Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

dinsdag 13 mei 2014

Eerste Brief aan Timotheüs - Hoofdstuk 3


1
   Πιστος ο λογος∙ ει τις επισκοπης ορεγεται, καλου εργου επιθυμει.
Betrouwbaar is het woord: Indien iemand streeft naar het opzienerschap, begeert hij een voortreffelijk werk.
 
2   δει ουν τον επισκοπον ανεπιλημπτον ειναι, μιας γυναικος ανδρα, νηφαλιον, σωφρονα, κοσμιον, φιλοξενον, διδακτικον,
Een opziener dan moet onberispelijk zijn, man van één vrouw, matig, gezond van verstand, bescheiden, gastvrij, bekwaam om leraar te zijn,
 
3   μη παροινον, μη πληκτην, αλλα επιεικη, αμαχον, αφιλαργυρον,
niet verslaafd aan wijn, niet iemand die klappen uitdeelt, maar meegaand, niet strijdlustig of geldzuchtig,
 
4   του ιδιου οικου καλως προισταμενον, τεκνα εχοντα εν υποταγη μετα πασης σεμνοτητος∙
die voortreffelijk leiding geeft aan het eigen huis, die met alle ernst kinderen in onderworpenheid heeft;
 
5   ει δε τις του ιδιου οικου προστηναι ουκ οιδεν, πως εκκλησιας θεου επιμελησεται;
indien men immers het eigen huis niet weet te leiden, hoe zal hij dan voor Gods gemeente zorg dragen? 
 
6   μη νεοφυτον, ινα μη τυφωθεις εις κριμα εμπεση του διαβολου.
Geen pasbekeerde, opdat hij niet – opgeblazen geworden -  in het oordeel van de Duivel valt..
 
7   δει δε και μαρτυριαν καλην εχειν απο των εξωθεν, ινα μη εις ονειδισμον εμπεση και παγιδα του διαβολου.
Hij moet ook een gunstig getuigenis hebben van de buitenwacht opdat hij niet terecht komt in smaad en een strik van de Duivel.
 
In dit hoofdstuk vernemen wij dat er in de vroege Gemeente wat betreft het voorzien in juiste leiding slechts twee groepen waren: opzieners en dienaren, van wie de eersten tevens het lichaam van oudsten vormden, ook wel aangeduid met het Latijnse presbyterium. Met elkaar droegen zij de verantwoordelijkheid te waken over het geestelijk welzijn van alle gemeenteleden.
 
Paulus verkeerde destijds in de ‘nadagen’ van zijn apostelschap; hij was, zoals naderhand zou blijken, na afloop van zijn eerste gevangenschap bezig met zijn laatste ‘tournee’ langs de gemeenten. En wat hij had aangetroffen in de christelijke gemeenschappen op Kreta, maar ook te Efeze leerde hem dat er dringend juiste leiderschap nodig was om het (door hemzelf) voorzegde verval nog enigszins af te remmen. Zie: De Afval
 
Aan Titus op Kreta zou hij kort hierna dienaangaande het volgende schrijven:
 
Hierom heb ik je op Kreta achtergelaten opdat je de onafgedane zaken in orde zou brengen en van stad tot stad oudsten zou aanstellen, zoals ik je opgedragen heb. Indien iemand vrij van beschuldiging is, man van één vrouw, gelovige kinderen hebbend die niet van liederlijkheid te beschuldigen of weerspannig zijn. Want de opziener moet als Gods beheerder vrij van beschuldiging zijn, niet eigenzinnig, niet opvliegend, geen drinker, geen vechter, niet uit op schandelijk gewin, maar gastvrij, liefhebber van het goede, bezonnen, rechtvaardig, rechtschapen, vol zelfbeheersing, zich vasthoudend aan het naar de [ware] leer betrouwbare woord, opdat hij in staat is zowel door de gezonde leer te bemoedigen als de tegensprekers terecht te wijzen. Want er zijn veel weerspannigen, zinloze praters en misleiders van geest, vooral die uit de besnijdenis; wie men de mond moet snoeren; zij die hele huishoudens ontwrichten, door dingen te leren die niet behoren, terwille van schandelijk gewin… Wijs hen daarom scherp terecht, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof, en zich niet inlaten met joodse mythen en geboden van mensen die zich van de waarheid afwenden… Zij belijden God te kennen, maar zij logenstraffen [dit] door de daden, daar zij verfoeilijk en ongehoorzaam zijn en voor elk goed werk ongeschikt.
Titus 1:5-16.
 
