Inleiding
Volgens Jakobus 1:1 luidt de adressering: Aan de twaalf stammen in de diaspora.
Overigens is het van niet minder belang om naar de afzender te kijken en te letten op zijn specifieke achtergrond, t.w. Jakobus, de halfbroer van Yeshua.
Rond het jaar 49/50 AD was deze Jakobus binnen de Joods-christelijke gemeenschap van Jeruzalem een vooraanstaand figuur. Dat blijkt uit de twee Bijbelverslagen die details verstrekken over het apostelconvent waar de besnijdeniskwestie werd besproken.
Op een zeker moment treedt Jakobus met veel initiatief op. Hij vat samen wat tot dan toe was besproken, voegt er zijn eigen gezaghebbend commentaar aan toe en komt met een passend voorstel.
Paulus en Barnabas hebben blijkbaar bij een eerdere gelegenheid afzonderlijke besprekingen gehad met degenen die pilaren schenen te zijn, van wie Jakobus als eerste wordt vermeld, naast Petrus en Johannes.
Bij die ontmoeting kwam men tot overeenstemming op het punt van de "doelgroepen". Jakobus, Petrus en Johannes zouden zich op de Joden, de besnedenen, blijven concentreren; Paulus en Barnabas vooral op de Heidenvolken.
Hieruit kunnen wij afleiden dat Jakobus zich in het bijzonder zou blijven bezighouden met Joodse mensen van wie sommigen tot het Christendomzouden overgaan. Precies zoals hij eerder had gedaan, getuige zijn Brief waarvan de inhoud aansluit op die verslagen in de Handelingen welke gebeurtenissen vermelden die aan 49 AD voorafgingen.
Berichten buiten de Bijbel om laten ons weten dat Jakobus, tot aan zijn gewelddadige dood in 62 AD, ook onder Joden die geen christenen waren in hoog aanzien stond. Hoe is dat te verklaren? Omdat er in die dagen nog betrekkelijk weinig scheiding bestond tussen de "Synagoge" en de Joods-christelijke gemeenschap. Pas in de periode van ongeveer 80 tot 90 AD werd het noodzakelijk geacht dat gelovigen zich uitdrukkelijker zouden distantiëren van de Synagoge. Onthullend in dit opzicht is een ander verslag in het boek Handelingen waarin Jakobus op de voorgrond treedt, rond het jaar 57, wanneer Paulus na afloop van zijn Derde zendingsreis te Jeruzalem aankomt.
Dit lijkt ons thans volkomen onbegrijpelijk. Vers 20: Onder de Joden duizenden gelovigen en allen vol ijver voor de Wet [van Mozes]. En bovendien Jakobus die Paulus aanraadt zich als een Jood te gedragen en Joodse gebruiken in acht te nemen, zelfs om de kosten van de dierlijke slachtoffers te dragen voor de vier Nazireeërs. En waarom? Dan zouden alle Joodse christenen tot de conclusie komen dat Paulus zelf ook ordelijk wandelde naar de Wet!
Het bovenstaande verschaft achtergrondinformatie waarom wij de adressering Aan de twaalf stammen in de diaspora letterlijk moeten opvatten en zeker niet in een geestelijke betekenis, alsof de Christelijke Gemeente opgedeeld zou kunnen worden in 12 stammen. Jakobus richt zich tot alle Joden buiten Palestina die overal verstrooid zijn.
Onder hen waren 3 hoofdgroepen te onderscheiden: de Babylonische, de Syrische en de Egyptische, van wie de leden overigens geregeld naar de feesten in Jeruzalem kwamen en met wie de Joden te Jeruzalem, zoals Jakobus zelf, uiteraard contact onderhielden (zie Handelingen 2:8-11).
Maar Jakobus richt het merendeel van zijn opmerkingen tot zijn Joodse broeders die Yeshua als de Masjiach hadden aanvaard (Jk 2:1), in de wetenschap dat de Brief toch hoofdzakelijk door hen gelezen zou worden. De ongelovige Joden blijven evenwel niet buiten beschouwing.
Op dit punt spreekt de inhoud van de Brief voor zich. Op de achtergrond speelt voortdurend de Joodse situatie. Geen enkele maal wordt er gerefereerd aan Heidengelovigen of aan iets dat specifiek op hen van toepassing zou zijn in, bijvoorbeeld, de waarschuwingen of de vermaningen. Enkele opvallende passages:
1:18
Omdat hij het wilde bracht hij ons voort met [het] woord der waarheid, opdat wij een zekere eerstelinggave van zijn schepselen zouden zijn.
De Jodenchristenen zijn een zekere eerstelinggave. Aan hen werd het Evangelie het eerst verkondigd (Handelingen 3:26; Romeinen 1:16).
Dit duidt waarschijnlijk op een vroege datum van de Brief. Velen menen zelfs vóór 49 AD.
In dit deel ligt veel nadruk op de Wet, in het bijzonder de koninklijke wet (vers 8), verwijzend naar Leviticus 19:18 en door Yeshua geciteerd in Mattheüs 22:39 binnen een joodse setting (22:35-40).
Maar let vooral op vers 2 (letterlijk naar het Grieks): Want als er in jullie synagoge een man binnenkomt, goudgeringd, in smaakvolle kleding…etc.
Letterlijk: Jij gelooft dat God één is, daar doe je goed aan!
Dit kan als doorslaggevend beschouwd worden. Iets dergelijks kan slechts tot Joden gericht zijn. Waarom?
Het betreft namelijk een verwijzing naar het sjema, gebaseerd op Deuteronomium 6:4 (letterlijk naar het Hebreeuws): Luister o Israël: YHWH onze God, YHWH één.
Eén bron zegt: "Het sjema is een centraal onderdeel van de aanbidding in de synagoge".
Hier ziet Jakobus duidelijk voorbij de grenzen van de Gemeente naar de ongelovige Joden die in de nabijheid van de Joodse christenen verkeerden.
Jakobus’ schrijfstijl stemt hier overeen met die van de Oudtestamentische profeten.
Vers 4 correspondeert bijvoorbeeld duidelijk met Ezechiël 23:27 en het geheel van het Bijbelboek Hosea. Wanneer men daarbij in aanmerking neemt dat het volgende hoofdstuk verwijst naar de nabijheid van Yeshua’s paroesie Jk (5:8), dan wordt dit Schriftdeel op verrassende wijze tot een openbaring voor de Eindtijd:
Masjiach-(Yeshua) belijdende Joden moeten in de 70e Jaarweek mede door deze passage tot het inzicht komen dat het huidige Zionistische ideaal, waarbij de in 1948 eigenmachtig gestichte staat Israël zich slechts met veel bloedig geweld wist te handhaven, alsmaar meer rampspoed heeft opgeleverd en dat het niet Gods ondersteuning genoot.
In dit licht gezien krijgen de aan de Christelijke Gemeente altijd wezensvreemd gebleven woorden eindelijk hun ware zin:
1 Vanwaar oorlogen en vanwaar gevechten bij jullie? [Komen ze] niet hiervandaan: uit jullie zinnelijke genoegens, die strijd voeren in jullie leden?
2 Jullie begeren en bezitten niet; jullie moorden en zijn na-ijverig, en jullie kunnen niet verkrijgen; jullie vechten en voeren oorlog. Jullie bezitten niet omdat jullie niet vragen.
3 Jullie vragen en ontvangen niet; jullie vragen namelijk met een verkeerde bedoeling, om het aan jullie zinnelijke genoegens te besteden.
4 Overspeelsters, weten jullie niet dat de vriendschap der wereld vijandschap jegens God is? Wie dus een vriend van de wereld wil zijn betoont zich een vijand van God.
Ook hier is het overduidelijk dat Jakobus de rijke, onheilige Joden hekelt naar de wijze van de Oudtestamentische profeten. In vers 7 onderscheidt hij hen, bij wijze van tegenstelling, van degenen die hij als zijn ware broeders ziet binnen de Joodse gemeenschap.
Door naar de paroesie, de tegenwoordigheid van Masjiach Yeshua, te verwijzen waarop die broeders – en vanzelfsprekend wij allen – geduldig moeten wachten, wordt dit schriftdeel 5:1-7 extra interessant. Waarom?
Dezelfde tegenstelling is namelijk zichtbaar in, bijvoorbeeld, Jesaja 2:5-9, een Schriftgedeelte dat onderdeel is van een eindtijdvoorzegging (Jesaja 2:1-4). In de Eindtijd zal inderdaad een gelovig Joods overblijfsel door God verwekt worden om opnieuw als zijn getuigen te dienen (Jesaja 43:10-12; Openbaring 11:3). Maar het merendeel der Joden zal toch niet uit hun eeuwenlange verharding terugkeren. Slechts een overblijfsel [onder hen] zal terugkeren (Jesaja 10:22).
Een passage waarmee Christenen tot op de dag van heden niet echt raad weten. Het is dan ook vol van Joodse elementen. Zie Markus 6:13.
Binnen Evangelische kringen baseert men op deze passage de zogeheten 'ziekenzalving', en de RK-kerk leidt er het sacrament 'heilig oliesel' van af. Onterecht, als men zich de adressering van de Brief weer te binnen roept.
Hierna wordt een vertaling van de Griekse tekst gepresenteerd, aangevuld met een beperkte exegese. Wij geven vooral bij dit Bijbelboek er de voorkeur aan om 'Schrift met Schrift te verklaren'.
1. Opschrift (1:1)
1 Ιακωβος θεου και κυριου Ιησου Χριστου δουλος ταις δωδεκα φυλαις ταις εν τη διασπορα χαιρειν.
Jakobus, slaaf van God en Heer Yeshua Masjiach, aan de twaalf stammen in de diaspora: Gegroet!
Jakobus beschrijft hier de situatie van het Joodse volk zoals die in zijn dagen al eeuwenlang bestond en die ook tot nu toe nog heeft voortgeduurd, verstrooid onder de vele andere volken in de wereld. In veel Bijbelpassages wordt die verstrooiing genoemd, maar ook dat er in de Eindtijd voor dat oude Gods volk Israël (Jakob) herstel zal aanbreken en terugkeer naar het eigen land. De oudste van zulke aankondigingen vinden wij in Devarim (Deuteronomium) 30.
Nadat YHWH Elohim in de voorafgaande hoofdstukken herhaaldelijk had aangekondigd dat Israël het in de diaspora zwaar te verduren zou krijgen, heeft zijn spreekbuis Mosjeh gelukkig ook een vertroostende aankondiging:
Nadat YHWH Elohim in de voorafgaande hoofdstukken herhaaldelijk had aangekondigd dat Israël het in de diaspora zwaar te verduren zou krijgen, heeft zijn spreekbuis Mosjeh gelukkig ook een vertroostende aankondiging:
Het zal gebeuren, wanneer al deze dingen, de zegen en de vervloeking die ik jullie heb voorgehouden, over jullie komen, dat jullie het ter harte zullen nemen onder alle volken waarheen YHWH, jullie God, jullie verdreven had. En jullie zullen terugkeren tot YHWH, jullie God, en zijn stem gehoorzaam zijn. Jullie en jullie kinderen, met heel je hart en met heel je ziel, overeenkomstig alles wat ik jullie heden gebied. Dan zal YHWH, jullie God, een keer brengen in jullie gevangenschap en jullie barmhartigheid betonen. Hij zal jullie weer bijeenbrengen uit al de volken waarheen YHWH, jullie God, jullie verstrooid had. Al bevonden jullie verdrevenen zich aan het einde van de hemel, YHWH, jullie God, zal jullie van daar bijeenbrengen en jullie vandaar weghalen. En YHWH, jullie God, zal jullie voorzeker terugbrengen naar het land dat jullie vaderen in bezit hadden. Jullie zullen het weer in bezit nemen, en hij zal jullie goeddoen en jullie nog meer vermenigvuldigen dan jullie vaderen. YHWH, jullie God, zal [dan] jullie hart en het hart van jullie nageslacht besnijden, om YHWH, jullie God, lief te hebben met heel jullie hart en met heel jullie ziel, opdat jullie zullen leven (Dt 30:1-6).
2 Πασαν χαραν ηγησασθε, αδελφοι μου, οταν πειρασμοις περιπεσητε ποικιλοις,
Acht het enkel vreugde, mijn broeders, wanneer jullie allerlei beproevingen overkomen,
3 γινωσκοντες οτι το δοκιμιον υμων της πιστεως κατεργαζεται υπομονην·
wetend dat de beproefdheid van jullie geloof volharding bewerkt.
Over de beproefdheid van jullie geloof zou ook Petrus later soortgelijke dingen beschrijven: Opdat de beproefdheid van jullie geloof - veel kostbaarder dan van goud dat vergaat, ook al wordt het door vuur beproefd - tot lof en heerlijkheid en eer wordt bevonden in [de] openbaring van Yeshua Masjiach (1Pt 1:7).
Tο δοκιμιον betekent letterlijk de getoetste hoedanigheid; duidend op een geloof dat de toets van beproeving met goed gevolg heeft doorstaan. Beproevingen hoeven dus niet noodzakelijk negatief bezien te worden. Ze kunnen zelfs tot iemands voordeel zijn! Het geloof kan er door verrijkt worden, en wel in de zin dat het een beproefde hoedanigheid heeft verkregen; het maakte met succes een periode van moeilijkheden door.
4 η δε υπομονη εργον τελειον εχετω, ινα ητε τελειοι και ολοκληροι, εν μηδενι λειπομενοι.
Maar laat de volharding een volmaakt werk hebben, opdat gij volgroeid moogt zijn en in elk opzicht volledig, in niets te kort schietend.
Jakobus is hier geheel in overeenstemming met Yeshua’s waarschuwing in Mt 10:22 en 24:13, tot het einde toe volharden om gered te worden. Ook Petrus heeft zijn mede Joden dienaangaande aangemoedigd (in 2Pt 3:1) : Daarom, geliefden, aangezien gij deze dingen verwacht, beijvert je om zonder smet en onberispelijk voor hem te worden bevonden in vrede.
En ook hier is sprake van een goed resultaat wanneer men zich nederig aan eventuele onvermijdelijke moeilijkheden onderwerpt; ja, wellicht zelfs aan bepaalde vormen van lijden! Klagen, of zelfs murmureren, deprimeert, maar volharding leidt tot een versterkt en gelouterd geloof. Yeshua zelf zei daarover positieve dingen: Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk je hemelse Vader volmaakt is.
5 Ει δε τις υμων λειπεται σοφιας, αιτειτω παρα του διδοντος θεου πασιν απλως και μη ονειδιζοντος, και δοθησεται αυτω.
Indien echter iemand van jullie in wijsheid te kort schiet, moet hij bij de God vragen die aan allen zonder voorbehoud geeft en geen verwijten maakt, en ze zal hem gegeven worden.
Volgens Psalm 73 schijnt Asaf zo’n periode doorgemaakt te hebben. Hij was bijna afgunstig geworden op de pochers en op de vrede en voorspoed van mensen die geheel buiten God om leven. Totdat hij goddelijk inzicht verkreeg en constateerde: Op een glibberige bodem plaatst gij hen. Gijhebt hen tot puinhopen doen vervallen… Door plotselinge verschrikkingen zijn zij aan hun eind gekomen… Maar ik ben voortdurend bij u; gij hebt mijn rechterhand gevat. Met uw raad zult gij mij leiden, en daarna zelfs tot heerlijkheid voeren.
Vergelijk ook Lukas18:1-8 en de toelichting daarop.
6 αιτειτω δε εν πιστει, μηδεν διακρινομενος, ο γαρ διακρινομενος εοικεν κλυδωνι θαλασσης ανεμιζομενω και ριπιζομενω·
Hij moet echter in geloof vragen, volstrekt niet twijfelend. Want wie twijfelt, is gelijk een golf der zee, voortgedreven door de wind en heen en weer geslingerd.
Elk lid van het Eindtijdoverblijfsel kan in vertrouwen gehoor geven aan Psalm 62 >>
Hij is mijn rots en mijn redding, mijn veilige hoogte. Ik zal nooit wankelen. Van God hangt mijn redding en mijn heerlijkheid af. Mijn sterke rots, mijn schuilplaats, is God. Vertrouw altijd op hem, o volk. Stort je hart voor hem uit. God is voor ons een schuilplaats.
(de vv 6 tm 8).
Vergelijk Ef 4:14, waar Paulus ook aan de leden van de hemelse Gemeente een overeenkomstige aanmoediging schreef: Opdat wij niet langer onmondigen zouden zijn, heen en weer geslingerd door golven en meegesleurd door elke wind van de leer in het valse spel der mensen, in sluwheid om door list te doen dwalen.
7 μη γαρ οιεσθω ο ανθρωπος εκεινος οτι λημψεται τι παρα του κυριου,
Want laat die mens niet menen dat hij iets van de Heer zal ontvangen;
8 ανηρ διψυχος, ακαταστατος εν πασαις ταις οδοις αυτου.
hij is een man van tweeërlei gevoelen, onbestendig in al zijn wegen.
Man van tweeërlei gevoelen, weergave van διψυχος wat verwijst naar dubbelhartig, vooral in de zin van twijfel. De διψυχος mens twijfelt tussen waar en onwaar. Thomas was een dergelijke man; ook genoemd: Διδυμος, dubbel, tweevoudig (Jh 20:24-28).
De twijfelende persoon is ook onbestendig in al zijn wegen, Grieks ακαταστατος, d.i. grillig; wisselvallig. Zoals in Js 54:11 (volgens de LXX) >> Ταπεινη καὶ ακαταστατος… (Gering en onrustig/onbestendig).
3. Vergankelijkheid van aardse grootheid (1:9-12)
9 Καυχασθω δε ο αδελφος ο ταπεινος εν τω υψει αυτου,
Maar laat de geringe broeder zich beroemen op zijn hoogheid,
10 ο δε πλουσιος εν τη ταπεινωσει αυτου, οτι ως ανθος χορτου παρελευσεται.
de Rijke daarentegen op zijn geringheid, omdat hij als een bloem van het gras voorbij zal gaan.
Het merendeel der (ware) gelovigen zijn mensen van geringe, eenvoudige afkomst. Gewoonlijk naamlozen, zoals Simeon die het voorrecht had de Masjiach als baby in zijn armen te mogen houden.
Zie: Simeon. En vergelijk 1Ko 1:26 >> Onder hen die door YHWH Elohim werden geroepen om leden van de hemelse Gemeente te zijn, waren niet veel wijzen naar het vlees, niet veel invloedrijken, niet velen van adel.
Vooruit kijkend naar het Joodse Overblijfsel dat in de Eindtijd zal verschijnen, beklemtoont Jakobus onder inspiratie dat een eventueel rijke Jood beslist niet moet steunen op zijn veelheid aan financiële middelen. Want dat alles is vergankelijk. Ja, de kracht van rijkdom is zelfs bedrieglijk, zoals de Masjiach zelf opmerkte:
Het bedrog van de rijkdom verstikt het Woord (Mt 13:22). En, volgens Lk 6:24-25 >> Daarentegen wee jullie, de Rijken, want jullie hebben je vertroosting [reeds] ontvangen. Wee jullie die thans verzadigd zijn, want jullie zullen hongeren. Wee jullie die nu lachen, want jullie zullen treuren en wenen.
De auteur Jakobus heeft zijn halfbroer dienaangaande blijkbaar goed beluisterd, want niet alleen hier, maar ook in 2:5-6 en vooral in de perikoop vanaf 5:1 laat hij krachtig uitkomen hoe slecht de vooruitzichten van de Rijken zijn. Zie ook hieronder, waain de Rijke vergeleken wordt met een mooie bloem die overigens snel verwelkt en verdort:
11 ανετειλεν γαρ ο ηλιος συν τω καυσωνι και εξηρανεν τον χορτον, και το ανθος αυτου εξεπεσεν και η ευπρεπεια του προσωπου αυτου απωλετο· ουτως και ο πλουσιος εν ταις πορειαις αυτου μαρανθησεται.
Want de zon ging op samen met de verzengende hitte en deed het gras verdorren, en zijn bloem viel af en de schoonheid van haar uiterlijk ging verloren. Evenzo zal ook de Rijke in zijn ondernemingen verwelken.
Het opgaan van de zon gaat in het Middenoosten dikwijls gepaard met een verzengende hitte. Denk aan Jona: Zodra de zon opging, beschikte God een gloeiende oostenwind en de zon stak op het hoofd van Jona, zodat hij amechtig neerzonk en wenste dat hij sterven mocht (Jn 4:8).
Zie voorts wat Yeshua in Lukas 12:15-21 vertelde over een zeker rijk mens, in het kader van hebzucht.
Opmerking: In Js 49:10 wordt profetisch gehint naar de in de Eindtijd verschijnende Antichristelijke Macht die voor zijn aanhang tenslotte tot een verschroeiende hitte (zon) zal zijn. Als contrast zal het dan opgerichte koninkrijk van Masjiach Yeshua voor het Joodse overblijfsel verkwikkend zijn:
En hij die op de troon zit zal zijn tent over hen vestigen. Zij zullen geen honger of dorst meer hebben; de zon noch enige andere hitte zal op hen vallen. Want het Lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen geleiden naar bronnen van wateren des levens. En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen (Op 7:15-17).
12 Μακαριος ανηρ ος υπομενει πειρασμον, οτι δοκιμος γενομενος λημψεται τον στεφανον της ζωης, ον επηγγειλατο τοις αγαπωσιν αυτον.
Gelukkig [de] man die onder beproeving volhardt; want deugdelijk gebleken zal hij de krans des levens ontvangen, die hij beloofde aan hen die hem liefhebben.
De belofte om de krans (of kroon) des levens te ontvangen correspondeert met
1Pt 5:4 >> En wanneer de Opperherder openbaar is gemaakt, zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.
Die Opperherder is Gods Zoon, Yeshua Masjiach. In Ezechiël 34 wordt hij door YHWH Elohim zelf, zijn Vader, geïdentificeerd als mijn Knecht David die voor hersteld Israël een vorst in hun midden zal zijn:
Ik zal mijn schapen verzorgen als een herder die zijn verdwaalde schapen vindt en voor ze zorgt. Ik zal ze redden uit alle plaatsen waarheen ze verstrooid zijn op de dag van wolken en diepe duisternis. Ik zal ze bijeenbrengen uit de volken en ze verzamelen uit de landen en ze naar hun land brengen en ze verzorgen op de bergen van Israël, bij de stromen en bij alle woonplaatsen van het land… Ik zal één Herder over ze aanstellen, mijn Knecht David, en hij zal voor ze zorgen. Hijzelf zal ze verzorgen en hun Herder zijn. Ik, YHWH, zal hun God worden, en mijn Knecht David een vorst in hun midden. Ikzelf, YHWH, heb gesproken. Ik zal een vredesverbond met ze sluiten en ik zal het land verlossen van gevaarlijke wilde dieren, zodat ze veilig kunnen wonen in de woestijn en kunnen slapen in de bossen. Ik zal hen en de omgeving van mijn heuvel tot een zegen maken, en ik zal de regen laten vallen op de juiste tijd. Het zal zegeningen regenen.
13 μηδεις πειραζομενος λεγετω οτι Απο θεου πειραζομαι· ο γαρ θεος απειραστος εστιν κακων, πειραζει δε αυτος ουδενα
Laat niemand die verzocht wordt zeggen: "Ik word vanwege God verzocht". Want de God die niet met kwade dingen verzocht kan worden, verzoekt immers zelf niemand.
Omdat God volkomen heilig, zuiver en rein is, is hij απειραστος, d.i. in geen enkel opzicht ontvankelijk voor enige vorm van kwaad. Hij is onbeïnvloedbaar voor verzoeking met kwade dingen. Ook zal hij zelf er nooit toe overgaan iemand tot kwaaddoen aan te zetten bij wijze van beproeving.
14 εκαστος δε πειραζεται υπο της ιδιας επιθυμιας εξελκομενος και δελεαζομενος·
Maar ieder wordt verzocht doordat hij door de eigen begeerte meegesleept en verlokt wordt.
Uiterlijke omstandigheden kunnen op zich een kracht tot verzoeking vormen, maar uiteindelijk is het de zondige drang in de persoon zelf die hem onder (zware) druk zet. Het werkelijke gevaar ligt besloten in
a. de Adamitische, zondige zwakheid die bovendien door Satan bespeeld kan worden; en
b. in de wijze waarop men reageert op de prikkel van buitenaf. Een verkeerd verlangen is de vader van de verkeerde daad, zoals het vervolg toont:
15 ειτα η επιθυμια συλλαβουσα τικτει αμαρτιαν, η δε αμαρτια αποτελεσθεισα αποκυει θανατον.
Vervolgens, wanneer de begeerte bevrucht is, baart zij zonde; de zonde, eenmaal volgroeid, brengt dood voort.
Elke zonde kan dus tot de dood leiden! Zonde is immers een tekortschieten aan Gods maatstaf (Rm 6:23). Het gevaar is gelegen in het koesteren van verkeerde verlangens (begeerten). Wanneer aan zulke verlangens voortdurend voedsel wordt gegeven, worden ze tenslotte vruchtbaar en baart ze zonde.
Een daad van zonde spruit dus ten diepste voort uit een verkeerd verlangen dat net zolang is gevoed totdat de zonde als het ware ‘wordt geboren’. Zoals Ps 7:14 te kennen geeft: Let op degene die zwanger is van slechtheid. Hij is in verwachting van ellende en baart leugens. Dat een verkeerd verlangen gewoonlijk de vader wordt van een verkeerde daad, toonde Yeshua zonneklaar aan in Mt 5:28.
16 η πλανασθε, αδελφοι μου αγαπητοι.
Dwaalt niet, mijn geliefde broeders.
17 πασα δοσις αγαθη και παν δωρημα τελειον ανωθεν εστιν, καταβαινον απο του πατρος των φωτων, παρ ω ουκ ενι παραλλαγη η τροπης αποσκιασμα.
Louter goede gave en louter volmaakt geschenk is van boven, afdalend van de Vader der lichten, bij wie geen afwisseling bestaat of duisternis door omwenteling.
De vermaning om niet te dwalen verwijst terug op wat voorafging.
Het is een vergissing te denken dat verzoekingen bij God vandaan komen. Hij is juist de gever van al het goede, en wat hij schenkt bevordert het welzijn en geluk van de mens. Hij is de God van licht, niet van duistere zaken. Oók verandert hij niet van positie zoals de aarde die door omwenteling afwisselend in licht en duisternis verkeert.
18 βουληθεις απεκυησεν ημας λογω αληθειας εις το ειναι ημας απαρχην τινα των αυτου κτισματων
Omdat hij het wilde bracht hij ons voort met [het] woord der waarheid, opdat wij een zekere eerstelinggave van zijn schepselen zouden zijn.
Zie 1:18 in Inleiding
Dat zij "zekere" eerstelingen zijn geeft te kennen dat zij dit in een bepaald opzicht zijn. Er zijn nog andere eerstelingen: De leden van de hemelse Gemeente (Rm 8:23; 2Th 2:13).
De Joden genoten het voorrecht om als eersten het Evangelie te vernemen, wat helemaal in overeenstemming was met hun positie als uitverkoren volk, begunstigd om in een speciale toewijzing dienstbaar te zijn aan Gods voornemen met de mensheid. Aan hun voorvader Abraham deed YHWH Elohim immers de belofte dat in zijn zaad alle Heidenvolken de gelegenheid zouden krijgen zich te zegenen.
Vandaar het bekende gezegde: Eerst voor de Jood en ook voor de Griek. In de Eerste eeuw hield dat in dat het Evangelie van redding in Masjiach Yeshua het eerst tot Joodse mensen moest worden verkondigd (Rm 1:16).
Zoals Yeshua tot de Farizeeër Nicodemus, een regeerder der Joden, zei moesten de Joden als eersten opnieuw geboren worden, wilden zij het koninkrijk Gods binnengaan (Jh 3:1-5).
Vanwege het ongeloof van het merendeel der Joden echter, zag Saul van de stam Benjamin zich rond het jaar 46 AD genoodzaakt te verklaren: Het was nodig dat het Woord van God eerst tot jullie [Joden] gesproken zou worden, maar aangezien jullie het verwerpen en jezelf het eeuwige leven niet waard oordeelt, zie, wij wenden ons tot de Heidenvolken (Hn 13:46).
Maar ook voor de Eindtijd - bij het herstel van Israël – geldt dat, willen zij alsnog tot zegen worden voor de Heidenvolken, zijzelf eerst tot een eerstelingsgave voor God moeten worden. Wat profetisch is aangekondigd in Ez 36:24-28, zal zich alsnog aan hen moeten voltrekken:
Ik zal jullie uit de Heidenvolken halen en jullie uit alle landen bijeenbrengen. Dan zal Ik jullie naar je land brengen. Ik zal rein water op jullie sprenkelen en jullie zullen rein worden. Van al jullie onreinheden en van al jullie stinkgoden zal Ikje reinigen. Dan zal Ik jullie een nieuw hart geven en een nieuwe geest in je binnenste geven. Ik zal het hart van steen uit je lichaam wegnemen en jullie een hart van vlees geven. Ik zal mijn geest in je binnenste geven. Ik zal maken dat jullie in mijn verordeningen wandelen en dat jullie mijn bepalingen in acht nemen en ze houden. Jullie zullen wonen in het land dat ik jullie vaderen gegeven heb. Jullie zullen een volk voor mij zijn en ik zal een God voor jullie zijn.
5. Het woord Gods horen én volbrengen (1:19-25)
19 Ιστε, αδελφοι μου αγαπητοι, εστω δε πας ανθρωπος ταχυς εις το ακουσαι, βραδυς εις το λαλησαι, βραδυς εις οργην·
Weet dit, mijn geliefde broeders, ieder mens moet vlug zijn om te horen, traag om te spreken, traag tot toorn.
Jakobus’ vermaning geldt ieder mens, maar in context vooral hen die de eerstelinggave van het vorige vers (18) vormen. Zij moeten
a. Vlug zijn om te horen. Zoals Yeshua tijdens zijn bediening tot zijn Joodse volksgenoten zei: Wie uit God is, luistert naar de woorden van God (Jh 8:47).
b. Traag om te spreken. Pas wanneer zij eerst zelf zorgvuldig naar Gods woorden hebben geluisterd, kunnen zij op verantwoorde wijze anderen onderwijzen. Vergelijk Sp 17:27.
c. Traag tot toorn. Zie hieronder de verklaring:
20 οργη γαρ ανδρος δικαιοσυνην θεου ουκ εργαζεται.
Want [de] toorn van een man brengt niet Gods gerechtigheid voort.
Rechtvaardigheid kan zich niet ontplooien in een toornige gemoedsstemming. Eerder zal men iets doen waarvan men later spijt heeft. In ieder geval wordt de persoonlijkheid van God er niet door weerspiegeld. Het zal ook anderen er niet toe aanzetten de Schrift - d.i. God zelf die tot ons spreekt – te gehoorzamen.
Boos worden is trouwens een dermate slechte ‘reclame’ dat anderen zich kunnen gaan afvragen of het wel wenselijk is zich tot een God te wenden die zich bedient van personen die zulke kwalijke trekjes vertonen! Luister maar naar Sp 14:29 >> Wie niet snel kwaad wordt heeft veel inzicht, maar wie ongeduldig is toont zijn dwaasheid.
21 διο αποθεμενοι πασαν ρυπαριαν και περισσειαν κακιας εν πραυτητι δεξασθε τον εμφυτον λογον τον δυναμενον σωσαι τας ψυχας υμων.
Daarom - weggedaan hebbend alle vuilheid en overvloed van slechtheid - neemt met zachtmoedigheid het ingeplante woord aan, dat in staat is jullie zielen te redden.
Waarom spreekt Jakobus over het ingeplante woord? Omdat Joodse mensen van kindsbeen af door overerving het Woord gehoord hebben.
Alle vuilheid is de weergave van πασαν ρυπαριαν en ρυπαρια is wel gedefinieerd als een 'vuil kleed', een metafoor voor morele verontreiniging (goddeloosheid).
22 Γινεσθε δε ποιηται λογου και μη μονον ακροαται παραλογιζομενοι εαυτους.
Maar wordt daders van het woord en geen hoorders alléén, jezelf bedriegend.
23 οτι ει τις ακροατης λογου εστιν και ου ποιητης, ουτος εοικεν ανδρι κατανοουντι το προσωπον της γενεσεως αυτου εν εσοπτρω·
Immers, als iemand een hoorder is van het woord en geen dader, die is gelijk geworden aan een man die zijn uiterlijk waarmee hij geboren is, aandachtig beschouwt in een spiegel.
24 κατενοησεν γαρ εαυτον και απεληλυθεν και ευθεως επελαθετο οποιος ην.
Want hij beschouwde zichzelf aandachtig en is heengegaan en prompt vergat hij wat voor iemand hij was.
Er is geen nuttiger vermaning om in dit verband van vergeetachig horen en nalaten daarop verstandig te reageren, dan Ezechiëls ervaring. Lees mee in Ez 33 >>
Mensenzoon, je volksgenoten praten over je bij de muren en in de deuropeningen van de huizen. Ze zeggen tegen elkaar, elk tegen zijn broeder: “Kom, laten we eens horen wat het woord is dat van YHWH komt.” Ze zullen toestromen om vóór je te zitten als mijn volk, en ze zullen je woorden horen maar niet doen. Want met hun mond vleien ze je, maar hun hart is uit op oneerlijke winst. Voor hen ben je als een romantisch liefdeslied, gezongen met een mooie stem en goed gespeeld op een snaarinstrument. Ze zullen je woorden wel horen maar er niets mee doen. Wanneer het uitkomt, en het zal uitkomen, zullen ze moeten weten dat er zich een profeet in hun midden bevond.
25 ο δε παρακυψας εις νομον τελειον τον της ελευθεριας και παραμεινας, ουκ ακροατης επιλησμονης γενομενος αλλα ποιητης εργου, ουτος μακαριος εν τη ποιησει αυτου εσται.
Maar wie zich vooroverboog naar [de] volmaakte wet der vrijheid, en daarbij bleef – die geen hoorder der vergeetachtigheid werd maar een dader van het werk - deze zal gelukkig zijn in zijn doen.
Het Griekse werkwoord παρακυπτω betekent letterlijk naast iets bukken. Het idee is dat men zich voorover buigt om een voorwerp zorgvuldig van nabij te bezien. In 1Pt 1:12 wordt het werkwoord gebruikt in verband met engelen die verlangend zijn een blik te werpen in de wijze waarop Gods voornemen - dat hij in zijn Zoon, de Masjiach heeft opgevat – vervuld wordt. Zelfs zulke hoge personages zijn bereid zich als het ware voorover te buigen om beter te kunnen onderscheiden in die voor de mens zo gewichtige Messiaanse zaken.
Maar wat moeten wij verstaan onder de volmaakte wet der vrijheid?
Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat daarmee wordt gedoeld op het Nieuwe Verbond dat op de helft van de 70ste Jaarweek met Israël, dat dan tot herstel zal zijn teruggekeerd, zal worden gesloten. De bewoordingen van dat Verbond, zoals door Jeremia profetisch werd vastgelegd (in Jr 31:31-34), zijn op zich al zeer aantrekkelijk om te vernemen:
Zie! Er komen dagen, verzekering van YHWH, dat ik met het Huis van Israël en met het Huis van Juda een Nieuw Verbond sluiten zal; niet één gelijk het verbond dat ik met hun voorvaders heb gesloten op de dag dat ik hen bij de hand vatte om hen uit het land Egypte te leiden, mijn verbond dat zij verbroken hebben, terwijl ik hen als echtgenoot bezat.
Want dit is het verbond dat ik zal aangaan met het huis van Israël na die dagen, zegt Jahweh: Ik zal mijn wetten in hun verstand geven en ze op hun harten schrijven; en ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn.
In het Bijbelboek Hebreeën, dat zich eveneens richt op Joodse mensen van de Eindtijd, is veel plaats ingeruimd om dat Verbond, de volmaakte wet der vrijheid, in zijn belangwekkende details te bespreken.
6. Zuivere godsdienst (1:26-27)
26 Ει τις δοκει θρησκος ειναι μη χαλιναγωγων γλωσσαν αυτου αλλα απατων καρδιαν αυτου τουτου ματαιος η θρησκεια
Als iemand meent godsdienstig te zijn, terwijl hij zijn eigen tong niet in toom houdt maar zijn eigen hart misleidt, diens godsdienst is waardeloos.
Hier wordt kennelijk gedoeld op de Jood die zich gepassioneerd en in blinde ijver over anderen uitlaat.
θρησκος (thrèskos) is de beschrijving van iemand die God vreest/aanbidt qua uiterlijke vorm. Binnen Jakobus’ Joodse lezerskring was - en is nog steeds - de uitwendige godsdienstigheid prominent aanwezig: Gebed, vasten, gaven van barmhartigheid, synagogebezoek, onderhouden van specifieke tijden/feesten, angst voor verontreiniging.
Felle discussie tussen Rabbi Eliëzer en de wijzen
Niet zelden ontaardt de Joodse, rabbijnse godsdienstigheid zich in heftig geschreeuw over Talmoedische futiliteiten. En het is vooral de (vermeende) zelfrechtvaardigheid waarmee men zichzelf bedriegt.
Op de noodzaak van het in toom houden van de tong, zal Jakobus in hoofdstuk 3 nog verder ingaan.
27 θρησκεια καθαρα και αμιαντος παρα τω θεω και πατρι αυτη εστιν επισκεπτεσθαι ορφανους και χηρας εν τη θλιψει αυτων ασπιλον εαυτον τηρειν απο του κοσμου
Reine en onbevlekte godsdienst bij de God en Vader is deze: Omzien naar wezen en weduwen in hun verdrukking. Zichzelf onbesmet bewaren van de wereld.
Ware godsdienstigheid, specifiek vanuit Joodse optiek, zou aldus tot uiting moeten komen:
a Wezen en weduwen bijstaan.
Wellicht heeft Jakobus teruggedacht aan een voorval uit de vroeg christelijke Gemeente.
Toen volgens Handelingen 6 het aantal volgelingen [van Yeshua’s leer] steeds toenam, ontstond er gemor van de Griekssprekenden tegen de Hebreeën, omdat hun weduwen bij het dagelijkse dienstbetoon over het hoofd gezien werden. Om die kwestie in goede banen te leiden, werd onder leiding van de apostelen het besluit genomen om uit hun midden zeven mannen aan te stellen, die een goed getuigenis hadden, vol van heilige geest en wijsheid.
Uit dat verslag mogen wij wel afleiden hoe belangrijk men het toen al vond dat de minderbedeelden in hun midden niet over het hoofd werden gezien, maar – integendeel - zelfs meer dan gewone aandacht moesten krijgen.
b Zichzelf onbesmet bewaren van de wereld.
Tijdens de laatste uren die Yeshua met zijn gelovige leerlingen doorbracht, heeft hij dit punt bijzonder benadrukt:
Indien de wereld jullie haat, weet dan dat zij [zijn Joodse volksgenoten] mij eerder dan jullie gehaat heeft. Wanneer jullie uit de wereld waren, zou de wereld wat van haar is liefhebben, maar omdat jullie niet uit de wereld zijn, maar ik jullie uit de wereld koos, om die reden haat de wereld jullie. Houdt het woord in gedachten dat ik tot jullie sprak: Een slaaf is niet groter dan zijn Heer. Indien zij mij vervolgden, zullen zij ook jullie vervolgen. Indien zij mijn woord bewaarden, zullen zij ook dat van jullie bewaren. Maar al deze dingen zullen zij jullie aandoen vanwege mijn naam, omdat zij hem [YHWH Elohim, Yeshua’s hemelse Vader] die mij zond niet kennen (Jh 15:18-21).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten