1. Opschrift (1-2)
1 De oudste aan de geliefde Gajus, die ik in waarheid liefheb.
Αγαπητε, περι παντων ευχομαι σε ευοδουσθαι και υγιαινειν, καθως ευοδουται σου η ψυχη.
2 Geliefde, ik wens je toe dat het je in alle opzichten goed gaat en dat je gezond bent, gelijk het je ziel goed gaat.
Van alle in deze Brief bij name genoemde personen -Gajus, Diotrefes en Demetrius- weten wij niets dan slechts datgene wat Johannes over hen vermeldt en die details zijn zeer summier. We kunnen speculeren wat we willen, maar dat levert ons geen verdere zekerheden op.
Wie bijvoorbeeld was Gajus? Buiten wat we hier over hem lezen zwijgt de Schrift over hem. Wij weten bijgevolg niets over zijn achtergrond; wél dat het hem in geestelijk opzicht voorspoedig ging. Dit kunnen we afleiden uit Johannes’ wens dat het hem in alle opzichten even goed mocht gaan als zijn ziel, zijn hele persoon. Met de persoon Gajus ging het goed, maar hoe stond het met zijn lichamelijke gezondheid, en met de zaken waarmee hij zich bezig hield?
Aangezien de Brief als een deel van de geïnspireerde Schrift moet worden beschouwd, moet ze waarde hebben, en zelfs van belang zijn, voor het gehele Israël Gods. Dat betekent dat we mogen verwachten dat er bijzonderheden in te vinden zijn die boven het persoonlijke uitstijgen.
Welnu, in de aanhef vinden we zo’n bijzonderheid: de leden van het Israël Gods hebben ten opzichte van elkaar de juiste gezindheid. Zoals Johannes zich uitte over Gajus: die ik in waarheid liefheb.
3 Want ik verheugde mij zeer toen er broeders kwamen en van jouw waarheid getuigden, gelijk je in waarheid wandelt.
Weer een bijzonderheid die ook voor ons van belang is. Bij Johannes waren broeders gekomen die hem konden inlichten omtrent Gajus’ waarheid: zijn leven was, naar hun was gebleken, een uiting van de in hem wonende werkelijkheid Gods.
En dat getuigenis was correct, het stemde met de feiten overeen. Dat kan afgeleid worden uit Johannes’ woorden: Gelijk je in waarheid wandelt.
Bij Gajus was zichtbaar wat volgens 2 Johannes, vers 2, bij alle leden van het Israël Gods aanwezig geacht mag worden: de waarheid die in ons blijft en met ons zal zijn tot in eeuwigheid.
Aangezien de leden van de twee gemeenten die het Israël van God vormen, tot een nieuwe schepping worden gemaakt -uit God verwekt en daarom zijn kinderen- hebben zij Gods wezenskenmerken in zichzelf, zowel de liefde als de waarheid. Persoonlijk kan iemand daarover spreken als mijn waarheid. In zijn eerste brief heeft Johannes die nieuwe situatie uitvoerig behandeld.
Zie 1Jh 1:8; 2:5; 4:16; 5:1-5.
μειζοτεραν τουτων ουκ εχω χαραν, ινα ακουω τα εμα τεκνα εν τη αληθεια περιπατουντα.
4 Ik heb geen grotere vreugde dan deze, dat ik hoor dat mijn kinderen in de waarheid wandelen.
Wandelen in de waarheid betekent in dit verband: vasthouden aan de waarheid betreffende de persoon van Christus, dus aan de juiste leer omtrent hem. Die leer moet overeenstemmen met het getuigenis dat God zelf omtrent zijn Zoon, de Messias, heeft gegeven (1Jh 5:9-12).
De rechte gezindheid van vers 1 gaat samen met de rechte leer van de verzen 3 en 4.
Met mijn kinderen heeft Johannes kennelijk allen op het oog die gehoor hebben gegeven aan het apostolische onderwijs van het evangelie betreffende Christus.
Vergelijk Jh 17:20.
Αγαπητε, πιστον ποιεις ο εαν εργαση εις τους αδελφους και τουτο ξενους,
5 Geliefde, je handelt getrouw, wat je ook voor de broeders bewerkt, en dat voor onbekenden,
οι εμαρτυρησαν σου τη αγαπη ενωπιον εκκλησιας, ους καλως ποιησεις προπεμψας αξιως του θεου·
6 die ten overstaan van de gemeente getuigden van je liefde; je zult er goed aan doen hen voort te helpen op een wijze God waardig;
De getrouwe handelwijze van Gajus kwam tot uiting in zijn gastvrijheid jegens broeders die van plaats tot plaats trokken om het evangelie te verbreiden; christelijke predikers die voor hem ook vaak onbekenden waren, maar die hij gastvrij opnam -naar wij mogen aannemen- op grond van aanbevelingsbrieven die zij bij zich hadden. Vergelijk 2Ko 3:1.
Kennelijk dezelfde broeders die in vers 3 genoemd waren, hadden in de gemeente van Johannes melding gemaakt van Gajus’ broederliefde en nu kwamen zij blijkbaar opnieuw bij hem langs, want Johannes verwacht dat hij hen verder zal voorthelpen, op weg naar een nieuwe bestemming; kennelijk in de trant van Rm 15:23-24.
υπερ γαρ του ονοματος εξηλθον μηδεν λαμβανοντες απο των εθνικων.
7 want ter wille van de Naam zijn zij uitgegaan, zonder iets aan te nemen van de mensen der natiën.
ημεις ουν οφειλομεν υπολαμβανειν τους τοιουτους, ινα συνεργοι γινωμεθα τη αληθεια.
8 Wij behoren daarom zulke personen als gasten op te nemen, opdat wij medewerkers voor de waarheid mogen worden.
In Hn 5:41 lezen wij dat de apostelen bereid waren smadelijk behandeld te worden ter wille van de Naam. Uit het volgende vers (42) blijkt dat daarmee de verkondiging van het evangelie wordt bedoeld: Jezus is de Messias.
Volgens Mt 10:9-13 konden Jezus’ leerlingen op hun predikingstocht in joods gebied de gastvrijheid aanvaarden die voor Joden gebruikelijk was. Paulus noemde dat later, in 1Ko 9:14, een geldige regeling, door de Heer zelf in het leven geroepen:
Aldus heeft de Heer ook verordend voor hen die het evangelie verkondigen, dat zij van het evangelie leven.
In de context hiervan laat Paulus weten dat hijzelf zuinig met die voorziening omging, speciaal wanneer hij -zoals in Korinthe- meende dat zo’n handelwijze verkeerd kon worden uitgelegd. Niettemin was hij overtuigd van zijn recht op een vorm van (materiële) ondersteuning van de zijde van hen aan wie hij het evangelie bracht (1Ko 9:1-18).
Daarom bevreemdt het dat Johannes hier vermeldt dat de rondreizende predikers die met zijn aanbeveling naar Gajus kwamen, niets van de heidenen wilden aannemen. Moet hieruit worden geconcludeerd dat die evangelisten Joden waren, die zich in hun bediening geheel richtten op joodse gemeenschappen? Dat zij de heidenen [mensen der natiën] dus meden en daarom ook geen materiele ondersteuning van die kant wilden aanvaarden?
Waren, behalve Johannes, de overige broeders in deze Brief ook Joden?
Gajus, Diotrefes en Demetrius zijn alle namen met een (heidense) verwijzing naar de afgoden van die tijd. Betekent dit dat zij een heidense achtergrond hadden, of waren er ook Joden die zulke namen droegen?
We stellen deze vragen ook omdat alleen van Paulus wordt vermeld dat hij een apostel der heidenen was. Johannes richtte zich volgens afspraak, tezamen met Petrus en Jakobus, op hun joodse broeders (Gl 1:16; 2:7-9; Hn 9:15; Rm 11:13; Ef 3:8).
De term medearbeiders toont iets van de gemeenschappelijke band die in die vroege periode onder christenen bestond. Geen afzondering, maar gemeenschapszin; de toepassing van het beginsel in 1Sm 30:21-25.
Men geeft blijk van arrogantie als men lokaal particularisme nastreeft, zoals Diotrefes.
9 Ik heb iets aan de gemeente geschreven, maar Diotrefes, die onder hen de eerste wil zijn, neemt ons niet aan.
δια τουτο, εαν ελθω, υπομνησω αυτου τα εργα α ποιει, λογοις πονηροις φλυαρων ημας· και μη αρκουμενος επι τουτοις ουτε αυτος επιδεχεται τους αδελφους και τους βουλομενους κωλυει και εκ της εκκλησιας εκβαλλει.
10 Om die reden zal ik, indien ik kom, in herinnering brengen zijn werken die hij doet, terwijl hij met goddeloze woorden tegen ons zwetst; en hiermee niet tevreden neemt hijzelf de broeders niet aan, en hen die willen verhindert hij en werpt hen uit de gemeente.
Na in zijn eerste en tweede Brief de komst van de Antichrist te hebben vermeld, heeft het er veel van weg dat hier -weliswaar in een historische setting- in de persoon van Diotrefes een prototype van die antimessias aan ons wordt gepresenteerd.
Zijn naam zinspeelt daar reeds op: door Zeus gevoed.
In 2Thessalonicenzen 2 tekent Paulus de Antichrist -daar aangeduid met de Mens de Wetteloosheid- immers eveneens als een figuur die in zijn goddeloos optreden geheel van Satan afhankelijk is:
Wiens aanwezigheid is naar een werking van de Satan, in elke kracht en tekenen en leugenachtige wonderen, en in elk onrechtvaardig bedrog, voor hen die ten onder gaan als vergelding omdat zij de liefde van de waarheid niet aannamen opdat zij gered werden.
Als we het optreden van de historische Diotrefes vertalen naar dat van de Antichrist van de eindtijd, kunnen we blijkbaar het volgende verwachten:
De Antichrist zal zich aan de joodse gemeenschap presenteren als hun langverwachte Messias. Omdat hij de voornaamste plaats wil innemen, zal hij zich verheffen boven alles wat god of object van verering wordt genoemd (2Th 2:4).
Binnen zijn joodse aanhang staat hij geen enkele geestelijk gezonde invloed toe.
Het joodse overblijfsel -kennelijk afgebeeld door de getrouwe Gajus- dat Jezus als de ware Messias zal belijden en aanhangen en daarom in die tijd het ware Israël zal vertegenwoordigen, zal in het bijzonder de kwaadaardigheid van de tegenbeeldige Diotrefes ondervinden (Dn 7:25; 12:7; Mt 24:14-15, 21-22; Op 11:7; 13:7).
Maar bij Christus’ komst ten oordeel zullen zijn lasteringen tegen de hemel en de tegen de mensheid bedreven goddeloosheden,worden blootgelegd. Vergelijk dit met het optreden van Sanherib de koning van Assyrië en zijn woordvoerder Rabsakeh in Jesaja 36 en 37. Maar merk ook hun afloop op volgens Js 37:21-38.
11 Geliefde, volg niet het slechte na maar het goede. Wie het goede doet, is uit God; wie slecht handelt, heeft God niet gezien.
Een voorbeeld van het slechte heeft Gajus bij uitstek in het slechte handelen van Diotrefes. De Oudste lijkt hem aan te sporen om niet diens weg te gaan, maar omdat zoiets van Gajus in het geheel niet te verwachten valt, moet de aansporing een meer algemene zin hebben, speciaal voor de joodse getrouwen in de eindtijd, de 70e jaarweek, waarin de tegenbeeldige Diotrefes geopenbaard wordt (2Th 2:7-8).
Omdat hij die het goede doet, uit God is, eist de tegenstelling dat hij die het slechte doet, niet uit God is, of -in een andere formulering- God niet heeft gezien. De beide uitdrukkingen hebben in Johannes’ gedachtegang betrekking op de gemeenschap met God.
Δημητριω μεμαρτυρηται υπο παντων και υπο αυτης της αληθειας· και ημεις δε μαρτυρουμεν, και οιδας οτι η μαρτυρια ημων αληθης εστιν.
12 Ten aanzien van Demetrius is getuigenis afgelegd door allen en door de waarheid zelf; maar ook wij getuigen, en je weet dat ons getuigenis waar is.
Het past bij de diepere zin van deze Brief dat Demetrius als het ware ‘uit het niets opduikt’. Van de bewuste historische persoon beschikken we over geen enkel gegeven dan alleen de betekenis van zijn naam: tot Demeter behorend.
De Demetrius van 3 Johannes had dus blijkbaar een heidense achtergrond. Het kan zijn dat Johannes hem de taak toevertrouwde om deze brief aan Gajus over te brengen. Maar omdat Demetrius blijkbaar voor Gajus onbekend was, of omdat deze twijfels omtrent hem koesterde, kreeg hij van ‘de Oudste’ een aanbeveling mee in de vorm van een goed getuigenis.
De naam Gajus is blijkbaar een afleiding van Gaia [Grieks: Γαια of Γη), die binnen de Griekse mythologie de oermoeder Aarde vertegenwoordigt. Gaia en Demeter zijn dan ook nauw aan elkaar verwant.
In het beeld van de eindtijd zou ‘Demetrius’ dan heel goed de opgenomen christelijke gemeente kunnen voorstellen, de andere gemeente van het Israël Gods met haar overwegend heidense achtergrond (Rm 11:25).
Omdat de leden der christelijke gemeente in de hemels-aardse Tabernakel onder de hogepriester Jezus als zijn onderpriesters dienen -voorgesteld door de 24 oudsten die ook zelf rondom de troon van God op tronen zijn gezeten- hebben zij blijkbaar vanaf de 70e Week een taak te vervullen ten gunste van het getrouwe joodse overblijfsel op aarde, hun (tegenbeeldige) Levitische helpers.
Vergelijk Op 4:4; 5:8; 21:2-3.
Uit onze tekst zou dan geconcludeerd kunnen worden dat pas in de eindtijd bij de joodse Rest het wantrouwen ten aanzien van de christelijke gemeente -als zijnde eveneens een gemeente van God en een deel van het ware Israël- wordt weggenomen.
Het getuigenis dienaangaande is zo overweldigend dat de tegenbeeldige Gajus zich gerustgesteld kan voelen. Want de feiten rondom de christelijke gemeente stroken met de waarheid zelf, maar uiteraard is het getuigenis van de zijde van God en zijn Zoon doorslaggevend. Ook ‘Gajus’ weet dat daaraan niet te tornen valt.
13 Ik had je vele dingen te schrijven, maar ik wil je niet schrijven door inkt en schrijfpen.
ελπιζω δε ευθεως σε ιδειν, και στομα προς στομα λαλησομεν.
14 Ik hoop echter je dadelijk te zien en [dan] zullen wij van mond tot mond spreken.
ειρηνη σοι. ασπαζονται σε οι φιλοι. ασπαζου τους φιλους κατ ονομα.
15 Vrede zij je! De vrienden groeten je. Groet de vrienden bij name.
Het slot van deze Brief vertoont gelijkenis met het slot van 2 Johannes, de vv 12 en 13.
In 2 Johannes hoopt de Oudste naar de uitverkoren Vrouwe en haar kinderen te komen; hier hoopt hij Gajus direct, of dadelijk te zien. Maar in beide gevallen met de bedoeling om van mond tot mond te spreken.
Opmerkelijk is ook dat Gajus de groeten krijgt van de vrienden [φιλοι]; Gajus op zijn beurt wordt verzocht de vrienden bij name, dat wil zeggen één voor één, te groeten.
Hieruit mag worden geconcludeerd dat de aanhang van Diotrefes groot is. Alleen de ware vrienden zijn in beeld en die zijn zo gering in aantal dat zij met name gegroet kunnen worden.
De terminologie doet denken aan Jh 15:14-15
Jullie zijn mijn vrienden indien gij doet wat ik jullie opdraag. Ik noem jullie niet meer slaven, omdat de slaaf niet weet wat zijn Heer doet. Jullie echter heb ik vrienden genoemd, omdat ik alle dingen die ik bij mijn Vader heb gehoord, aan jullie bekend gemaakt heb.
Toegepast op de diepere waarde die deze Brief voor de eindtijd heeft, kan men tot de gevolgtrekking komen dat het in de kring rondom ‘Gajus’ om Joden gaat die vrienden zijn van de Messias; met name die Joden die in de 70e Week Jezus als de ware Messias van Israël en als de Zoon Gods erkennen en zullen belijden.
Dit getrouwe Overblijfsel -het laatste dat in de geschiedenis van Israël zal verschijnen- kan blijkbaar onderverdeeld worden in twee groepen, althans daar geeft de inhoud van deze Brief o.i. aanleiding toe, met name de vv 3 tm 8.
Gajus staat kennelijk voor de ware joodse gemeente in haar geheel; maar binnen die gemeente bevindt zich een kern die wordt gevormd door de rondreizende broeders die ter wille van de Naam zijn uitgegaan.
Jezus heeft hun activiteit voor de 70e Jaarweek voorzien. Toen hij in hoofdstuk 10 van het Mattheus’ evangelie aan zijn apostelen instructies gaf in verband met hun predikingstocht, verbond hij de 69e Jaarweek -waarin zij zich toen bevonden- aan de 70e alsof hun activiteit daarin gewoon doorliep:
Niet gij zijt het die spreekt, maar de geest van jullie Vader is het die in jullie spreekt. Een broer zal zijn broer ten dode overleveren, en een vader zijn kind, en kinderen zullen opstaan tegen hun ouders en hen doden; en gij zult door allen gehaat worden terwille van mijn naam; wie echter volhardt tot het einde, die zal gered worden. Wanneer zij jullie nu in deze stad vervolgen, vlucht in de andere; want voorwaar, ik zeg jullie: gij zult de steden van Israël geenszins ten einde zijn gekomen voordat de Zoon des mensen komt.
Mt 10:19-23
Van hun joodse broeders mag volgens ‘de Oudste’ verwacht worden dat dezen die predikers gastvrij opnemen, opdat wij medewerkers voor de waarheid mogen worden.
Al heel lang kent men onder joodse mensen de gewoonte om een stoel klaar te zetten voor "Elia", met de bedoeling hem gastvrij te ontvangen. Welnu, het ziet er naar uit dat de Joden van de eindtijd de gelegenheid zullen krijgen dat voornemen waar te maken. Maar de kardinale vraag is of zij ook met de missie van die ‘Elia’ zullen instemmen. Zij weten heus wel wat die missie inhoudt, tenminste op papier:
Zie, ik zend jullie de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag van Jahweh komt; hij zal het hart der vaders terugbrengen tot dat der kinderen en het hart der kinderen tot dat van hun vaders; opdat ik niet kom en het land met de ban tref.
Ml 4:5-6
Die profetische aankondiging welke de Joden altijd zo heeft geïntrigeerd, is duidelijk eschatologisch en moet daarom haar uiteindelijke vervulling krijgen in de 70e Week.
Een voorlopige, eerste, vervulling had de profetie in de Eerste eeuw in het optreden van Johannes de Doper.
Jezus heeft daarop gewezen toen hij het transfiguratievisioen toelichtte.
Ook Petrus verbond dat visioen met de eindtijd, en in de Openbaring zien we ‘Elia’ terug in het optreden van de Twee Getuigen.
Mt 16:27-17:1-9 Lk 9:27-35 2 Pt 1:16-19 Op 11:3-6
Maar zal de prediking -in Openbaring 11 profeteren genoemd- van de Twee Getuigen werkelijk tot resultaat hebben dat allen van Israël ruiterlijk zullen erkennen dat zij ten aanzien van hun Messias in gebreke zijn gebleven? Dat zij hem ten onrechte verwierpen en dat zij zich daarmee schuldig maakten aan de overtreding die in de Jaarwekenprofetie wordt genoemd, gevolgd door een eeuwenlange verharding? Zie Dn 9:24.
Maar in de eindtijd, tijdens Christus’ paroesie, zal de tweede ‘Elia’ verschijnen en een beroep doen op het hart van de leden der dan levende joodse gemeenschap.
Maar reeds nu weten wij met zekerheid dat ook dan slechts een minderheid zal tonen waar Israël te zijn (Js 10:22; 66:5; Rm 9:6; Op 11:7-10).
En nu, kindertjes, blijft in hem, opdat wij -indien hij openbaar gemaakt wordt-vrijmoedigheid mogen hebben en niet beschaamd terugwijken van hem in zijn paroesie.