Zowel met deze instructies aan Titus als die aan Timotheüs gaf de apostel aanwijzingen hoe en waaraan de geschikte mannen voor de taak als opzieners herkenbaar zijn. Aangezien Paulus niet volgens eigen inzichten schreef, maar de leiding volgde welke de geest van inspiratie aangaf, is het duidelijk dat feitelijk de heilige geest zulke mannen zou aanwijzen; elke vorm van democratische verkiezing werd daarmee uitgesloten. De gemeenteleden konden zich overigens ook zelf van de geïnspireerde aanwijzingen vergewissen en tot de conclusie komen welke personen in de eigen gelederen daaraan beantwoordden. 
 
Dit zou te meer het geval zijn omdat de gestelde eisen voor het merendeel eigenlijk niets anders behelzen dan eigenschappen en hoedanigheden welke van elke christen verwacht mogen worden. Ware christenen omvatten immers de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, de samengestelde Vrouw die - naar het beeld van Eva - uit de ‘gewonde zijde’ van hun Hoofd tot bestaan kwam. Bijgevolg deelt ook elk afzonderlijk lid, in diens nieuwe geboorte, het leven van Messias Jezus (Jh 19:33-34).
 
 
Wanneer men het boek Handelingen leest over de opkomst van de vroege Gemeente te Jeruzalem, dan kunnen we gemakkelijk vaststellen dat de apostelen als de oudsten dienden; feitelijk waren zij de eerste menselijke leiders van de Gemeente. Interessant is het om te ontdekken hoe een bepaald probleem dat al vlug ontstond, onder hun leiding tot een oplossing kwam.
Zij gaven de gemeente namelijk de raad om zeven mannen te benoemen die in de hoedanigheid van dienaren de apostelen ter zijde zouden staan en hen zouden ontlasten van de taak om voedsel uit te delen aan de weduwen. Voor de apostelen zelf gold: Wij zullen ons houden aan het gebed en de bediening van het woord
 
Hun taak zou dus vooral van geestelijke aard zijn, in het bijzonder om vast te stellen wat de geest van God te kennen gaf. De zeven benoemde mannen zouden ook taken van materiële aard vervullen, maar ook zij moesten mannen zijn vol van geest en wijsheid. En daaruit kunnen we begrijpen waarom Paulus hierna, vanaf vers 8, de vereisten voor dienaren inleidt met Evenzo  (Hn 6:1-6).
 
8   Διακονους ωσαυτως σεμνους, μη διλογους, μη οινω πολλω προσεχοντας, μη αισχροκερδεις,
Dienaren evenzo ernstig, niet dubbeltongig, niet verzot op veel wijn, niet uit op winstbejag,
 
9   εχοντας το μυστηριον της πιστεως εν καθαρα συνειδησει.
die het geheimenis van het geloof bewaren in een rein geweten..
 
10  και ουτοι δε δοκιμαζεσθωσαν πρωτον, ειτα διακονειτωσαν ανεγκλητοι οντες.
Laten ook dezen eerst nauwkeurig onderzocht worden; laten zij vervolgens, als zij vrij van beschuldiging blijken, hun dienst vervullen.
 
11  γυναικας ωσαυτως σεμνας,  μη διαβολους, νηφαλιους, πιστας εν πασιν.
 Vrouwen evenzo ernstig, geen lasteraarsters, matig, getrouw in alle dingen.
 
12  διακονοι εστωσαν μιας γυναικος ανδρες, τεκνων καλως προισταμενοι και των ιδιων οικων∙
Dienaren moeten mannen van één vrouw zijn die goed leiding geven aan kinderen en hun eigen huis.
 
13  οι γαρ καλως διακονησαντες βαθμον εαυτοις καλον περιποιουνται και πολλην παρρησιαν εν πιστει τη εν Xριστω Iησου.
Want zij die hun dienst voortreffelijk vervulden, verwerven zich aanzien en veel vrijmoedigheid in het geloof dat in Messias Jezus is.
 
Uit de aanwijzingen die Paulus geeft kunnen we afleiden dat zowel mannen als vrouwen het ambt van dienaar cq dienares binnen een gemeenschap van christenen kunnen vervullen. Maar gelet op de vereisten die aan hun toewijzing gesteld worden moeten zij niet minder geestelijk ingesteld zijn dan de oudsten. Van de manlijke dienaren mag immers verwacht worden dat ook zij het geheimenis van het geloof bewaren in een rein geweten.
 
Zij zijn eveneens christenen die een voorbeeldig, rechtschapen leven leiden, aan wie daarom taken kunnen worden toevertrouwd waarmee zij de gemeenteleden van dienst zijn. Zoals Paulus in het volgende hoofdstuk (4:11-12) Timotheüs zal aanmoedigen, kunnen ook zij, de meestal wat jongere manlijke leden in de gemeente, een voorbeeld van de gelovigen zijn: in woord, in levenswandel, in liefde, in geloof, in eerbaarheid.
 
Wat de dienaressen betreft heeft Paulus, blijkens 5:9-10, kennelijk vooral gedacht aan de diensten van de oudere vrouwen in de gemeenschap, met name zij die inmiddels weduwe waren geworden:
 
Laat een weduwe worden ingeschreven [als dienares] als zij niet minder dan zestig jaar oud is, vrouw van één man [is geweest], een getuigenis hebbend aangaande goede werken: of zij kinderen opvoedde, vreemdelingen gastvrijheid betoonde, voeten van heiligen waste, verdrukten bijstond; [kortom] elk goed werk behartigde.
 
Foibè (Febe) heeft waarschijnlijk in die positie verkeerd. Over haar schreef Paulus in Rm 16
Ik beveel jullie echter Foibè aan, onze zuster die een dienares is van de gemeente die in Kenchreeën is, opdat jullie haar ontvangen in [de] Heer, [op een wijze die] de heiligen waardig [is], en haar bijstaat in welke zaak maar ook waarin zij jullie nodig heeft, want ook zijzelf verleende velen bescherming, ook aan mijzelf.
 
De vrijheid die Foibè had om te reizen en een in het oog vallende dienst in de gemeente te verrichten, kan er op duiden dat zij weduwe en mogelijk een welgestelde vrouw was die als een 'patrones' kon optreden.
Zie: Romeinen 16.
 
14  Tαυτα σοι γραφω, ελπιζων ελθειν προς σε εν ταχει∙
Deze dingen schrijf ik je ofschoon ik hoop vlug naar je toe te komen;
 
15  εαν δε βραδυνω, ινα ειδης πως δει εν οικω θεου αναστρεφεσθαι, ητις εστιν εκκλησια θεου ζωντος, στυλος και εδραιωμα της αληθειας.
Maar indien ik word opgehouden, opdat je moogt weten hoe men zich moet gedragen in het  Huis van God, welke is Gemeente van eenlevende God, pilaar en ondersteuning van de waarheid.
 
Zoals we al zagen in de eerste twee hoofdstukken drong Paulus er bij Timotheüs voortdurend op aan om met kracht op te treden tegen zekere mannen te Efeze die het spoor bijster waren geraakt op het gebied van het geven van gezond onderwijs in de gemeente. In plaats van de gezonde leer te verkondigen, hielden zij zich bezig met mythen en eindeloze geslachtsregisters, welke slechts aanleiding gaven tot veel gedisputeer. Er werd nog maar weinig uitgedeeld wat het geloof van de gemeenteleden ten goede kwam, iets wat juist tot een correcte uitoefening van Gods oikonomia [beheer] behoorde (1Tm 1:1-7).
 
Daarom had hij Timotheüs aangemoedigd om toch vooral niet beschroomd te zijn, gezien de voorspellingen die al jaren geleden met betrekking tot zijn loopbaan in het Christendom waren geuit (1:18). Ook waren er geen belemmeringen qua geloof en een goed geweten (1:19). Bovendien had hij een goed voorbeeld in zijn geestelijke ‘vader’ zelf die niet had geaarzeld om tot handelen over te gaan in het geval van Hymeneüs en Alexander (1:20).
 
En ook nu beklemtoont hij nogmaals bij Timotheüs de noodzaak om tot actie over te gaan. De zaak kan niet uitgesteld worden tot Paulus’ komst. En opnieuw voert de apostel een krachtig argument aan: De Gemeente is niet zomaar een verzameling van mensen in deze wereld. Het is in deze speciale wereldperiode (aeon) Het Huis van God, de enige plaats ter wereld waar de religieuze waarheid kan worden gevonden: Een pilaar en ondersteuning van de waarheid.
Vanuit dat geestelijke bolwerk wordt het Evangelie wereldwijd verspreid en dat is slechts mogelijk omdat Gods Huis is samengesteld uit door God zelf geroepen christenen die een nieuwe geboorte ervoeren dankzij de kracht van Gods geest.
 
Bovendien suggereren de gebruikte omschrijvingen Huis van God [of: Gods huisgezin, waarmee οικος θεου ook kan worden weergegeven, zoals eveneens in de vv 4, 5 en 12] en vervolgens Gemeente van een levende God een verblijfplaats van warmte en intimiteit respectievelijk van actie en waardigheid. Dat Huis van God zal binnenkort als het hemelse deel van de Tempelstad Nieuw Jeruzalem vanaf God neerdalen op aarde. Dan zal de Tent van God bij de mensen zijn, voor hen leidend tot ongekende nieuwe perspectieven.
Maar die ‘Tent’ werd voorschaduwd door de Wildernistent, de Tabernakel, te midden van een kamp van enkele miljoenen mensen, Israëlieten.
Stedman schreef daarover:
 
Het moet een indrukwekkend gezicht zijn geweest om, naderend over een heuvelkam, plotseling dat enorme kamp van wellicht 2½ miljoen uitgespreid voor je te zien. Verzameld in tenten rond dat centrale punt, de Tabernakel, met een wolk er boven als teken van Gods aanwezigheid, maar die des nachts oplichtte als een toorts van vuur.
Binnen, in de achterste afdeling van de Tent, wist men dat daar iets was van een heilige heerlijkheid, een vreemde, mysterieuze uitstraling, die wellicht van onder het afsluitende tentdoek ‘kroop’ en het Volk een gevoel van ontzag en eerbied gaf voor de God die daar woonde. Maar volgens de Bijbel was dat nog maar een zinnebeeld – hoewel een levendig symbool – van het ware Huis van God.
 
Het ware Huis van een levende God is thans een verzameling van opnieuw geboren mensen en daarom een woonplaats Gods in geest, zoals Paulus eerder schreef in de Efezebrief (2:22). En bijgevolg kan ze dienen als pilaar en ondersteuning van de waarheid. Van daaruit wordt het Evangelie verbreid, met Jezus als de centrale figuur; bijgevolg kan Paulus daarover het volgende plechtig verklaren:
 
16  και ομολογουμενως μεγα εστιν το της ευσεβειας μυστηριον∙
Oς εφανερωθη εν σαρκι, εδικαιωθη εν πνευματι,
ωφθη αγγελοις, εκηρυχθη εν εθνεσιν,
επιστευθη εν κοσμω, ανελημφθη εν δοξη.
En zoals wordt beleden is het geheimenis der godsvrucht groot:
Die gemanifesteerd werd in vlees, gerechtvaardigd in geest;
verschenen aan engelen, gepredikt onder Heidenvolken;
geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid.
 
In het Evangelie wordt het geheimenis van ware godvruchtige toewijding onthuld; ze is zichtbaar geworden in Gods Zoon, de Messias. Niets kan derhalve belangrijker zijn dan dit mysterie, want dat is het woord dat het Grieks heeft: μυστηριον.
Petrus, die de Heer ruim drie jaar lang van nabij meemaakte en hem dus zorgvuldig had kunnen gadeslaan, schreef daarover het volgende:
 
Want hiertoe werden jullie geroepen [het verduren van lijden], daar ook de Messias voor jullie leed, jullie een voorbeeld nalatend, opdat jullie in zijn voetstappen zouden navolgen. Die geen zonde beging; noch werd er bedrog in zijn mond gevonden; die, als hij werd beschimpt, niet ging terugschimpen, als hij leed niet dreigde, maar zich overgaf aan hem die rechtvaardig oordeelt. Die zelf onze zonden in zijn lichaam op het hout omhoog droeg, opdat wij, van de zonden ontlast, voor de gerechtigheid zouden leven: door zijn striem[en]werden jullie genezen.
1Pt 2:21-24
 
Jezus vervulde de rol van de lijdende Knecht, Ebed Jahweh. In het welbekende hoofdstuk 53 van Jesaja lezen wij bij voorbaat hoe het joodse Overblijfsel van de eindtijd berouwvol zal terugblikken op hun hardnekkig ongeloof in die eigen Messias: 
 
Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen;wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar Jahweh heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open.
(Js 53:5-7; nbg. Gods naam aangepast).
 
Paulus beschrijft het geheimenis van die godsvrucht in de vorm van een hymne welke drie tegenstellingen omvat:
 
 Vlees / geest.
 
In Fp 2:5-8 beschreef de apostel gedetailleerd Jezus’ manifestatie in vlees:
Messias Jezus, die, bestaande in gestalte Gods, geen roof overwoog gelijk te zijn aan God, maar zichzelf ontledigde, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend, geworden in gelijkheid der mensen. En in uiterlijk als mens bevonden, zichzelf vernederde, gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal.
 
Maar toen God, zijn Vader hem uit de dood opwekte, werd hij gerechtvaardigd in geest doordat hij tot zijn geestelijke natuur werd hersteld. In Rm 1:3-4 had Paulus daarop eerder gezinspeeld:
Zijn Zoon, die voortkwam uit Davids zaad naar [het] vlees, die werd aangewezen als Zoon Gods in kracht naar [de] geest van heiligheid uit opstanding der doden, Jezus Messias, onze Heer.
 
 (Goddeloze) engelen / De van God vervreemde Heidenvolken.
 
Na zijn opstanding verscheen hij aan de demonen, de gevallen engelen, die sinds de Vloed door God gevangen worden gehouden. Met welk doel? Om hen ervan te verzekeren dat hun zaak verloren was:
Weliswaar ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest, waarin hij ook, nadat hij was heengegaan, predikte tot de geesten in verzekerde bewaring, die eens ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God ten einde toe afwachtte in Noachs dagen, terwijl men bezig was een ark in gereedheid te brengen (1Pt 3:18-20).
 
De wereld van vóór de Vloed werd door de huwelijksverbintenissen die de gematerialiseerde, ontrouwe zonen Gods [Nefilim] aangingen met de mooie dochters der mensheid, steeds meer bevolkt door hun bastaard nakomelingen, de sterke mannen, de mannen van vermaardheid (Gn 6:1-4).
Het was alsof een heel nieuw ras van schepselen de planeet overnam in de toch vrij lange periode dat de ‘Nefilim’ voortgingen met het produceren van die bizarre nakomelingen. Reden waarom Jahweh God zo'n ontzagwekkende overstroming veroorzaakte. De gematerialiseerde engelen werden toen gedwongen hun vleselijke lichamen op te geven en terug te keren naar het geestenrijk, waar God hen als het ware in de boeien sloeg.
 
Maar na zijn offer gebracht te hebben kon de opgewekte Jezus openlijk aan hen verkondigen dat al hun inspanningen onder hun heerser der demonen, Satan - er op gericht de mensheid voorgoed in het verderf te storten - op niets waren uitgelopen. Integendeel, juist door zijn dood - die mede door hen was bewerkstelligd - was de zegepraal voor God en zijn Zoon volkomen, daar de Zoon ook betreffende zonden was gestorven.
 
 
Terwijl Jezus na zijn opstanding predikte [εκηρυξεν, aorist van het ww prediken] tot de Nefilim, kweten zijn leerlingen zich van de opdracht om het Evangelie van Jezus’ opstanding en de grootse effecten daarvan onder de Heidenvolken te prediken. Met name vanaf ongeveer het jaar 46 AD, toen Paulus tot ongelovige Joden in Pisidisch Antiochië zei: Zie, wij wenden ons tot de Heidenvolken (Hn 1:8; 13:45-47). Als resultaat daarvan kon de apostel rond 61 AD schrijven:
Het Evangelie waarvan jullie gehoord hebben, dat gepredikt werd in heel de schepping onder de hemel, waarvan ik, Paulus, een dienaar geworden ben (Ks 1:23).
 
 Wereld / (hemelse) Heerlijkheid.
 
Terwijl de prediking van Jezus in de wereld er toe leidde dat velen tot geloof in hem kwamen, bevond hij zichzelf in heerlijkheid in de hemel naast zijn Vader. Zoals hijzelf op de avond voor zijn dood had gebeden:
Ik verheerlijkte u op de aarde door het werk te voleindigen, dat gij mij te doen had gegeven. En nu, verheerlijk gij mij, Vader, naast uzelf met de heerlijkheid welke ik naast U had eer de wereld was (Jh 17:4-5). 

Geen opmerkingen: