de gedachte dat er niets buiten Gods wil om geschiedt.

Omdat hij die het goede doet, uit God is, eist de tegenstelling dat hij die het slechte doet, niet uit God is, of -in een andere formulering- God niet heeft gezien. De beide uitdrukkingen hebben in Johannes’ gedachtegang betrekking op de gemeenschap met God.

Δημητριω μεμαρτυρηται υπο παντων και υπο αυτης της αληθειας· και ημεις δε μαρτυρουμεν, και οιδας οτι η μαρτυρια ημων αληθης εστιν.

12 Ten aanzien van Demetrius is getuigenis afgelegd door allen en door de waarheid zelf; maar ook wij getuigen, en je weet dat ons getuigenis waar is.

Het past bij de diepere zin van deze Brief dat Demetrius als het ware ‘uit het niets opduikt’. Van de bewuste historische persoon beschikken we over geen enkel gegeven dan alleen de betekenis van zijn naam: tot Demeter behorend.
Binnen het Griekse pantheon was Demeter [Grieks: Δημήτηρ] de godin van het graan met haar vele blonde vlechten; maar ook van de landbouw in het algemeen, alsook die van de burgerlijke orde en wetten. Toen de mensen namelijk hun zwervend bestaan gingen opgeven en zich in meer permanente woonplaatsen vestigden, kwam de landbouw veel meer op gang en dat vereiste wetgeving.

De Demetrius van 3 Johannes had dus blijkbaar een heidense achtergrond. Het kan zijn dat Johannes hem de taak toevertrouwde om deze brief aan Gajus over te brengen. Maar omdat Demetrius blijkbaar voor Gajus onbekend was, of omdat deze twijfels omtrent hem koesterde, kreeg hij van ‘de Oudste’ een aanbeveling mee in de vorm van een goed getuigenis.

De naam Gajus is blijkbaar een afleiding van Gaia [Grieks: Γαια of Γη), die binnen de Griekse mythologie de oermoeder Aarde vertegenwoordigt. Gaia en Demeter zijn dan ook nauw aan elkaar verwant.

In het beeld van de eindtijd zou ‘Demetrius’ dan heel goed de opgenomen christelijke gemeente kunnen voorstellen, de andere gemeente van het Israël Gods met haar overwegend heidense achtergrond (Rm 11:25).
Omdat de leden der christelijke gemeente in de hemels-aardse Tabernakel onder de hogepriester Jezus als zijn onderpriesters dienen -voorgesteld door de 24 oudsten die ook zelf rondom de troon van God op tronen zijn gezeten- hebben zij blijkbaar vanaf de 70e Week een taak te vervullen ten gunste van het getrouwe joodse overblijfsel op aarde, hun (tegenbeeldige) Levitische helpers.
Vergelijk Op 4:4; 5:8; 21:2-3.

Uit onze tekst zou dan geconcludeerd kunnen worden dat pas in de eindtijd bij de joodse Rest het wantrouwen ten aanzien van de christelijke gemeente -als zijnde eveneens een gemeente van God en een deel van het ware Israël- wordt weggenomen.
Het getuigenis dienaangaande is zo overweldigend dat de tegenbeeldige Gajus zich gerustgesteld kan voelen. Want de feiten rondom de christelijke gemeente stroken met de waarheid zelf, maar uiteraard is het getuigenis van de zijde van God en zijn Zoon doorslaggevend. Ook ‘Gajus’ weet dat daaraan niet te tornen valt.
5. Slot (13-14)
Πολλα ειχον γραψαι σοι, αλλ ου θελω δια μελανος και καλαμου σοι γραφειν·

13 Ik had je vele dingen te schrijven, maar ik wil je niet schrijven door inkt en schrijfpen.

ελπιζω δε ευθεως σε ιδειν, και στομα προς στομα λαλησομεν.

14 Ik hoop echter je dadelijk te zien en [dan] zullen wij van mond tot mond spreken.

ειρηνη σοι. ασπαζονται σε οι φιλοι. ασπαζου τους φιλους κατ ονομα.

15 Vrede zij je! De vrienden groeten je. Groet de vrienden bij name.

Het slot van deze Brief vertoont gelijkenis met het slot van 2 Johannes, de vv 12 en 13.
In 2 Johannes hoopt de Oudste naar de uitverkoren Vrouwe en haar kinderen te komen; hier hoopt hij Gajus direct, of dadelijk te zien. Maar in beide gevallen met de bedoeling om van mond tot mond te spreken.

Opmerkelijk is ook dat Gajus de groeten krijgt van de vrienden [φιλοι]; Gajus op zijn beurt wordt verzocht de vrienden bij name, dat wil zeggen één voor één, te groeten.
Hieruit mag worden geconcludeerd dat de aanhang van Diotrefes groot is. Alleen de ware vrienden zijn in beeld en die zijn zo gering in aantal dat zij met name gegroet kunnen worden.
De terminologie doet denken aan Jh 15:14-15

Jullie zijn mijn vrienden indien gij doet wat ik jullie opdraag. Ik noem jullie niet meer slaven, omdat de slaaf niet weet wat zijn Heer doet. Jullie echter heb ik vrienden genoemd, omdat ik alle dingen die ik bij mijn Vader heb gehoord, aan jullie bekend gemaakt heb.

Toegepast op de diepere waarde die deze Brief voor de eindtijd heeft, kan men tot de gevolgtrekking komen dat het in de kring rondom ‘Gajus’ om Joden gaat die vrienden zijn van de Messias; met name die Joden die in de 70e Week Jezus als de ware Messias van Israël en als de Zoon Gods erkennen en zullen belijden.

Dit getrouwe Overblijfsel -het laatste dat in de geschiedenis van Israël zal verschijnen- kan blijkbaar onderverdeeld worden in twee groepen, althans daar geeft de inhoud van deze Brief o.i. aanleiding toe, met name de vv 3 tm 8.
Gajus staat kennelijk voor de ware joodse gemeente in haar geheel; maar binnen die gemeente bevindt zich een kern die wordt gevormd door de rondreizende broeders die ter wille van de Naam zijn uitgegaan.
Jezus heeft hun activiteit voor de 70e Jaarweek voorzien. Toen hij in hoofdstuk 10 van het Mattheus’ evangelie aan zijn apostelen instructies gaf in verband met hun predikingstocht, verbond hij de 69e Jaarweek -waarin zij zich toen bevonden- aan de 70e alsof hun activiteit daarin gewoon doorliep:

Niet gij zijt het die spreekt, maar de geest van jullie Vader is het die in jullie spreekt. Een broer zal zijn broer ten dode overleveren, en een vader zijn kind, en kinderen zullen opstaan tegen hun ouders en hen doden; en gij zult door allen gehaat worden terwille van mijn naam; wie echter volhardt tot het einde, die zal gered worden. Wanneer zij jullie nu in deze stad vervolgen, vlucht in de andere; want voorwaar, ik zeg jullie: gij zult de steden van Israël geenszins ten einde zijn gekomen voordat de Zoon des mensen komt.
Mt 10:19-23

Van hun joodse broeders mag volgens ‘de Oudste’ verwacht worden dat dezen die predikers gastvrij opnemen, opdat wij medewerkers voor de waarheid mogen worden.
Al heel lang kent men onder joodse mensen de gewoonte om een stoel klaar te zetten voor "Elia", met de bedoeling hem gastvrij te ontvangen. Welnu, het ziet er naar uit dat de Joden van de eindtijd de gelegenheid zullen krijgen dat voornemen waar te maken. Maar de kardinale vraag is of zij ook met de missie van die ‘Elia’ zullen instemmen. Zij weten heus wel wat die missie inhoudt, tenminste op papier:

Zie, ik zend jullie de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag van Jahweh komt; hij zal het hart der vaders terugbrengen tot dat der kinderen en het hart der kinderen tot dat van hun vaders; opdat ik niet kom en het land met de ban tref.
Ml 4:5-6

Die profetische aankondiging welke de Joden altijd zo heeft geïntrigeerd, is duidelijk eschatologisch en moet daarom haar uiteindelijke vervulling krijgen in de 70e Week.
Een voorlopige, eerste, vervulling had de profetie in de Eerste eeuw in het optreden van Johannes de Doper.
Jezus heeft daarop gewezen toen hij het transfiguratievisioen toelichtte.
Ook Petrus verbond dat visioen met de eindtijd, en in de Openbaring zien we ‘Elia’ terug in het optreden van de Twee Getuigen.
Mt 16:27-17:1-9 Lk 9:27-35 2 Pt 1:16-19 Op 11:3-6

Maar zal de prediking -in Openbaring 11 profeteren genoemd- van de Twee Getuigen werkelijk tot resultaat hebben dat allen van Israël ruiterlijk zullen erkennen dat zij ten aanzien van hun Messias in gebreke zijn gebleven? Dat zij hem ten onrechte verwierpen en dat zij zich daarmee schuldig maakten aan de overtreding die in de Jaarwekenprofetie wordt genoemd, gevolgd door een eeuwenlange verharding? Zie Dn 9:24.
Toen de eerste ‘Elia’ in de eerste eeuw verscheen, beleden sommige Joden, als een teken van hun berouw, openlijk hun zonden (Mr 1:5; 9:11-13; Jh 1:19-31).
Maar in de eindtijd, tijdens Christus’ paroesie, zal de tweede ‘Elia’ verschijnen en een beroep doen op het hart van de leden der dan levende joodse gemeenschap.
Maar reeds nu weten wij met zekerheid dat ook dan slechts een minderheid zal tonen waar Israël te zijn (Js 10:22; 66:5; Rm 9:6; Op 11:7-10).
Het merendeel zal de tegenbeeldige Diotrefes adoreren en verhard blijven jegens Christus. Tot hun eigen ondergang zullen zij de voorkeur geven aan de leugen boven de waarheid (2Th 2:9-12; Js 28:14-19).
Het uitverkoren, getrouwe Overblijfsel evenwel, zal zich -gehoor gevend aan de aansporing die Johannes hen bij voorbaat gaf in 1Jh 2:28- verheugen in de paroesie van hun Messias en met grote vrijmoedigheid optreden:

En nu, kindertjes, blijft in hem, opdat wij -indien hij openbaar gemaakt wordt-vrijmoedigheid mogen hebben en niet beschaamd terugwijken van hem in zijn paroesie.



dinsdag 22 juli 2008

2 Johannes

2 Johannes

1. Opschrift (1-3)

Ο πρεσβυτερος εκλεκτη κυρια και τοις τεκνοις αυτης, ους εγω αγαπω εν αληθεια, και ουκ εγω μονος αλλα και παντες οι εγνωκοτες την αληθειαν,

1 De Oudste aan [een] uitverkoren Meesteres en aan haar kinderen, die ik in waarheid liefheb, en niet alleen ik, maar ook allen die de waarheid hebben leren kennen,

Er is veel verschil in opvatting omtrent de Oudste en de uitverkoren Meesteres, of Vrouwe.
Wij geloven dat Johannes, de apostel, de schrijver is van de Brief. Naar wij menen vormen zijn evangelie en zijn drie brieven één literair geheel.
Tegen het einde van de eerste eeuw, toen hij (ook) deze Brief klaarblijkelijk schreef, was hij de enig overgeblevene van de apostelen en derhalve tegenover de jongere generatie van christenen de Oudste, dat wil zeggen degene die met gezag over het leven van Jezus en zijn leer kon getuigen en schrijven.

De identiteit van κυρια vaststellen is moeilijker. Wij denken niet, zoals men in vroegere tijden over het algemeen geloofde, dat het om een wakkere huismoeder en haar gezin, of om een aanzienlijke christelijke vrouw en haar kinderen, een matrone, zou gaan.
Veel hedendaagse uitleggers zijn tot de overtuiging gekomen dat Johannes aan een bepaalde, lokale, christelijke gemeente schreef en dat hij in zijn slotwoorden de groeten overbracht van een andere, plaatselijke gemeente, een zustergemeente om zo te zeggen.

Hoewel die opvatting ons al een stuk waarschijnlijker voorkomt, geloven wij niettemin dat dit nog altijd te eng gedacht is. Waarom heeft hij dan niet, zoals Paulus deed, de namen van die plaatselijke gemeenten vermeld? Waarom de leden van die twee ‘zustergemeenten’ aanduiden met kinderen ?
Vergelijk het gebruik van kinderen in de allegorie van de Galatenbrief:

Hagar nu is de berg Sinaï in Arabië; zij beantwoordt aan het tegenwoordige Jeruzalem, want dat verkeert met haar kinderen in slavernij… maar het Jeruzalem dat boven is, is vrij; dát is onze moeder… Gij echter, broeders, zijt kinderen der belofte, gelijk Isaäk… Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen van een slavin, maar van de vrije.
Wij zijn dan ook van mening dat Johannes zich als de vertegenwoordiger van de universele christelijke gemeente -in haar latere stadium- richt tot Vrouwe Sion en haar kinderen: de oorspronkelijke, uitverkoren gemeente Israël van Jahweh, de Heilige Israëls.

Dan wordt bijvoorbeeld verklaarbaar wat hij in vers 4 schrijft: dat hij zich buitengewoon verheugde toen hij ontdekte dat enkele kinderen van Kuria in de waarheid wandelden. Als we Kuria moeten zien als een plaatselijke christelijke gemeente, zou Johannes’ waarneming wel een heel pover beeld schetsen van die groep. Maar als we denken aan de joodse gemeente, aan Sion, dan kunnen we Johannes’ vreugde wel plaatsen. In zijn tijd was de verharding jegens hun Messias onder de Joden immers algemeen geworden en werd er door hen in toenemende mate vijandig gereageerd op hun joodse broeders die in de Messias waren gaan geloven. Wanneer dan toch nog sommigen onder hen Jezus als de Zoon van God en hun Messias in geloof aanvaardden, was dat beslist een reden tot vreugde.

Johannes liet zich door de vijandschap van de zijde van zijn ongelovige broeders niet verleiden om vijandig op hen te reageren. Hij had Sions kinderen nog altijd lief, zoals ook Jezus tot het vijandige Jeruzalem van zijn dagen zei:

Hoe dikwijls heb ik je kinderen bijeen willen vergaderen, naar de wijze waarop een hen haar kuikens bijeenvergadert onder de vleugels, en gij hebt niet gewild.
Mt 23:37

Zo had ook Johannes zijn broeders naar het vlees in waarheid lief (Rm 9:1-5).
Maar hij voegt er aan toe dat dit voor alle christenen geldt, en waarom? Omdat allen die de waarheid omtrent God en zijn voornemen met de mensheid hebben leren kennen, te weten zijn gekomen dat hij een specifiek doel met Israël -zijn van oudsher uitverkoren volk- op het oog heeft. Als het (natuurlijke) zaad van Abraham zijn zij er toe bestemd tot zegen te worden voor de heidenen, en wel in de hoedanigheid van een koninklijke priesterschap dat het Messiaanse koninkrijk 1000 jaar lang op aarde zal vertegenwoordigen.
Zie Gn 22:18; Ex 19:6; Js 66:7-12; 1Pt 2:9; Op 5:10; 20:6.

Bovendien zijn de leden van de christelijke gemeente op de van oorsprong Israëlitische olijfboom geënt. Daardoor zijn zij -heidenen, die eens veraf waren en geen deel hadden aan de beloften en aan het burgerschap van Israël- dichtbij gekomen, en zelfs medeburgers geworden van de heiligen (Rm 11:17; Ef 2:11-13, 19).

δια την αληθειαν την μενουσαν εν ημιν, και μεθ ημων εσται εις τον αιωνα.

2 wegens de waarheid die in ons blijft en met ons zal zijn tot in eeuwigheid.

Letterlijk: tot in de eeuw (Grieks: αιων; aeon).
Tot in het volgend aeon, het millenniale koninkrijk van de Messias, blijft Gods werkelijkheid in het Israël van God, de christelijke (hemelse) gemeente en de joodse (aardse) gemeente tezamen.
Aangezien de leden van die twee gemeenten tot een nieuwe schepping worden gemaakt, uit God verwekt, dus zijn kinderen, hebben zij Gods wezenskenmerken in zichzelf, zowel de liefde als de waarheid. In zijn eerste brief heeft Johannes die nieuwe situatie van hen uitvoerig toegelicht.
Zie 2Ko 5:17; Gl 6:15-16; 1Jh 1:8; 2:5; 4:16

Zie ook het commentaar op 1Jh 5:1-5 in: 1 Johannes 5

εσται μεθ ημων χαρις ελεος ειρηνη παρα θεου πατρος, και παρα Ιησου Χριστου του υιου του πατρος, εν αληθεια και αγαπη.

3 Genade, barmhartigheid, vrede zal met ons zijn van de kant van God [de] Vader en van de kant van Jezus Christus, de Zoon van de Vader, in waarheid en in liefde.

Omdat liefde en waarheid, wezenskenmerken van God, ook bij de leden van het Israël Gods -door het hernieuwende vermogen van Gods geest- in hun binnenste woont, zijn zij zo intens met de Vader en zijn Zoon verbonden, dat Johannes kan spreken dat gunst, barmhartigheid en vrede onverbrekelijk hun deel zal zijn.
In die toestand kunnen zij -het door God uitverkoren Tabernakelpersoneel- in het komend aeon ten volle tot een zegen worden voor de mensen der natiën.

2. In de waarheid wandelen; het liefdegebod (4-6)
Εχαρην λιαν οτι ευρηκα εκ των τεκνων σου περιπατουντας εν αληθεια, καθως εντολην ελαβομεν παρα του πατρος.

4 Ik verheugde mij zeer dat ik uit je kinderen [er] heb gevonden die wandelen in waarheid, gelijk wij een gebod ontvingen van de Vader.

Uit je kinderen is een idioom dat we vaker aantreffen in het NT. Bijvoorbeeld in Jh 16:17 > Uit zijn leerlingen; kennelijk met de betekenis van sommige, enige of enkele. Johannes had onder zijn broeders naar het vlees, de Joden, kennelijk enige aangetroffen die de Messias in waarheid hadden aanvaard; in de zin van 1Jh 3:23

En dit is zijn gebod, dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkaar liefhebben, gelijk hij ons een gebod gegeven heeft.
Inderdaad; Jezus zelf had de Joden bekendgemaakt wat in het messiaanse tijdperk geldt op het gebied van geboden. Toen zij hem namelijk de vraag stelden: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken van God werken? gaf hij daarop ten antwoord: Dit is het werk van God, dat gij gelooft in hem die hij heeft gezonden.
(Jh 6:28-29)

και νυν ερωτω σε, κυρια, ουχ ως εντολην καινην γραφων σοι αλλα ην ειχομεν απ αρχης, ινα αγαπωμεν αλληλους.

5 En nu vraag ik je, Vrouwe, niet alsof ik je een nieuw gebod schrijf, maar dat wij vanaf [het] begin bezaten, [namelijk] dat wij elkaar zouden liefhebben.

και αυτη εστιν η αγαπη, ινα περιπατωμεν κατα τας εντολας αυτου· αυτη η εντολη εστιν, καθως ηκουσατε απ αρχης, ινα εν αυτη περιπατητε.

6 En dit is de liefde, dat wij zouden wandelen overeenkomstig zijn geboden. Dit is het gebod, gelijk gij vanaf [het] begin hebt gehoord, dat gij daarin zoudt wandelen.

Johannes richt als de bejaarde en enige overgebleven apostel ven Jezus, een dringend verzoek tot die Joden die hun waardige positie als kinderen (zonen) van Sion onderkennen, en wel dat er liefde mag heersen tussen de twee gemeenten die samen het Israël van God vormen. Beide gemeenten hebben immers hun eigen plaats in Gods voornemen om tot zegen van de heidenen te worden.
In 1Jh 2:7-8 schreef Johannes reeds in deze trant:

Geliefden, geen nieuw gebod schrijf ik jullie, maar een oud gebod, dat gij vanaf [het] begin placht te hebben. Het oude gebod is het woord dat gij hebt gehoord. Niettemin schrijf ik jullie een nieuw gebod -iets wat echt is in hem en in jullie- omdat de duisternis bezig is voorbij te gaan en het waarachtige licht reeds schijnt.

Het liefdegebod is zeer oud, even oud als het verhaal over Kaïn en Abel. Voor Israël werd het gebod beklemtoond in Lv 19:17-18, maar met de komst van de Messias kreeg het nieuwe dimensies. Vergelijk Jh 13:34-35; 15:12-13, en 1Jh 3:9-12.

Hoe komt de wederzijdse liefde tot uitdrukking? Johannes antwoordt: dat wij zouden wandelen overeenkomstig zijn geboden. Dat wil zeggen vanuit de liefde leven, want de geboden van God hebben alle als essentie de liefde (Rm 13:8-10).Trouwens, het enige gebod dat Jezus zijn leerlingen ooit heeft gegeven, luidt: dat gij elkaar liefhebt gelijk ik jullie heb liefgehad (Jh 13:34; 15:12, 17)

3. Waarschuwing voor misleiders (7-11)
οτι πολλοι πλανοι εξηλθον εις τον κοσμον, οι μη ομολογουντες Ιησουν Χριστον ερχομενον εν σαρκι· ουτος εστιν ο πλανος και ο αντιχριστος.
7 Omdat vele bedriegers zijn uitgegaan tot de wereld, die niet belijden dat Jezus Christus komt in vlees. Deze is de bedrieger en de Antichrist.

Het vers komt overeen met 1Jh 4:1-3

Geliefden, gelooft niet elke geest, maar beproeft de geesten of ze uit God zijn, omdat vele valse profeten uitgegaan zijn tot de wereld. Hierin leert gij de geest van God kennen: elke geest die Jezus Christus belijdt gekomen zijnde in vlees, is uit God; en elke geest die Jezus niet belijdt, is niet uit God; en deze is die van de Antichrist, van wie gij gehoord hebt dat hij komt, en nu reeds is hij in de wereld.

Alleen zijn de valse profeten hier bedriegers.
Bovendien is er een verschil met Jezus Christus gekomen zijnde in vlees (1Jh, participium perfectum) met (hier, participium praesens): Jezus Christus komend in vlees. Wellicht dat in beide gevallen Johannes hetzelfde bedoelt: de menswording van de Messias zodat hij zijn volmaakt menselijke leven ten offer kon brengen als de tegenwaarde van de (eens) volmaakte Adam, opdat de mensheid losgekocht kon worden van de Adamitische zonde.

Het is ook niet onmogelijk dat Johannes met komend in vlees te kennen heeft willen geven dat de resultaten van zijn komst in het vlees bij voortduring merkbaar zijn, doordat de nieuwe gelovigen zich eveneens voeden met het brood dat neerdaalt vanuit de hemel (Jh 6:50). In het volgende vers (51) zegt Jezus daarover zelf:
Indien iemand van dit brood eet, zal hij leven tot in het aeon; en het brood dat ik zal geven, is mijn vlees, ten behoeve van het leven der wereld.

Satans handlangers zijn er onvermoeid mee bezig om dit profiel van de ware Messias te verdraaien, opdat Jezus, de Zoon van God, toch maar vooral anders wordt voorgesteld dan hij werkelijk is. Het volgende vers laat uitkomen wat de desastreuze gevolgen kunnen zijn als men niet voor Satans bedrieglijke werktuigen op z’n hoede is.

βλεπετε εαυτους, ινα μη απολεσητε α ειργασαμεθα αλλα μισθον πληρη απολαβητε.

8 Let op jezelf, opdat gij niet de dingen te gronde richt die wij tot stand brachten, maar een vol loon moogt ontvangen.

Men zou verwachten: opdat zij [de bedriegers] niet de dingen te gronde richten die… In plaats daarvan vermaant Johannes zijn lezers; zij moeten zichzelf in het oog houden, en de bedrieglijke leringen niet aannemen, want daarmee zouden zij de grondslagen van het christendom kwijtraken en het werk der christelijke prediking vernietigen.
De bedoeling is veeleer dat zij een vol loon ontvangen, wat ook de (goddelijke) bedoeling van de prediking was/is: een volle mate van Gods genade die in Christus beschikbaar is gekomen.
πας ο προαγων και μη μενων εν τη διδαχη του Χριστου θεον ουκ εχει· ο μενων εν τη διδαχη, ουτος και τον πατερα και τον υιον εχει.

9 Ieder die daarbovenuit gaat en niet blijft in de leer van de Messias, heeft God niet. Hij die in de leer blijft, deze heeft zowel de Vader als de Zoon.

Zo’n persoon moet tot de bedriegers van vers 7 gerekend worden die de feiten omtrent de Zoon van God verdraaien.
Met de leer van de Messias bedoelt Johannes waarschijnlijk niet de leer omtrent Jezus, maar van Jezus, dus van hem afkomstig, het onderwijs dat hijzelf gaf, maar waarvan hij vermeldde dat hij het op zijn beurt van de Vader had:

Jezus dan antwoordde hun en zei: Mijn leer is niet van mij, maar van hem die mij heeft gezonden. Als iemand zijn wil doen wil, zal hij betreffende de leer weten of ze uit God is, of dat ik vanuit mijzelf spreek.
Jh 7:16-17

Zoals reeds in 1Jh 5:9-10 door Johannes werd meegedeeld, gaat het daarbij om het getuigenis van God dat hij getuigd heeft omtrent zijn Zoon, welk getuigenis degene die uit God verwekt is, in zichzelf heeft; het is zijn innerlijk bezit. Hij is te weten gekomen dat de oorsprong ervan bij God zelf ligt. Bijgevolg verkeert hij in gemeenschap met zowel de Vader als de Zoon: de betekenis van hebben. 1Jh 2:23.

ει τις ερχεται προς υμας και ταυτην την διδαχην ου φερει, μη λαμβανετε αυτον εις οικιαν και χαιρειν αυτω μη λεγετε·

10 Indien iemand tot jullie komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis en zegt niet tot hem: Het ga je goed!

ο λεγων γαρ αυτω χαιρειν κοινωνει τοις εργοις αυτου τοις πονηροις.

11 Want wie tot hem zegt: Het ga je goed! krijgt deel aan zijn goddeloze werken.

Een opvallende aansporing in de mond van de apostel die met zoveel nadruk voor de broederliefde opkwam. Maar het gaat dan ook om antichristelijke elementen, goddeloze bedriegers, die ingaan tegen de geest van God en tegen het getuigenis dat hijzelf betreffende zijn Zoon en Messias heeft afgelegd.

Johannes veronderstelt als vanzelfsprekend dat de bedrieglijke leer van zo’n persoon ook zichtbaar is in diens gehele levenswijze. De term goddeloze werken duidt immers op moreel onwaardige gedragingen.
Als jood weet Johannes bovendien dat groeten in joodse zin, niet zomaar de gebruikelijke burgerlijke beleefdheid betreft, maar veeleer een godsdienstige zegenwens inhoudt, die op geestelijke verwantschap berust. 1Ko 15:33.

Admittedly great care should be exercised before applying such a radical withholding of hospitality from anyone.
For the elder it was applied only to antichristians who were committed to destroying the faith of the community.
The issue involved more than disagreements in interpretation or personal misunderstandings among members of the body of Christ. It was radical and clearly defined unbelief, and it involved active and aggressive promotion of perversions of truth and practice that struck at the heart of Christianity.
Glenn W. Barker, 2 John, blz 365-366


4. Slot (12-13)
Πολλα εχων υμιν γραφειν ουκ εβουληθην δια χαρτου και μελανος, αλλα ελπιζω γενεσθαι προς υμας και στομα προς στομα λαλησαι, ινα η χαρα ημων πεπληρωμενη η

12 Hoewel ik jullie veel te schrijven heb, had ik niet de bedoeling door papier en inkt, maar ik hoop naar jullie toe te komen en van mond tot mond te spreken, opdat onze vreugde volledig mag zijn.

Het hoge woord is er uit. Alleen binnen de ware leer omtrent de Messias, de Zoon van God, kan men in gemeenschap met God verkeren. Dwaling in dat opzicht is rampzalig. En met hen die zulk een dwaling bevorderen moet men elk contact verbreken. Men kan hen de zegen van God niet toewensen.
Wat hij zijn lezers wilde mededelen heeft Johannes bondig samengevat, maar in verband met de gevaren die hen bedreigen, zijn er zijn nog meer dingen om met elkaar door te spreken. Hun wederzijdse vreugde en verhouding zal daardoor versterkt worden.

Ασπαζεται σε τα τεκνα της αδελφης σου της εκλεκτης.

13 De kinderen van je zuster, de uitverkorene, groeten je.

Johannes richt zijn slotwoorden tot de uitverkoren Meesteres (Vrouwe) van vers 1.
Zij ontvangt de groeten van de kinderen van haar zuster, die eveneens uitverkoren is. Naar onze opvatting brengt Johannes daarmee de warme gevoelens van de leden der christelijke gemeente over aan de joodse gemeente.

zaterdag 12 juli 2008

1 Johannes - hoofdstuk 5

1 Johannes 5

2. Een overwinnend geloof (5:1-5)

Πας ο πιστευων οτι Ιησους εστιν ο Χριστος εκ του θεου γεγεννηται, και πας ο αγαπων τον γεννησαντα αγαπα [και] τον γεγεννημενον εξ αυτου.

1 Ieder die gelooft dat Jezus de Messias is, is uit God verwekt; en ieder die hem liefheeft die verwekte, heeft ook de uit hem verwekte lief.

εν τουτω γινωσκομεν οτι αγαπωμεν τα τεκνα του θεου, οταν τον θεον αγαπωμεν και τας εντολας αυτου ποιωμεν.

2 Hierin komen wij te weten dat wij de kinderen van God liefhebben, wanneer wij God liefhebben en zijn geboden doen.

αυτη γαρ εστιν η αγαπη του θεου, ινα τας εντολας αυτου τηρωμεν· και αι εντολαι αυτου βαρειαι ουκ εισιν,
3 Want dit is de liefde van God, dat wij zijn geboden in acht nemen; en zijn geboden zijn niet zwaar;

οτι παν το γεγεννημενον εκ του θεου νικα τον κοσμον· και αυτη εστιν η νικη η νικησασα τον κοσμον, η πιστις ημων.

4 omdat al wat uit God verwekt is, de wereld overwint; en dit is de overwinning die de wereld heeft overwonnen: ons geloof.

τις [δε] εστιν ο νικων τον κοσμον ει μη ο πιστευων οτι Ιησους εστιν ο υιος του θεου;

5 Wie is het die de wereld overwint, dan hij die gelooft dat Jezus de Zoon van God is?

Ook in deze perikoop worden de tekenen van het kindschap Gods nader toegelicht, maar nu vooral vanuit het gezichtspunt van een geloof dat de wereld overwint; en dat geloof is specifiek qua inhoud: Jezus is zowel de Zoon van God als de Messias van Israël.

Zo’n persoon is uit God verwekt en daaruit vloeit voort:
a. liefde voor God, die in een nieuwe betekenis onze Vader is geworden;
b. liefde voor de anderen in deze nieuwe familiekring: zij die ook wederverwekt zijn. Wij kijken namelijk op een nieuwe manier tegen elkaar aan, niet als de mensen die wij voorheen waren, maar als personen die een nieuwe schepping zijn, uit God verwekt (geboren) en daarom met ons op de innigste wijze verbonden (2Ko 5:16-17).

Als nieuwe schepping van God zijn we ook toegerust met een nieuwe innerlijke kracht, namelijk de machtige werking van Gods geest in ons leven. Die stelt ons in staat ons niet te laten overwinnen door de goddeloze en haatdragende geest van de wereld. Het bewijs daarvan zien we in onszelf doordat wij Gods geboden in acht nemen, dat wil zeggen vanuit de liefde leven, want de geboden van God hebben alle als essentie de liefde (Rm 13:8-10).
Trouwens, het enige gebod dat Jezus zijn leerlingen ooit heeft gegeven, luidt: dat gij elkaar liefhebt gelijk ik jullie heb liefgehad (Jh 13:34; 15:12, 17)

3. Het getuigenis over Jezus Messias (5:6-12)

Ουτος εστιν ο ελθων δι υδατος και αιματος, Ιησους Χριστος· ουκ εν τω υδατι μονον αλλ εν τω υδατι και εν τω αιματι· και το πνευμα εστιν το μαρτυρουν, οτι το πνευμα εστιν η αληθεια.

6 Deze is hij die gekomen is door water en bloed, Jezus Messias; niet in het water alleen, maar in het water en in het bloed; en de geest is het die getuigt, omdat de geest de waarheid is.

οτι τρεις εισιν οι μαρτυρουντες,

7 Omdat er drie zijn die getuigenis afleggen:
το πνευμα και το υδωρ και το αιμα, και οι τρεις εις το εν εισιν.

8 de geest en het water en het bloed, en de drie zijn tot één.

In de vorige perikoop heeft Johannes uiteengezet dat ieder die uit God verwekt is de innerlijke kracht heeft om de wereld te overwinnen en dat die overwinning gelegen is in het geloof van die persoon, een geloof dat zich uit in de overtuiging dat Jezus Messias zowel de joodse Messias als de Zoon van God is.
Het is kennelijk moeilijk gebleken om die rechtzinnige belijdenis, waarin Jezus centraal staat, zuiver te bewaren. Ze moet geregeld tegen antichristelijke elementen verdedigd worden.
Er is vaak verondersteld dat Johannes in zijn nadagen -het laatste decennium van de eerste eeuw- te maken kreeg met tegenstanders als Cerinthus, die een ‘pneumatische’ Messias propageerde: bij de doop zou de hemelse Messias zich verenigd hebben met de mens Jezus, maar deze vóór het lijden weer verlaten hebben. Een ontkenning derhalve van de incarnatie (menswording).
Ook worden de zogeheten Doketen genoemd, die leerden dat Jezus slechts in schijn een menselijk lichaam had.

Het is moeilijk vast te stellen of Johannes’ polemiek inderdaad tegen hen gericht was.
Zelf hebben wij al enkele malen melding gemaakt van Johannes’ broeders naar het vlees, de Joden, die toen en tot op heden, in grote meerderheid Jezus als hun rechtmatige Messias afwijzen. Op z’n best geven zij toe dat er in de eerste eeuw in hun midden een rabbi Jesjoea actief geweest kan zijn die door Johannes, de Doper, in water werd ondergedompeld in de rivier de Jordaan. Maar dat hij bij die gelegenheid door de geest van God tot hun Messias werd gezalfd, is voor hen onaanvaardbaar. En al helemaal willen zij niets weten van het feit dat hij bij zijn terechtstelling een offerdood stierf ter verzoening van hun zonden en van die der wereld.

En juist die twee belangrijkste gebeurtenissen, die beslissende momenten waren in Jezus’ leven, vermeldt Johannes in deze perikoop als de kern van de juiste messiaanse belijdenis.
Daarbij wordt er ruimschoots aan de joodse eis van minstens twee of drie getuigen voldaan. Allereerst het water en het bloed. Bij Jezus’ doop kwam er een stem uit de hemel die zei: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie ik behagen vond (Mt 3:17).
Maar er gebeurde toen nog meer. In zijn evangelie verhaalt Johannes wat de Doper ervoer:

De volgende dag zag hij Jezus naar zich toe komen en zei: Zie, het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt. Deze is het van wie ik zei: Ná mij komt een man die vóór mij bestond, omdat hij eerder was dan ik. Ook ik kende hem niet; maar opdat hij aan Israël geopenbaard zou worden, daarom ben ik in water komen dopen. En Johannes getuigde, zeggend: Ik heb de geest aanschouwd, neerdalend als een duif uit de hemel, en ze bleef op hem. Ook ik kende hem niet; maar hij die mij heeft gezonden om te dopen in water, die zei tot mij: Op wie je de geest mocht zien neerdalen en op hem blijven, deze is hij die in heilige geest doopt. En ik heb gezien en getuigd dat deze de Zoon van God is.Jh 1:29-34

En toen Jezus de laatste adem uitblies, gebeurde volgens Mattheus het volgende:

En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven naar beneden in tweeën; en de aarde beefde en de rotsen scheurden.Mt 27:51

Dezelfde Jezus die in water was gedoopt, was toen ook gekomen in het bloed, verwijzend naar zijn dood welke de kracht had van een zoenoffer, ten behoeve van het leven der wereld (Jh 6:51)

De voornaamste en in zekere zin de enige getuige, is echter de geest, omdat de geest de waarheid is. Maar met elkaar is er sprake van drie getuigen en de drie zijn eenstemmig. Niet alleen legde de geest zowel bij de doop als bij de dood van de Messias getuigenis af door indrukwekkende schouwspelen, maar vanaf Pinksteren 33 AD legde hij ook door de prediking van de apostelen op doeltreffende wijze getuigenis af. Zoals Petrus toen zei: Wat gij zowel ziet als hoort (Hn 2:33).
Vergelijk Jh 14:15-17; 15:26-27; 16:8-11; Hn 10:39-43.

Omdat de geest de waarheid is, heeft ze eigenlijk geen bekrachtiging nodig, maar ze gebruikt het water [Jezus’ doop] en het bloed [zijn dood] om het getuigenis uiterlijk kracht bij te zetten. Zowel bij zijn doop als bij zijn dood wees ze hem uitdrukkelijk aan als de Messias en de Zoon van God.

ει την μαρτυριαν των ανθρωπων λαμβανομεν, η μαρτυρια του θεου μειζων εστιν, οτι αυτη εστιν η μαρτυρια του θεου, οτι μεμαρτυρηκεν περι του υιου αυτου.

9 Indien wij het getuigenis van de mensen aannemen, het getuigenis van God is groter; omdat dit het getuigenis van God is dat hij getuigd heeft omtrent zijn Zoon.



Een afsluitende conclusie van de verzen 6 tm 8. Daarin was de geest van de drie genoemde getuigen de voornaamste, omdat de geest de waarheid is. Nu zegt Johannes dat dit feitelijk het getuigenis van God zelf is, en begrijpelijk, want het betreft de geest der waarheid die van de Vader uitgaat (Jh 15:26).
Dit getuigenis overtreft in waarachtigheid uiteraard elk getuigenis van mensen, zelfs van godvruchtige personen die rechtstreeks in Gods dienst staan, zoals bijvoorbeeld Johannes de Doper:

Indien ik omtrent mijzelf getuigenis afleg, is mijn getuigenis niet waar. Er is een ander die omtrent mij getuigt, en ik weet dat het getuigenis dat hij omtrent mij getuigt, waar is. Gij hebt [mensen van jullie] naar Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigenis afgelegd. Ik neem echter het getuigenis van een mens niet aan; maar deze dingen zeg ik, opdat gij gered moogt worden. Die [Johannes] was de lamp die brandt en schijnt, en gij hebt je voor een uur in zijn licht willen verheugen. Ik heb echter het getuigenis dat groter is dan dat van Johannes; want de werken die de Vader mij heeft gegeven om ze te volbrengen, die werken zelf die ik doe, getuigen omtrent mij dat de Vader mij heeft gezonden. En de Vader die mij heeft gezonden, die heeft omtrent mij getuigenis afgelegd.Jh 5:31-37

Alleen wanneer ons geloof berust op het grotere getuigenis dat God betreffende zijn Zoon heeft geven, zal dat geloof de wereld overwinnen.

ο πιστευων εις τον υιον του θεου εχει την μαρτυριαν εν εαυτω· ο μη πιστευων τω θεω ψευστην πεποιηκεν αυτον, οτι ου πεπιστευκεν εις την μαρτυριαν ην μεμαρτυρηκεν ο θεος περι του υιου αυτου.

10 Wie in de Zoon van God gelooft, heeft het getuigenis in zichzelf; wie God niet gelooft, heeft hem [tot] leugenaar gemaakt, omdat hij niet heeft geloofd in het getuigenis dat God heeft afgelegd omtrent zijn Zoon.

Het gaat nog steeds om het getuigenis dat God zelf heeft gegeven en dat groter is dan dat van mensen. Al wie gelooft dat Jezus de Zoon van God is en tevens de joodse Messias, heeft dát getuigenis in zichzelf. Het is voor hem niet langer iets uiterlijks, maar is zijn persoonlijk, innerlijk bezit geworden, een kracht tot redding (Rm 1:16).

Het is buitengewoon ernstig om geen geloof te stellen in het getuigenis dat God zelf, de Allerhoogste, betreffende zijn Zoon heeft gegeven. Indien men immers iemands woord niet gelooft, dan bestempelt men die persoon als onbetrouwbaar, zelfs als leugenaar. In het geval van de God der waarheid, die altijd de waarheid spreekt, ja, die zelfs niet liegen kan, is het een schandelijke daad hem niet op zijn woord te geloven (Dt 32:4; Ps 31:5; Tt 1:2; Hb 6:18).

και αυτη εστιν η μαρτυρια, οτι ζωην αιωνιον εδωκεν ημιν ο θεος, και αυτη η ζωη εν τω υιω αυτου εστιν.

11 En dit is het getuigenis: dat God ons eeuwig leven heeft gegeven, en dit leven is in zijn Zoon.
Toen God ons het geloof in zijn Zoon schonk, plantte hij op dat voor ons historische moment, ook de overtuiging in ons hart dat wij in die Zoon eeuwig leven bezitten. Terecht gebruikt Johannes daarom de aoristvorm van het werkwoord geven, waar in het voorafgaande geregeld perfecta verschenen. In Jh 5:24-26 lezen we wat Jezus zelf over die overgang van de dood naar het leven zei:

Voorwaar, voorwaar, Ik zeg jullie: wie mijn woord hoort en hem gelooft die mij heeft gezonden, heeft eeuwig leven en hij komt niet in [een] oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg jullie: er komt een uur, en het is nu, dat de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en zij die er gehoor aan hebben gegeven, zullen leven. Want zoals de Vader leven heeft in zichzelf, evenzo heeft hij ook de Zoon gegeven leven te hebben in zichzelf.


ο εχων τον υιον εχει την ζωην· ο μη εχων τον υιον του θεου την ζωην ουκ εχει.

12 Wie de Zoon heeft, heeft het leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet.

Johannes gebruikt de terminologie van 2:23 > Ieder die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet; hij die de Zoon belijdt, heeft ook de Vader.
Hebben duidt in dit verband op een onverbrekelijke gemeenschap. Hij die het getuigenis van God aangaande zijn Zoon gelovig aanvaardt, geraakt in een innige gemeenschap met zowel de Vader als de Zoon. Logischerwijs heeft zo’n verhouding eeuwigheidswaarde, omdat die beide eeuwig zijn. Het hebben van de Zoon en de Vader leidt daarom ook tot het hebben van het leven.

Het omgekeerde geldt voor een ieder die Gods getuigenis verwerpt: Geen Zoon, dan ook geen Vader, en geen leven!
Joodse mensen zouden bij die gedachte ernstig stil moeten staan; in hun geval zouden zij dan namelijk alles verliezen, zelfs Jahweh, de Vader van hun Messias.
Alle voorzeggingen in de Profeten die gaan over het herstel van Israel en waarin we God bij herhaling horen zeggen:

En ik zal hun God worden en zijzelf mijn volk,
berusten danook op de aanname dat een Overblijfsel het getuigenis dat God betreffende zijn Zoon heeft gegeven, in de eindtijd alsnog zal aanvaarden.
Vergelijk Js 51:15; Jr 30:22; Ez 11:20; 36:28; 37:27; Hs 2:23; Zc 13:9

E. Slot (5:13-21)

1. Kracht van het gebed (5:13-17)

Ταυτα εγραψα υμιν ινα ειδητε οτι ζωην εχετε αιωνιον, τοις πιστευουσιν εις το ονομα του υιου του θεου.

13 Deze dingen heb ik jullie geschreven, opdat gij moogt weten dat gij eeuwig leven hebt, aan hen die geloven in de naam van de Zoon van God.

De lezerskring wordt hier wellicht voor het eerst werkelijk geïdentificeerd: zij die geloven in de naam van de Zoon van God. Naar onze opvatting het gehele Israël Gods dat in zijn voornemen een speciale roeping ontvangt om tot het zegenende zaad van Abraham te behoren.
In dit opzicht is Johannes definitiever dan in Jh 20:31, waar hij verduidelijkt waarom hij zijn evangelie schreef:

Maar deze dingen zijn geschreven opdat gij moogt geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon Gods, en dat gij, door te geloven, leven moogt hebben in zijn naam.
In deze Brief is hij een stap verder, de lezers zijn zulke gelovigen, zij hebben eeuwig leven. En op grond van de vorige perikoop, kunnen we daaraan toevoegen: zij bezitten in zichzelf het getuigenis dat God betreffen zijn Zoon heeft afgelegd; zij hebben zowel de Vader als de Zoon.

και αυτη εστιν η παρρησια ην εχομεν προς αυτον, οτι εαν τι αιτωμεθα κατα το θελημα αυτου ακουει ημων.

14 En dit is de vrijmoedigheid die wij jegens hem hebben, dat indien wij iets voor ons vragen overeenkomstig zijn wil, hij ons hoort.

και εαν οιδαμεν οτι ακουει ημων ο εαν αιτωμεθα, οιδαμεν οτι εχομεν τα αιτηματα α ητηκαμεν απ αυτου.

15 En indien wij weten dat hij ons hoort, wat wij ook voor ons vragen, weten wij dat wij de gevraagde dingen hebben die wij van hem hebben gevraagd.

Bij hun innige gemeenschap met God en zijn Zoon behoort een gepaste vrijmoedigheid, namelijk het weten dat hun gebeden bij de Vader gehoor vinden; te meer omdat de innerlijke werking van Gods geest hun leert wat passend is naar zijn wil. Die zekerheid geeft hun tevens de overtuiging dat zij de gevraagde zaken reeds hebben op het moment dat zij ze aan God voorleggen. Ook dat behoort tot de voorrechten die de kinderen van God genieten in hun gemeenschap met hem.
Vergelijk Mr 11:24.

Εαν τις ιδη τον αδελφον αυτου αμαρτανοντα αμαρτιαν μη προς θανατον, αιτησει, και δωσει αυτω ζωην, τοις αμαρτανουσιν μη προς θανατον. εστιν αμαρτια προς θανατον· ου περι εκεινης λεγω ινα ερωτηση.

16 Indien iemand zijn broeder ziet zondigen, [een] zonde niet ten dode, zal hij vragen, en hij zal hem leven geven, [namelijk] aan hen die niet zondigen ten dode. Er is zonde ten dode; daarover zeg ik niet dat hij zou vragen.

πασα αδικια αμαρτια εστιν, και εστιν αμαρτια ου προς θανατον.

17 Alle ongerechtigheid is zonde, en er is zonde niet ten dode.

In Nm 18:22 vinden wij een OT voorbeeld van het begaan van een zonde met de dood tot gevolg. Van de 12 stammen mochten alleen de leden van de stam Levi tabernakeldienst verrichten:

En de zonen van Israël dienen niet meer tot de tent der samenkomst te naderen, waardoor zij zonde op zich zouden laden en sterven.

Binnen de context van deze Brief moeten wij voor zonde ten dode blijkbaar denken aan hen die het getuigenis van God betreffende zijn Zoon verwerpen omdat zij loochenen dat hij de Messias en de Zoon van God is. Het heeft geen zin voor zulke personen in gebed tot God tussenbeide te komen.
In hoofdstuk 6 van de Hebreeënbrief wordt toegelicht waarom bemiddelend gebed hier niet kan helpen:

Want het is onmogelijk hen die eens voor al verlicht werden en de hemelse gave smaakten en deelgenoten werden van heilige geest, en Gods voortreffelijke woord en krachten van een op handen zijnde eeuw smaakten, en die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten. Want grond die de dikwijls daarop komende regen dronk en gewas voortbrengt, nuttig voor hen omwille van wie hij ook wordt bebouwd, krijgt zegen van God mee; maar brengt hij dorens en distels voort, [dan is hij] onbruikbaar en vervloeking nabij; het einde ervan verbranding.(Hb 6:4-8)


Maar ook zonden die niet tot de dood leiden zijn ernstig, want alle ongerechtigheid is zonde. In 1Jh 2:1-2 werd getoond dat we Jezus als voorspraak bij de Vader nodig hebben als we in zwakheid tot zonde vervallen: Mocht iemand zondigen, wij hebben een pleitbezorger bij de Vader, Jezus Messias, een rechtvaardige; en hij is verzoening voor onze zonden.
Soms kan iemand die in zo’n situatie verkeert dermate geestelijk ziek worden dat hij de bemiddelende steun van broeders nodig heeft. Jakobus schreef daarover in Jk 5:14-16

Is iemand bij jullie ziek? Laat hij de oudsten van de gemeente bij zich roepen en laten zij -[hem] ingewreven hebbend met olie- over hem bidden in de naam van de Heer. En het gebed des geloofs zal hem die uitgeput is redden, en de Heer zal hem oprichten; en als hij zonden begaan heeft, zal het hem vergeven worden. Belijdt daarom elkaar openlijk de zonden en bidt voor elkaar, opdat gij gezond gemaakt wordt. Een smeking van een rechtvaardige -innerlijk werkzaam- oefent veel kracht uit.

De zinsnede het gebed des geloofs zal hem die uitgeput is redden, en de Heer zal hem oprichten bij Jakobus, heeft blijkbaar dezelfde betekenis als en hij [God] zal hem leven geven bij Johannes.

2. De bevoorrechte situatie van de uit God geborenen (5:18-21)

Οιδαμεν οτι πας ο γεγεννημενος εκ του θεου ουχ αμαρτανει, αλλ ο γεννηθεις εκ του θεου τηρει αυτον, και ο πονηρος ουχ απτεται αυτου.

18 Wij weten dat ieder die uit God verwekt is, niet zondigt, maar de uit God verwekte behoedt hem en de Goddeloze krijgt hem niet in zijn greep.

οιδαμεν οτι εκ του θεου εσμεν, και ο κοσμος ολος εν τω πονηρω κειται.

19 Wij weten dat wij uit God zijn en de hele wereld ligt in de Goddeloze.

In 3:5-6, 9 schreef Johannes eerder:

En gij weet dat die openbaar gemaakt is, opdat hij de zonden zou wegnemen; en in hem is geen zonde. Ieder die in hem blijft, zondigt niet; ieder die zondigt, heeft hem niet gezien noch hem leren kennen… Ieder die uit God verwekt is, doet geen zonde, omdat zijn zaad in hem blijft; en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God verwekt is.

Zonde is strijdig met het kindschap Gods. Wie uit God is verwekt kan principieel niet zondigen. Gods zaad dat in hem is -de werking van de heilige geest- wekt in hem krachten die, gelet op hun oorsprong, onweerstaanbaar zijn.
Maar dit betekent geenszins dat hij die tot het leiden van een nieuw leven verwekt is, niet zondigen kan. Wij zagen dat reeds in 1:8-10 en 2:1.
Wanneer dat gebeurt, overweldigt een vreemde macht zijn innerlijk wezen. De Duivel wordt immers pas bij de intrede van het duizendjarig koninkrijk gebonden; de gehele wereld heeft hij nog altijd in zijn goddeloze greep; en ook staat het vlees van hem die wederverwekt is nog steeds bloot aan de invloed van de Adamitische erfenis der zonde.
Vandaar dat wij iemand die hoger is dan wij, nodig hebben om over ons te waken, anders zou de Duivel er alsnog in slagen ons te overmeesteren. Vergelijk 2Ko 2:11.

Welnu, wij hebben iemand die vanuit de hemel over ons waakt en ons voor struikelen behoedt: degene die als eerste uit God werd verwekt, zijn Zoon, de eniggeborene (1Jh 4:9). Vergelijk Psalm 145:20 en Judas 24.
Die taak had hij al op zich genomen toen hij nog in het vlees op aarde was. Op de avond voor zijn dood verzocht hij zijn Vader die taak ‘waar te nemen’ voor de tijd dat hij door zijn dood niet in staat zou zijn ze zelf te vervullen:

Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid ik u, maar voor hen, die gij mij gegeven hebt, want zij zijn van u, en al het mijne is het uwe en het uwe is het mijne, en ik ben in hen verheerlijkt. En ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en ik kom tot u.
Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke gij mij gegeven hebt, dat zij één zijn zoals wij. Zolang ik bij hen was, bewaarde ik hen in uw naam…en ik heb over hen gewaakt en niemand uit hen is verloren gegaan, behalve de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld werd.
Maar nu kom ik tot u…Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn, gelijk ik niet uit de wereld ben. Ik bid niet, dat gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat gij hen bewaart voor de Goddeloze.

(Jh 17:9-15)

οιδαμεν δε οτι ο υιος του θεου ηκει, και δεδωκεν ημιν διανοιαν ινα γινωσκωμεν τον αληθινον· και εσμεν εν τω αληθινω, εν τω υιω αυτου Ιησου Χριστω. ουτος εστιν ο αληθινος θεος και ζωη αιωνιος.

20 Maar wij weten dat de Zoon van God is gekomen en ons inzicht heeft gegeven, opdat wij de Waarachtige zouden kennen; en wij zijn in de Waarachtige, in zijn Zoon Jezus Messias. Deze is de waarachtige God en eeuwig leven.

De scheiding tussen de kinderen van God en de wereld is tot stand gebracht door de Zoon van God. Hij is in het vlees gekomen om ons inzicht te geven in het wezen van de enige waarachtige God, hij die de onbegrensde Werkelijkheid is, en van wie hijzelf -volgens Jh 17:3- onderscheiden is als de door God uitgezondene.

Onze verhouding tot de Waarachtige is echter niet beperkt gebleven tot een verstandelijk kennen; in zijn Zoon -als de bemiddelende oorzaak- zijn we ook in een levensgemeenschap met hém gekomen.
Om de grootsheid daarvan en de bijzondere, ons verleende gunst te benadrukken, zegt Johannes: Deze is de waarachtige God en eeuwig leven.Vergelijk 1Jh 1:2; 2:25; 5:13.

Τεκνια, φυλαξατε εαυτα απο των ειδωλων.
21 Kindertjes, past op voor de afgoden.

Deze afsluitende waarschuwing lijkt hier uit de lucht te komen vallen, maar dat is toch beslist niet het geval:
a. Tegenover de enige waarachtige God, staan de ijdele afgoden, de onwerkelijkheden zoals ze in het OT ook wel worden genoemd (Js 41:29).
b. De Brief heeft laten weten dat er nog een Antimessias verwacht moet worden, de grootste afgod die er ooit geweest zal zijn en die daarom de gruwel bij uitstek zal zijn. Zie Ez 8:3; Dn 9:27; 12:11; Mt 24:15; 2Th 2:3-10; Op 13:14-15.







vrijdag 11 juli 2008

1 Johannes - hoofdstuk 4

1 Johannes 4

3. Onderscheid tussen de geest van God en de geest van dwaling (4:1-6)

Αγαπητοι, μη παντι πνευματι πιστευετε, αλλα δοκιμαζετε τα πνευματα ει εκ του θεου εστιν, οτι πολλοι ψευδοπροφηται εξεληλυθασιν εις τον κοσμον.

1 Geliefden, gelooft niet elke geest, maar beproeft de geesten of ze uit God zijn, omdat vele valse profeten uitgegaan zijn tot de wereld.

εν τουτω γινωσκετε το πνευμα του θεου· παν πνευμα ο ομολογει Ιησουν Χριστον εν σαρκι εληλυθοτα εκ του θεου εστιν,

2 Hierin leert gij de geest van God kennen: elke geest die Jezus Christus belijdt gekomen zijnde in vlees, is uit God;

και παν πνευμα ο μη ομολογει τον Ιησουν εκ του θεου ουκ εστιν· και τουτο εστιν το του αντιχριστου, ο ακηκοατε οτι ερχεται, και νυν εν τω κοσμω εστιν ηδη.

3 en elke geest die Jezus niet belijdt, is niet uit God; en deze is die van de Antichrist, van wie gij gehoord hebt dat hij komt, en nu reeds is hij in de wereld.

Niet alle geestesinvloeden zijn betrouwbaar en heilzaam, zoals de geest van God en Christus die in de leden van het ware Israël Gods verblijft. De Duivel is er altijd op uit te verderven en hij heeft voor dat doel zijn geëigende instrumenten, waaronder de valse profeten. En zoals Christus zijn leerlingen uitzond tot de wereld, heeft de Duivel ervoor gezorgd dat ook zijn valse profeten op hetzelfde terrein aan ‘de slag zijn gegaan’, ja, zich zelfs onder die afgezanten van Jezus hebben gemengd.
Mt 13:24-30, 37-43; 2Ko 5:17-21.

Het gaat om de antichristelijke geest die tot dwaling leidt indien men er gehoor aan geeft. Maar die geest is eigenlijk gemakkelijk herkenbaar, althans voor hen die onder de verlichting van de geest Gods ijverig zijn Woord onderzoeken. Deze geest is er namelijk altijd op uit de feiten omtrent de Messias te verdraaien, hem anders voor te stellen zoals hij in de bijbel aan ons is geopenbaard. Enkele opvallende punten daarin zijn de volgende:

● Hij is niet Gods Zoon, maar een gewoon mens zoals ieder ander.
● Hij had geen voormenselijk bestaan in de hemel bij zijn Vader.
● Hij is niet door de heilige geest in een maagd verwekt.
● Op aarde was hij zowel mens als god, een godmens derhalve.
● Hij is niet opgestaan in een geestelijk lichaam, maar in een verheerlijkt menselijk lichaam.
● Gedurende de 40 dagen na zijn opstanding materialiseerde hij geen (verschillende) menselijke lichamen, maar verscheen hij in het ‘opstandingslichaam’: zijn eigen menselijke lichaam dat tegelijkertijd bovennatuurlijke dimensies heeft.
● Hij zal zichtbaar, in het vlees wederkeren.

In de context van deze Brief polemiseert Johannes vooral tegen hen die de verlossing door Christus ontkrachten door tegen te spreken dat hij zijn volmaakt menselijke leven ten offer bracht, de tegenwaarde van de volmaakte eerste mens.
Ex 21:23; 1Ko 15:45; 1Ti 2:3-6

υμεις εκ του θεου εστε, τεκνια, και νενικηκατε αυτους, οτι μειζων εστιν ο εν υμιν η ο εν τω κοσμω.

4 Gij zijt uit God, kindertjes, en gij hebt hen overwonnen, omdat hij die in jullie [is], groter is dan hij die in de wereld [is].

De lezers hebben slechts door de inwendige hulp die zij als kinderen van God bezitten, de overwinning kunnen behalen op de valse leraren en de Duivel zelf. Bijgevolg kunnen zij ook voor de toekomst het vertrouwen koesteren dat de in hen wonende kracht sterker zal zijn dan de Duivel, de Antimessias en de wereld als boze macht.

αυτοι εκ του κοσμου εισιν· δια τουτο εκ του κοσμου λαλουσιν και ο κοσμος αυτων ακουει.

5 Zij zijn uit de wereld; daarom spreken zij uit de wereld, en de wereld hoort hen.

ημεις εκ του θεου εσμεν· ο γινωσκων τον θεον ακουει ημων, ος ουκ εστιν εκ του θεου ουκ ακουει ημων. εκ τουτου γινωσκομεν το πνευμα της αληθειας και το πνευμα της πλανης.

6 Wat ons betreft, wij zijn uit God; wie God kent, hoort ons; wie niet uit God is, hoort ons niet. Hieruit leren wij de geest der waarheid kennen en de geest der dwaling.

De tegenstelling tussen de kinderen van God en die van de Duivel wordt tot eenvoudige proporties herleid: de eersten zijn uit God en de laatsten uit de wereld, welke daarmee in haar algemeenheid als even goddeloos wordt bestempeld als de heerser der wereld (Jh 12:31; 14:30; 16:11).

De antichristelijke elementen hebben haar wezen en karakter overgenomen. Bijgevolg spreken zij ook uit de wereld, hetgeen betekent dat zij hun leer aan de pseudo-wijsheid van de wereld ontlenen.

Om dezelfde reden luistert de wereld naar hen met een gewillig oor, want die is als vanzelfsprekend ontvankelijk voor haar eigen opvattingen, denkbeelden en theorieën.
Naar de kinderen van God wordt daarom zo goed als niet geluisterd. Zij moeten zich neerleggen bij de realiteit van 1Jh 5:19 > "Wij weten dat we uit God zijn en de gehele wereld ligt in de Boze".

Zij worden slechts gehoord door degenen die hetzelfde kindschap bezitten: dat van God.
In dit opzicht verschilt de situatie niet van die welke Jezus ondervond in zijn contact met de Joden, van wie eveneens het merendeel in ongeloof reageerde op hem en zijn geloofsbrieven wat betreft het Messiasschip:

Wie uit God is, luistert naar de woorden van God. Daarom luistert gij niet, omdat gij niet uit God zijt…Maar gij gelooft niet, omdat gij niet uit mijn schapen zijt. Mijn schapen luisteren naar mijn stem, en ik ken ze, en zij volgen mij.
Jh 8:47; 10:26

D. In de liefde blijven omdat God liefde is (4:7 - 5:12)

1. Liefde tot God en de naaste (4:7-21)

Αγαπητοι, αγαπωμεν αλληλους, οτι η αγαπη εκ του θεου εστιν, και πας ο αγαπων εκ του θεου γεγεννηται και γινωσκει τον θεον.

7 Geliefden, laten wij elkaar liefhebben, omdat de liefde uit God is; en ieder die liefheeft, is uit God verwekt en kent God.

ο μη αγαπων ουκ εγνω τον θεον, οτι ο θεος αγαπη εστιν.

8 Wie niet liefheeft, heeft God niet leren kennen, omdat God liefde is.

εν τουτω εφανερωθη η αγαπη του θεου εν ημιν, οτι τον υιον αυτου τον μονογενη απεσταλκεν ο θεος εις τον κοσμον ινα ζησωμεν δι αυτου.

9 Hierin werd de liefde Gods in ons openbaar gemaakt, dat God zijn Zoon, de eniggeborene, tot de wereld heeft gezonden, opdat wij zouden leven door hem.

εν τουτω εστιν η αγαπη, ουχ οτι ημεις ηγαπηκαμεν τον θεον, αλλ οτι αυτος ηγαπησεν ημας και απεστειλεν τον υιον αυτου ιλασμον περι των αμαρτιων ημων.

10 Hierin is de liefde, niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon heeft gezonden [tot] verzoening voor onze zonden.

Αγαπητοι, ει ουτως ο θεος ηγαπησεν ημας, και ημεις οφειλομεν αλληλους αγαπαν.

11 Geliefden, als God ons zó heeft liefgehad, behoren ook wij elkaar lief te hebben.

In deze perikoop staat de broederliefde opnieuw centraal, maar wel onder een nieuw gezichtspunt, namelijk als kenmerk van het wezen van God en daaruit voortvloeiend.
De leden van het Israël Gods zijn uit hem verwekt en bezitten derhalve zijn natuur. Op dit zo belangrijke punt hebben zij door ervaring God leren kennen en zijn zij in staat hem na te volgen (Ef 5:1-2).
Wanneer nu het wezen van God liefde is, hoe zou dan iemand die niet liefheeft, God kunnen kennen (vv 7 en 8).

In vers 9 horen wij de echo van Jh 3:16, maar de leden van het Israël Gods hebben metterdaad, in hun eigen leven, ervaren dat het wezen van God liefde is. Weliswaar was Gods liefde -zeker voor oplettende toeschouwers- altijd al in zijn schepping en in zijn bemoeienissen met Joden en Heidenen waarneembaar, maar de volheid ervan bleef toch verborgen (Hn 14:16-17). Pas met de zending van zijn Zoon, de eniggeborene, en speciaal toen het effect van diens offerdood door ons persoonlijk werd ervaren, gingen wij Gods diepste wezen echt onderscheiden (vers 10).

De conclusie van vers 11 ligt daarom voor de hand: wij dienen onze broeders even belangeloos en onbaatzuchtig lief te hebben, te meer doordat het kindschap ons daartoe het vermogen schenkt. Bovendien kan de buitenwereld daardoor een glimp van Gods wezen opvangen (Jh 17:20-23).

θεον ουδεις πωποτε τεθεαται· εαν αγαπωμεν αλληλους, ο θεος εν ημιν μενει και η αγαπη αυτου εν ημιν τετελειωμενη εστιν.

12 Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkaar liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in ons tot volmaaktheid gekomen.

"Niemand heeft ooit God aanschouwd"; het werkwoord θεωρεω, met eigen ogen aanschouwen. Johannes herhaalt wat hij in zijn evangelie schreef:

Niemand heeft ooit God gezien; [een] eniggeboren god die in de boezem van de Vader is, die heeft hem verklaard.

Door en in Christus zijn wij beter bekend geraakt met de Vader, God: Wie mij heeft gezien, heeft de Vader gezien (Jh 14:9), zo volkomen straalde Jezus het wezen van de Vader af. In zijn optreden weerspiegelde hij dat God liefde is.
Maar hier leren we dat we dit voornaamste goddelijke wezensmerk ook in elkaar kunnen zien, want als er onder de kinderen van God liefde tot uitdrukking wordt gebracht, is dat het bewijs dat God zelf in hen verblijft. In elkaar is dan iets te zien van Gods wezen.

Εν τουτω γινωσκομεν οτι εν αυτω μενομεν και αυτος εν ημιν, οτι εκ του πνευματος αυτου δεδωκεν ημιν.

13 Hierin komen wij te weten dat wij in hem blijven en hij in ons, dat hij ons vanuit zijn geest heeft gegeven.

In 3:24 schreef Johannes: en hierin komen wij te weten dat hij in ons blijft: uit de geest die hij ons gegeven heeft. De geest als gave zondermeer.
Nu zegt hij: dat hij ons vanuit zijn geest heeft gegeven. En dat wijst eerder op een mate van de geest; in de context verband houdend met de liefde jegens elkaar.
Iemands liefde is een aanwijzing van Gods aanwezigheid in hem, maar de persoon moet zich ook voor de werkzaamheid van de geest openstellen. Zoals Paulus schreef in Ef 4:30 kan men door een eigen verkeerde houding de geest tegenwerken, bedroeven.

και ημεις τεθεαμεθα και μαρτυρουμεν οτι ο πατηρ απεσταλκεν τον υιον σωτηρα του κοσμου.

14 En wij hebben aanschouwd en wij getuigen, dat de Vader de Zoon heeft gezonden [als] redder van de wereld.

Indien wij elkaar liefhebben (vers 12), kunnen we iets van Gods wezen aanschouwen. Maar het werkelijk aanschouwen van Gods wezen is toch gelegen in zijn liefdedaad bij uitstek: het zenden van zijn Zoon naar deze wereld teneinde de mensheid uit haar dood vanwege de zonde te redden (Jh 3:17; Rm 6:23).

Het lijkt dat Johannes weer de spreekbuis van de apostelen is, zoals in 1:1-3. >
wat wij hebben gehoord; wat wij hebben gezien met onze ogen; wat wij aanschouwden en onze handen tastten… en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen jullie het eeuwige leven dat bij de Vader was en aan ons openbaar werd gemaakt…
Daarmee wordt wat in vers 12 werd gezegd over Gods onzichtbaarheid, enigszins gecorrigeerd. Het is waar dat geen mens God ooit met eigen ogen heeft gezien. Ook Mozes niet: Want geen mens kan mij zien en nochtans leven (Ex 33:20).
Maar de apostelen en anderen hebben tussen 29 en 33 AD wél de heerlijkheid van de mensgeworden Zoon gezien, de Logos (het Woord), die de afstraling is van Gods wezen en heerlijkheid (Jh 1:14; Hb 1:3).

Bovendien kwam die Zoon onder hen als uiting van Gods grootste liefdedaad: om een offerandelijke dood te sterven en daardoor verzoening te bewerken (1Jh 4:9-10). De apostelen werden daarmee ooggetuigen van Gods diepste wezen. Ze hadden de goddelijke liefde zelf in werking gezien.

ος εαν ομολογηση οτι Ιησους εστιν ο υιος του θεου, ο θεος εν αυτω μενει και αυτος εν τω θεω.

15 Wie dan belijdt dat Jezus de Zoon van God is, God blijft in hem en hij in God.

Een conclusie die Johannes trekt uit vers 14, en genoeg belangrijk vindt om tussentijds te vermelden, voordat hij vers 14 op logische wijze vervolgt met vers 16. En terecht, want wie Jezus belijdt heeft God en verkeert in gemeenschap met hem. Zie 2:22-24. Zij die, zoals bijvoorbeeld de orthodoxe Joden menen, de verzoening krachtens de dood van de Messias niet nodig hebben, zijn van die gemeenschap uitgesloten; zij raken zelfs de Vader kwijt.

και ημεις εγνωκαμεν και πεπιστευκαμεν την αγαπην ην εχει ο θεος εν ημιν.
Ο θεος αγαπη εστιν, και ο μενων εν τη αγαπη εν τω θεω μενει και ο θεος εν αυτω μενει.

16 En wij zijn te weten gekomen en hebben geloofd de liefde die God in ons heeft. God is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in God en God blijft in hem.

In de zending van de Zoon als verlosser der wereld, herkent het Israël van God vooral zijn wezenskenmerk liefde. Zoals opgemerkt was die daad zó waarneembaar en zó tastbaar dat zij er wel in geloven moeten.
Een en ander gaat gepaard met de overtuiging dat God zijn liefde in hen tot uitdrukking brengt, omdat zij zijn kinderen zijn. Vandaar de perfectumvormen van de werkwoorden weten en geloven : Gods historische daad heeft blijvende gevolgen in hun leven. Zij leiden een leven van geloof en functioneren in de sfeer der liefde, vergelijkbaar met de lucht waarin men adem haalt.

εν τουτω τετελειωται η αγαπη μεθ ημων, ινα παρρησιαν εχωμεν εν τη ημερα της κρισεως, οτι καθως εκεινος εστιν και ημεις εσμεν εν τω κοσμω τουτω.

17 Hierin is de liefde met ons tot volmaaktheid gekomen, opdat wij vrijmoedigheid mogen hebben in de dag van het oordeel, omdat gelijk die is, ook wij zijn in deze wereld.

Een verder resultaat van Gods liefdedaad in de vleesgeworden Messias.
In 2:28 werd reeds vermeld dat hun gemeenschap met God en zijn Zoon, tot een vrijmoedig optreden zal leiden bij de climax van diens paroesie, wanneer hij -bij de komst voor het oordeel- openbaar wordt gemaakt.
Hun situatie is vergelijkbaar met die van de Messias zelf toen hij op aarde was. Omdat Jezus wist dat hij zich in de sfeer van Gods liefde bevond, was hij vol van vertrouwen. God was altijd nabij en in alle dingen met hem; ja, hij wist nauwkeurig dat de Vader in hem bleef en aldus zijn werken verrichtte (Jh 8:29; 14:10).
Evenzo kunnen christene thans -in de huidige, nog voortdurende eeuw van de gemeente- maar ook de joodse Rest in de eindtijd, in hetzelfde vrijmoedige vertrouwen functioneren, namelijk dat de Vader in hen is en door hen zijn eigen oogmerken bewerkstelligt.

φοβος ουκ εστιν εν τη αγαπη, αλλ η τελεια αγαπη εξω βαλλει τον φοβον, οτι ο φοβος κολασιν εχει, ο δε φοβουμενος ου τετελειωται εν τη αγαπη.

18 In de liefde is geen vrees, maar de volmaakte liefde werpt de vrees buiten, omdat de vrees verband houdt met straf; immers, wie vreest, is niet tot volmaaktheid gekomen in de liefde.

Vrees is een storende factor in de verhouding met God. Johannes wil wat Gods kinderen betreft, niet weten van de angstige gemoedsstemming die bij de Adamitische mens zo gemakkelijk de kop opsteekt in zijn besef dat hij -wegens inherente zwakheid- voortdurend tekort schiet.
Zij hebben toch aanschouwd en getuigen er zelf van, dat de Vader de Zoon heeft gezonden als redder van de wereld (vers 14).
Die heeft zijn offer met terug- en vooruitwerkende kracht gebracht tot vergeving van zonden. In de wetenschap daarvan bevrijd te zijn, kunnen zij nu vurig uitzien naar zijn wederkomst, want die gaat voor hun met redding gepaard, niet met straf (Hb 9:26-28).

ημεις αγαπωμεν, οτι αυτος πρωτος ηγαπησεν ημας.

19 Wat ons betreft, wij hebben lief, omdat hij ons eerst heeft liefgehad.

Johannes spreekt deze overtuiging met grote nadruk uit. Gods liefde is helder voor hem; ook dat God liefde in zijn kinderen voortbrengt als het kenmerk van hun nieuwe natuur. Er is dus geen reden om in een vreesachtige gemoedsstemming te leven; dat stoort de gemeenschap met hem alleen maar.

εαν τις ειπη οτι Αγαπω τον θεον, και τον αδελφον αυτου μιση, ψευστης εστιν· ο γαρ μη αγαπων τον αδελφον αυτου ον εωρακεν, τον θεον ον ουχ εωρακεν ου δυναται αγαπαν.

20 Indien iemand zegt: "Ik heb God lief", en zijn broeder haat, is hij een leugenaar; want wie zijn broeder niet liefheeft die hij heeft gezien, kan God die hij niet heeft gezien, niet liefhebben.

Een uitbreiding van vers 12: Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkaar liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in ons tot volmaaktheid gekomen.
Hier wordt erkend dat het moeilijk is iemand lief te hebben die we nooit hebben gezien. En dat geldt ook voor God zelf. Bovendien kan men gemakkelijk eigen denkbeelden op God projecteren en op basis daarvan hem op een geheel subjectieve wijze liefhebben; zulk een ‘liefde’ is dan eerder een vorm van zelfbedrog.

Uit al het voorgaande is duidelijk geworden dat we God pas dan kunnen liefhebben wanneer hijzelf, krachtens de wederverwekking, met liefde (zijn wezenskenmerk) in ons gaat wonen door zijn geest. Maar zelfs dan is de bewering dat men God liefheeft, niet meer dan een loze kreet als men tegelijkertijd de broeder haat. Want het is ook waar dat het wezenskenmerk van God bij uitstek, zijn liefde, in ons blijkt te zijn wanneer wij onze broeders liefhebben.

και ταυτην την εντολην εχομεν απ αυτου, ινα ο αγαπων τον θεον αγαπα και τον αδελφον αυτου.

21 En dit gebod hebben wij van hem: dat wie God liefheeft, ook zijn broeder liefhebbe.

Kennelijk doelt Johannes op Mt 22:37-40 (Mr 12:29-31):

Hij nu zei tot hem: ‘U zult de Heer, uw God, liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand’. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede nu, daaraan gelijk: ‘U zult uw naaste liefhebben als uzelf’. Aan deze twee geboden hangt de hele Wet en de Profeten.

De liefde tot God en de broeder vormen dus eigenlijk slechts één gebod.

maandag 7 juli 2008

1 Johannes - hoofdstuk 3

1 Johannes 3

C. Het kindschap Gods (3:1 - 4:6)

1. Als kinderen van God voortgaan in die verhouding (3:1-10)

ιδετε ποταπην αγαπην δεδωκεν ημιν ο πατηρ ινα τεκνα θεου κληθωμεν· και εσμεν. δια τουτο ο κοσμος ου γινωσκει ημας οτι ουκ εγνω αυτον.

1 Ziet wat voor liefde de Vader ons heeft gegeven, opdat wij kinderen van God genoemd zouden worden, en [dat] zijn wij. Om die reden kent de wereld ons niet, omdat zij hem niet heeft leren kennen.

ποταπος vestigt de aandacht op de bijzondere liefde van de Vader; letterlijk: hoedanige liefde. Vergelijk 2Pt 3:11 hoedanig behoort gij te zijn in heilige gedragingen en daden van godsvrucht.
Johannes heeft in het voorafgaande vers de grondslag gelegd voor zijn uitroep: Wat een speciale liefde heeft de Vader ons in Christus betoond door ons uit hem tot zijn kinderen te verwekken!
Voor de wereld is dit een vreemde zaak, want hoewel de wereld heus wel dingen over Jezus heeft vernomen, is het haar toch ontgaan wat de Vader God in hem gaat bewerkstelligen en tot nu toe reeds heeft bewerkt. Zie het volgende vers.

Αγαπητοι, νυν τεκνα θεου εσμεν, και ουπω εφανερωθη τι εσομεθα. οιδαμεν οτι εαν φανερωθη ομοιοι αυτω εσομεθα, οτι οψομεθα αυτον καθως εστιν.

2 Geliefden, nu zijn wij kinderen van God, en het is nog niet openbaar gemaakt wát wij zullen zijn. Wij weten dat indien het geopenbaard wordt, wij aan hem gelijk zullen zijn; omdat wij hem zullen zien gelijk hij is.

Dat zij kinderen van God zijn, is een feit. De gedachte komt overeen met 2 Pt 1:4

Hij heeft ons de kostbare en grootse beloften verleend, opdat gij daardoor deelgenoten van de goddelijke natuur zoudt worden, ontkomen aan het verderf dat door begeerte in de wereld [is].

Kinderen van God zijn uiteraard in het bezit van zijn natuur. Wat moeten wij daaronder verstaan? Petrus plaatst het deelhebben aan Gods natuur tegenover het verderf dat door begeerte in de wereld [is]. Op grond daarvan mag men concluderen dat met de term goddelijke natuur in deze context wordt gedoeld op heiligheid, het terugontvangen van de heerlijkheid Gods die nu nog buiten het bereik van de Adamitische mens ligt (Rm 3:23).

Bovendien zal Johannes in 1Jh 3:9 zeggen: Ieder die uit God verwekt is, doet geen zonde, omdat zijn zaad in hem blijft; en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God verwekt is.
Gods ‘zaad’ dat dit bewerkt is de werkzaamheid van zijn heilige geest. De goddelijke natuur komt derhalve ook op die manier bij de leden van het Israël Gods tot uitdrukking, zoals Johannes al aangaf in zijn evangelie:

Wat uit het vlees verwekt is, is vlees; en wat uit de geest verwekt is, is geest.
(Jh 3:6)

In dit verband zijn nu nog enkele zaken niet volkomen helder, maar aan de hand van de voorzeggingen in de Schrift, speciaal die welke verband houden met de kracht van het Nieuwe Verbond wanneer het ten aanzien van Israël ten volle in werking komt, is thans wél duidelijk dat in het Millennium de joodse gemeente een zelfde heerlijkheid en voortreffelijkheid zal bezitten als die welke Christus’ uitstraalde toen hij op aarde verbleef (2Ko 3:18).
Voor de Heidenen zal dit een krachtige aanwijzing zijn dat hun koninklijke priesterschap bestaat uit waardige, aardse vertegenwoordigers van het Messiaanse koninkrijk.
Vergelijk Ex 19:5-6; Jr 31:31-34; Ez 36:25-28; 1Pt 2:9: Op 20:6.

Maar dat de bestuurszaken op aarde die wending zullen nemen, is aan de wereld thans nog geheel onbekend; zou men hen over die toekomst in deze zin informeren, dan is het zeer waarschijnlijk dat men er geen geloof aan hecht. Vergelijk Dn 7:18, 21-22, 27.

Aldus zou men het gedeelte en het is nog niet openbaar gemaakt wát wij zullen zijn, óók kunnen uitleggen.

Op 22:3-5 voorzegt ten aanzien van die koninklijke priesters, door wie de natiën zegen en genezing ontvangen, het volgende:

En er zal geen enkele vervloeking meer zijn. En de troon van God en van het Lam zal in haar zijn [in de Tempelstad, het Nieuwe Jeruzalem], en zijn dienaren zullen openbare dienst voor hem verrichten, en zij zullen zijn aangezicht zien, en zijn naam op hun voorhoofden. En nacht zal niet meer zijn, en zij hebben geen behoefte aan lamplicht en zonlicht, want de Heer God zal op hen schijnen, en zij zullen tot in eeuwigheid koningen zijn

και πας ο εχων την ελπιδα ταυτην επ αυτω αγνιζει εαυτον καθως εκεινος αγνος εστιν.

3 En ieder die deze hoop op hem heeft, zuivert zich evenals die zuiver is.

Volgens Mt 5:8 heeft Jezus al in zijn Bergrede gezegd: Gelukkig de zuiveren naar het hart want zij zullen God zien.
Jezus plaatste dat vooruitzicht in het perspectief van het [Messiaanse] koninkrijk Gods. Het zien is vergelijkbaar met wat de apostel Paulus zei over het resultaat als iemand oplettend en met waardering naar Gods scheppingswerken kijkt. Dan ziet hij daarin -of neemt hij waar- hoedanigheden van God die op zich genomen onzichtbaar zijn, namelijk zijn eeuwige kracht en godheid.

Omdat wij vanwege de zondeval al heel lang in een onreine, bezoedelde mensenmaatschappij verkeren, is het moeilijk God thans ook te zien in zijn absolute zuiverheid, d.i. zijn heiligheid, reinheid.
Jezus is in zijn gehele wezen de afstraling van die zuivere God (Hb 1:3).
De koninklijke priesterschap van het Millennium koestert de hoop hem in die zin te zien, dat wil zeggen hem aldus te ervaren, te ondervinden, doordat de nieuwe situatie op aarde zelf geheel gekenmerkt zal worden door reinheid en een heilige zuiverheid.
Vergelijk Js 35:8; 52:1, 11; Op 21:5-8, 10-11, 27; 22:1, 4, 14-15.

Daarom ook ontvangt het Israël Gods de aanmoediging:

Jaagt vrede na met allen, ook de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien
(Hb 12:14).

Πας ο ποιων την αμαρτιαν και την ανομιαν ποιει, και η αμαρτια εστιν η ανομια.

4 Ieder die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid; ja, de zonde is de wetteloosheid.

Het huidige, Talmoedische jodendom -maar ook de Messiasbelijdende Joden onder hen- is vol ijver voor de wet (Hn 21:20). Tegelijkertijd ontkent het over het algemeen de erfzonde, de inherente Adamitische bezoedeling en onreinheid, hoewel het bekend moet zijn dat Job -prototype van het lijdende Israël- verzuchtte: Wie kan een reine uit een onreine voortbrengen? Er is er niet één (Jb 14:1, 4). Zie eveneens Psalm 51.

Tijdens de paroesie van hun (ware) Messias, zal ook de pseudomessias aanwezig zijn en het Israël naar het vlees zal verlokt worden in hem de ‘messias’ van hun lang gekoesterde verwachtingen te zien. In 2 Thessalonicenzen 2 stelt Paulus die bedrieglijke ‘messias’ evenwel aan de kaak als de Mens der wetteloosheid, in wie het geheimenis (mysterie) van wetteloosheid belichaamd is.

Johannes laat daarom nu, op een gepast moment, zien dat er niet licht over de zonde moet worden gedacht. Er is namelijk een causaal verband tussen de zonde en de wetteloosheid: Al wie de zonde bedrijft, pleegt ook de wetteloosheid. Want -zo verzekert hij- het morele kwaad dat zonde heet is niets anders dan de goddeloze, satanische opstand tegen God en zijn heilige wil, wetteloosheid genaamd.

Bijgevolg zal het volgen van de Mens der wetteloosheid, de valse messias, fatale consequenties hebben. Laten zij daarom de hamartia (zonde) net zo grondig verafschuwen als de anomia (wetteloosheid).

και οιδατε οτι εκεινος εφανερωθη ινα τας αμαρτιας αρη, και αμαρτια εν αυτω ουκ εστιν.

5 En gij weet dat die openbaar gemaakt is, opdat hij de zonden zou wegnemen; en in hem is geen zonde.

Johannes levert nu een bijdrage om de Messias Jezus te zien gelijk hij is (vers 2).
In de eerste plaats bestaat de zonde wel degelijk en bijgevolg ook de zonden (meervoud). Welnu, de Messias is niet alleen verschenen om die zonden weg te nemen, maar bovendien is hijzelf zondeloos.

De auteur van de Hebreeënbrief trekt daaruit de conclusie die voor het Israël Gods van het grootste belang is: Jezus is bij uitstek degene die in de tegenbeeldige Tabernakelregeling, binnen het Nieuwe Verbond, de geschikte, bemiddelende hogepriester is:

Want zulk een hogepriester paste ons ook: heilig, onschuldig, onbesmet, afgescheiden van de zondaars en hoger geworden dan de hemelen…die plaats heeft genomen aan de rechterzijde van de troon van de Majesteit in de hemelen, een openbaar dienaar van de heilige plaats en de ware Tabernakel, die de Heer heeft opgeslagen, niet een mens…[die] een zoveel uitnemender openbare dienst heeft verkregen als hij ook een middelaar is van een beter verbond, wettelijk bevestigd op betere beloften.
(Hb 7:26 – 8:6)

πας ο εν αυτω μενων ουχ αμαρτανει· πας ο αμαρτανων ουχ εωρακεν αυτον ουδε εγνωκεν αυτον.

6 Ieder die in hem blijft, zondigt niet; ieder die zondigt, heeft hem niet gezien noch hem leren kennen.

De conclusie uit het voorafgaande: Wie de zonde doet, verzet zich tegen de Messias en zijn hogepriesterschap en doet [in persoonlijke zin] zijn verlossingswerk te niet.
Hij die voortleeft op een wijze alsof er geen ander bestaan zou zijn dan dat van de Adamitische mens, heeft niets begrepen van het doel dat God had met het openbaar maken van zijn Zoon, de Messias.

Degene daarentegen die in gemeenschap met God en Christus leeft, realiseert zich dat een leven van uit gewoonte zondigen, strijdig is met die geestelijke gemeenschap. Hij heeft de Messias werkelijk leren kennen en ziet hem met de ogen van het geloof als de verlosser uit zonde en dood, de vlekkeloze Zoon van God, het ideaal waarnaar hij zijn leven richt.

Τεκνια, μηδεις πλανατω υμας· ο ποιων την δικαιοσυνην δικαιος εστιν, καθως εκεινος δικαιος εστιν·

7 Kindertjes, laat niemand jullie op een dwaalspoor brengen. Wie de rechtvaardigheid doet, is rechtvaardig evenals die rechtvaardig is.

ο ποιων την αμαρτιαν εκ του διαβολου εστιν, οτι απ αρχης ο διαβολος αμαρτανει. εις τουτο εφανερωθη ο υιος του θεου, ινα λυση τα εργα του διαβολου.

8 Wie de zonde doet, is uit de Duivel, want de Duivel zondigt vanaf [een] begin. Hiertoe werd de Zoon van God openbaar gemaakt, opdat hij de werken van de Duivel zou verbreken.

Πας ο γεγεννημενος εκ του θεου αμαρτιαν ου ποιει, οτι σπερμα αυτου εν αυτω μενει· και ου δυναται αμαρτανειν, οτι εκ του θεου γεγεννηται.

9 Ieder die uit God verwekt is, doet geen zonde, omdat zijn zaad in hem blijft; en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God verwekt is.

εν τουτω φανερα εστιν τα τεκνα του θεου και τα τεκνα του διαβολου· πας ο μη ποιων δικαιοσυνην ουκ εστιν εκ του θεου, και ο μη αγαπων τον αδελφον αυτου.

10 Hierin zijn de kinderen van God en de kinderen van de Duivel openbaar: ieder die geen rechtvaardigheid doet, is niet uit God, en wie zijn broeder niet liefheeft.

De ware rechtvaardigheid uit zich in daden, geheel naar het voorbeeld dat de Messias zelf heef gegeven (vers 7).
Er is een onverzoenlijke tegenstelling tussen de Messias en de Duivel. Terwijl Christus schuldeloos bleef, onbesmet, afgescheiden van hen die zondigen, zondigt de Duivel van begin af. Bovendien gaat hij alles wat de Duivel heeft voortgebracht afbreken, ontbinden, te niet doen [betekenis van het werkwoord λυω; zie Jh 2:19].
Wie daarom met de Messias in gemeenschap wil zijn moet radicaal met de zonde breken (vers 8).

Het principe -in de bekende zwart/wit tegenstelling bij Johannes- is dat de zonde onverenigbaar is met het kindschap Gods. Wie uit God is verwekt kan principieel niet zondigen; Gods zaad dat in hem is -de werking van de heilige geest- wekt in hem krachten die, gelet op hun oorsprong, onweerstaanbaar zijn. Zou men dan toch zondigen, dan gebeurt dat omdat zijn innerlijk wezen door een vreemde macht wordt overweldigd, maar die mogelijkheid wil Johannes hier niet in beschouwing nemen (vers 9).

Geen persoonlijke, subjectieve ervaring met ‘het hogere’, maar de zedelijke daad is de enige maatstaf om de kinderen Gods te onderscheiden van de kinderen van de Duivel. Johannes gaat niet opsommen welke daden als rechtvaardig kunnen worden aangemerkt; hij beperkt zich tot de broederliefde, omdat het liefhebben van de naaste het andere grote thema in deze Brief is en bovendien het bewijs vormt dat men God zelf lief heeft (vers 10).
Vergelijk Mt 22:35-40; 1Jh 3:11-16; 4:7-12, 20-21; 5:1-2.

2. Gekenmerkt door de broederliefde (3:11-24)

Οτι αυτη εστιν η αγγελια ην ηκουσατε απ αρχης, ινα αγαπωμεν αλληλους·

11 Want dit is de boodschap die gij vanaf [een] begin hebt gehoord, dat wij elkaar zouden liefhebben;

ου καθως Καιν εκ του πονηρου ην και εσφαξεν τον αδελφον αυτου· και χαριν τινος εσφαξεν αυτον; οτι τα εργα αυτου πονηρα ην, τα δε του αδελφου αυτου δικαια.

12 niet gelijk Kaïn uit de goddeloze was en zijn broer afslachtte. En waarom slachtte hij hem af? Omdat zijn werken goddeloos waren, maar die van zijn broer rechtvaardig.

Zie het commentaar bij 1Jh 2:8. Johannes gebruikt het werkwoord σφαζω dat in de Openbaring geregeld wordt gebruikt in verband met het Lam dat geslacht werd.
Zie Op 5:6, 9, 12.

Het ligt voor de hand het ‘slachten’ van Abel als typologisch te zien voor het geofferde Lam, zoals ook Arthur Pink vaststelt:

Abel is a striking type of Christ, and his murder by Cain was a remarkable foreshadowment of our Lord’s rejection and crucifixion by the Jews…Both Abel and the offering which he brought pointed to the Lord Jesus…Just as Abel and his offering are, at every point, a wonderful type of Christ and His offering, so Cain, who slew Abel, prefigures the Jews, who crucified their Messiah.
(Gleanings in Genesis; blz 68-69)

De joodse religieuze leiders van Jezus' dagen hadden inderdaad dezelfde moordzuchtige geest als Kaïn, zoals Jezus ook zelf constateerde:

Slangen, addergebroed, hoe zult gij aan het oordeel van Gehenna ontkomen? …opdat over jullie komt al het rechtvaardige bloed dat op aarde is vergoten: vanaf het bloed van de rechtvaardige Abel tot het bloed van Zacharia, de zoon van Berechja, die gij vermoord hebt tussen het heiligdom en het altaar… Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en hen stenigt die tot jullie zijn gezonden
(Mt 23:33-37)

μη θαυμαζετε, αδελφοι, ει μισει υμας ο κοσμος.

13 Verwondert je niet, broeders, indien de wereld jullie haat.

Nee, geen verwondering over de haat die de wereld koestert jegens het Israël van God dat in de Messias leven en alle grootse beloften geniet. Dezelfde tegenstelling bestond immers al tijdens de grondlegging der wereld, waarbij Kaïn geldt als het type van de door en door slechte en haatdragende wereld. Pink daarover:

As Cain represents the natural man so Abel typifies the spiritual man, the man born from above, the man created anew in Christ Jesus. Abel is the representative of those who take God’s side against themselves; who accept the character which God has given them in His Word; who own that they are lost, undone, helpless; who realize their only hope lies outside of themselves in Another, and who realizing this, cast themselves upon God’s grace, crying, "God be merciful to me a sinner."
Abel represents those who pin their faith to the atoning sacrifice of Calvary, who rest their all both for time and eternity on the redemptive work of the Cross, who sing from their hearts, "My hope is built on nothing less than Jesus’ blood and righteousness." In short, Abel stands as a lasting type of all who receive as their substitute and Savior the Lamb of God which taketh away the sin of the world.
(id; blz 67)

Jezus heeft zijn leerlingen zowel gewezen op de haat van de wereld als hen daarop voorbereidt.

Zie Mt 10:16-31; Jh 15:17 – 16:3; 17:14-16.

ημεις οιδαμεν οτι μεταβεβηκαμεν εκ του θανατου εις την ζωην, οτι αγαπωμεν τους αδελφους· ο μη αγαπων μενει εν τω θανατω.

14 Wat ons betreft, wij weten dat wij uit de dood zijn overgegaan in het leven, omdat wij de broeders liefhebben. Wie niet liefheeft, blijft in de dood.

Tegenover de haat van de wereld staat de troostvolle wetenschap dat het liefhebben van de broeders voor de leden van het Israël Gods een verzekering is dat zij -naast het doen van rechtvaardigheid- werkelijk zijn kinderen zijn, wederverwekt uit Christus (1Jh 2:29 – 3:1). Dat laatste is een innerlijk gebeuren, op zichzelf onzichtbaar, maar het uiterlijke bewijs kan geconstateerd worden in de broederliefde.
Omgekeerd is hij die niet liefheeft, ook niet werkelijk tot leven gekomen; hij bevindt zich nog altijd in een toestand van geestelijke dood.
Hier zijn weer Jezus’ woorden van toepassing, volgens Jh 5:24

Voorwaar, voorwaar, ik zeg jullie: Wie mijn woord hoort en hem gelooft die mij heeft gezonden, heeft eeuwig leven, en hij komt niet in het oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven.

πας ο μισων τον αδελφον αυτου ανθρωποκτονος εστιν, και οιδατε οτι πας ανθρωποκτονος ουκ εχει ζωην αιωνιον εν αυτω μενουσαν.

15 Ieder die zijn broeder haat, is een mensendoder, en gij weet dat elke mensendoder geen eeuwig leven heeft dat in hem blijft.

Het vers geeft een toelichting op het vorige (14). Johannes stelt broederhaat op één lijn met moord, want die gezindheid is gericht op de ondergang van de broeder. Het spreekt voor zichzelf dat zo’n persoon Gods wezen niet in zich heeft; de goddelijke natuur die samengaat met het kindschap, is hem totaal vreemd; hij is niet overgegaan uit de dood in het leven. Hij is in de dood gebleven.

Alleen wanneer iemands leven door liefde wordt gemotiveerd, heeft hij Gods wezen in zich en gaat hij voort in goddelijk licht. Maar zoals we in 1Jh 2:11 hebben gezien, bevindt hij die zijn broeder haat zich in de duisternis en in de duisternis wandelt hij, en hij weet niet waarheen hij gaat, omdat de duisternis zijn ogen heeft verblind.

εν τουτω εγνωκαμεν την αγαπην, οτι εκεινος υπερ ημων την ψυχην αυτου εθηκεν· και ημεις οφειλομεν υπερ των αδελφων τας ψυχας θειναι.

16 Hierin hebben wij de liefde leren kennen, dat die zijn ziel ten behoeve van ons heeft prijsgegeven; ook wij behoren de zielen prijs te geven ten behoeve van de broeders.

De ultieme broederliefde: je ziel -het leven dat je als persoon hebt- prijsgeven, zoals Jezus heeft gedaan (Jh 10:11, 15; 15:13). En niet alleen voor ons. Zie Jh 6:50-51

Dit is het brood neerdalend uit de hemel, opdat een ieder ervan zou eten en niet sterven. Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald; indien iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid; en het brood nu dat ik zal geven, is mijn vlees ten behoeve van het leven der wereld.

ος δ αν εχη τον βιον του κοσμου και θεωρη τον αδελφον αυτου χρειαν εχοντα και κλειση τα σπλαγχνα αυτου απ αυτου, πως η αγαπη του θεου μενει εν αυτω;

17 Wie echter wereldse middelen heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden en zijn innerlijke gevoelens voor hem sluit, hoe blijft de liefde van God in hem?

Τεκνια, μη αγαπωμεν λογω μηδε τη γλωσση αλλα εν εργω και αληθεια

18 Kindertjes, laten wij niet liefhebben met een woord noch met de tong, maar in daad en waarheid.

De vv 17 en 18 komen overeen met de strekking van Jk 2:15-17.

Indien een broeder of zuster in naakte toestand is en gebrek heeft aan het dagelijks voedsel, maar iemand van jullie zou tot hen zeggen: Ga heen in vrede, warm je en verzadig je, maar gij zoudt hun niet geven wat zij voor het lichaam nodig hebben, wat baat het? Zo is ook het geloof, als het geen werken heeft, op zichzelf dood.

Indien de broederliefde de opoffering van iemands ziel vraagt, en iemand die ruimschoots over de middelen voor levensonderhoud beschikt, neemt duidelijk waar [θεωρεω; in ogenschouw nemen] dat zijn broeder juist daaraan gebrek heeft, en vervolgens zijn innerlijke gevoelens niet laat spreken, verraadt een volslagen gebrek aan liefde, Gods voornaamste wezenskenmerk.
Uit een vergelijking van de twee passages, komen we ook tot de conclusie dat het geloof van zo iemand geen enkele waarde heeft, het is een inhoudloos, dood geloof.

Alleen een liefde die zich in de daad uit, draagt het kenmerk van goddelijkheid. Hetzelfde geldt voor het geloof. Als het zich niet uit in werken/daden des geloofs, is het niet vruchtbaar gemaakt door Gods geest (Gl 5:22). Vergelijk 1Sm 25:2-11.

Εν τουτω γνωσομεθα οτι εκ της αληθειας εσμεν, και εμπροσθεν αυτου πεισομεν την καρδιαν ημων

19 Hierin zullen wij weten dat wij uit de waarheid zijn en ons hart vóór hem overtuigen,

Overtuigen [πειθω] heeft hier de betekenis van zekerheid verschaffen; gerust stellen.
Uit de waarheid zijn heeft dezelfde kracht als uit God zijn.
Kinderen van God kunnen door de wetenschap dat zij als Adamitische mensen geregeld te kort schieten, met de vraag zitten of dat kindschap echt is. Het hart klaagt hun wellicht aan wegens iets wat zij gedaan of nagelaten hebben.
Welnu, zegt Johannes, indien wij twijfelen kunnen wij ons hart [onszelf] geruststellen met de gedachte dat wij handelen uit liefde, ook al is het in eigen ogen maar mager wat we doen of gedaan hebben.

οτι εαν καταγινωσκη ημων η καρδια, οτι μειζων εστιν ο θεος της καρδιας ημων και γινωσκει παντα.

20 dat, indien het hart ons veroordeelt, God groter is dan ons hart en alle dingen weet.

God is veel groter dan ons hart en hij weet zelfs nog meer over ons dan wijzelf. Uiteraard weet hij als geen ander dat de onvolkomenheid ons aankleeft en dat wij inderdaad geregeld tekort schieten. Maar hij kent óók onze beweegredenen, dat wij het juiste willen en graag willen doen wat voor hem aangenaam is. Daarom erkent hij ons als zijn kinderen; zijn kijk op ons is breder dan het enghartige oordeel dat wij, of misschien anderen, over onszelf vellen. Zie Psalm 139

Αγαπητοι, εαν η καρδια μη καταγινωσκη, παρρησιαν εχομεν προς τον θεον,

21 Geliefden, indien het hart niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid jegens God;

και ο εαν αιτωμεν λαμβανομεν απ αυτου, οτι τας εντολας αυτου τηρουμεν και τα αρεστα ενωπιον αυτου ποιουμεν.

22 en wat wij ook vragen, ontvangen wij van hem, omdat wij zijn geboden in acht nemen en de dingen doen die voor zijn aangezicht welgevallig zijn.

Gerustgesteld zijn gaat gepaard met een des te grotere vrijmoedigheid. Wetend dat God bekend is met onze goede bedoelingen, voelen wij ons vrij hem om de dingen te verzoeken waarvan wij te weten zijn gekomen dat hij ze ons graag wil geven, aangezien ze stroken met zijn wil. Vergelijk Jh 16:26-27 en 1Jh 5:14.

και αυτη εστιν η εντολη αυτου, ινα πιστευσωμεν τω ονοματι του υιου αυτου Ιησου Χριστου και αγαπωμεν αλληλους, καθως εδωκεν εντολην ημιν.

23 En dit is zijn gebod, dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkaar liefhebben, gelijk hij ons een gebod gegeven heeft.

De geboden in het christelijke tijdperk zijn geheel anders van aard. Alles ligt op een veel hoger plan. Toen de Joden van Jezus’ dagen hem bijvoorbeeld vroegen: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken van God werken? gaf hij daarop ten antwoord: Dit is het werk van God, dat gij gelooft in hem die hij heeft gezonden.
(Jh 6:28-29)

Van hen en van ons wordt verwacht dat wij geloof stellen in Gods Zoon, en wel in alles wat met hem en zijn positie [naam] samenhangt, zoals zijn goddelijk zoonschap, zijn messiaans koningschap in het koninkrijk Gods; dat er alleen in hem redding is en toegang tot de Vader (zijn hogepriesterlijke dienst op grond van zijn eigen slachtoffer).
Ook de geboden in verband met de onderlinge liefde moeten, in navolging van hemzelf, gehouden worden. Zie Jh 13:34; 15:12-13.

και ο τηρων τας εντολας αυτου εν αυτω μενει και αυτος εν αυτω· και εν τουτω γινωσκομεν οτι μενει εν ημιν, εκ του πνευματος ου ημιν εδωκεν.

24 En wie zijn geboden in acht neemt, blijft in hem en hij in hem; en hierin komen wij te weten dat hij in ons blijft: uit de geest die hij ons gegeven heeft.

De gemeenschap met God en zijn Zoon hangt met het voorgaande samen. Maar ook daaromtrent kunnen wij in ons hart zekerheid hebben. Het is namelijk onze ervaring dat we in ons geloofsleven van dag tot dag, uit een speciale bron van kracht kunnen putten, ons genadig ter beschikking gesteld om het goddelijke leven van het kindschap te leiden, en dat ondanks onze inherente Adamitische zwakheid: de werkzaamheid van de heilige geest in ons leven (Jh 16:13-15).

Met de vermelding van de geest van God en zijn heilzame werking in ons leven, bereidt Johannes 1Jh 4:1-3 voor waar sprake is van een geheel andere geest.