Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

dinsdag 24 september 2013

De Romeinenbrief - Hoofdstuk 5

1 Daar wij dan uit geloof gerechtvaardigd werden, genieten wij vrede bij God door onze Heer Jezus Messias.
2 Door wie wij ook de toegang hebben verkregen door het geloof tot deze liefderijke gunst waarin wij staan, en wij roemen over de hoop van de heerlijkheid Gods.
3 Meer nog, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, omdat wij weten dat de verdrukking volharding bewerkt,
4 de volharding vervolgens beproefdheid, maar de beproefdheid hoop.
5 De hoop dan beschaamt niet, omdat Gods liefde in onze harten is uitgestort door de ons geschonken heilige geest.
 
De apostel heeft in het voorgaande hoofdstuk (4) grondig alle mogelijke tegenwerpingen van joodse zijde ontkracht, tegenwerpingen waarin geargumenteerd wordt ten gunste van nauwgezette wetsbetrachting om bij God rechtvaardig te kunnen zijn. Omdat voor iedereen, met name voor de Schriftkenner, overduidelijk moet zijn dat slechts geloof (zoals dat van Abraham) bij God tot een rechtvaardige positie leidt, gaat hij er nu toe over - bijna in juichstemming - om hoog op te geven van de grote gunst welke daarmee samengaat.
 
Aangezien die nieuwe situatie van rechtvaardig zijn feitelijk onze verzoening met de Almachtige inhoudt, is er geen belemmering meer om in vrede met hem te verkeren: Daar wij dan uit geloof gerechtvaardigd werden, genieten wij vrede bij God door onze Heer Jezus Messias.
Buiten de versie εχομεν [de indicatief van het werkwoord hebben], hebben andere MSS de conjunctief: εχωμεν, vandaar dat sommigen vertalen met: Laten wij vrede genieten met God.
Aangezien onze vredige verhouding bij God echter op grond van onze verzoening met hem een feit is lijkt de indicatief meer oorspronkelijk.
 
Van nature waren wij allen, Jood en Griek, eens kinderen des toorns:
 
En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens hebben gewandeld in overeenstemming met de eeuw van deze wereld, overeenkomstig de overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen (Ef 2:1-3).
 
Maar door de rechtvaardiging en verzoening leiden wij een geheel nieuw bestaan; er hebben zich geheel andere, nieuwe perspectieven voor ons geopend. En dat alles door onze Heer Messias Jezus, de Vredevorst (Js 9:5). Hoewel die positie van hem in het Millenniumrijk nog toekomstig is, kon met zijn komst, 2000 jaar geleden, verwacht worden dat de weg naar vrede geopend zou worden (Lk 2:14). En dat gebeurde ook; hij verleende aan de leden van zijn Lichaam als eersten de toegang tot dat geheel nieuwe bestaan dat uiteindelijk, bij de Opname, zelfs zal resulteren in deel krijgen aan Gods heerlijkheid.
 
De apostel constateert dat dit bij een christen tot een andersoortig roemen leidt; zelfs ongunstige omstandigheden als verdrukkingen kunnen namelijk aan die nieuwe situatie geen afbreuk doen; integendeel, eerder onderhouden ze onze hoop en dragen ze bij tot de bevestiging ervan. Verdrukkingen die in geloof doorleefd worden ervaren wij in de gemeenschap met God; wij hebben immers steeds het besef dat we partners zijn in het Verbond. Dat besef, door Paulus gewoonlijk aangeduid als het onderpand, is de innerlijke werking van Gods heilige geest in ons hart. Daardoor blijven we ons te midden van zwarigheden bewust van zijn liefde.
 
Verdrukkingen die in geloof doorstaan worden leiden bijgevolg eerder tot volharding en volharding, op haar beurt, geeft de christen het gevoel van beproefd te zijn; zijn geloof bleek echt; staande gebleven kan hij vol vertrouwen naar de toekomst zien. Zijn verwachtingen zullen niet beschaamd worden; de werking van Gods geest in zijn hart geeft hem telkens weer die verzekering.
 
6 Want toen wij nog hulpeloos waren, stierf [de] Messias al op de bestemde tijd voor goddelozen.
7 Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven; voor de goede durft iemand misschien nog te sterven.
8 God daarentegen beveelt zijn liefde jegens ons aan dat [de] Messias voor ons stierf toen wij nog zondaars waren.
9 Veel meer dan zullen wij, nu wij gerechtvaardigd werden in zijn bloed, door hem van de toorn gered worden.
10 Want indien wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend werden door de dood van zijn Zoon, hoeveel te meer zullen wij, verzoend zijnde, gered worden in zijn leven.
11 Dat niet alleen, maar wij roemen ook in God, door onze Heer Jezus Messias, door wie wij nu de verzoening ontvingen.
 
Voor de uitleg van deze perikoop is het door Paulus’ gebruikte  parallellisme in de vv 8 tm 10 speciaal belangwekkend.
 
Toen wij nog zondaars waren
Toen wij vijanden waren,
 
stierf [de] Messias voor ons.
werden wij met God verzoend door de dood van zijn Zoon.
 
Veel meer dan zullen wij, 
 
nu wij gerechtvaardigd werden in zijn bloed,
verzoend zijnde,
 
 
door hem van de toorn gered worden.
gered worden in zijn leven.
                                                                                     
In beide gevallen richt de apostel onze aandacht van het verleden via het heden op de toekomst. Ook wordt in beide situaties aangegeven hoe God zijn voornemen in zijn Zoon, de Messias, uitwerkt met als einddoel onze redding.
Het genadekarakter daarvan is overduidelijk, want eens waren wij zondaars cq vijanden. Omdat de Messias plaatsvervangend onze schuld droeg werden wij krachtens ons geloof daarin gerechtvaardigd cq met God verzoend.
 
Dat afwisselend over rechtvaardiging en verzoening gesproken wordt, geeft aan dat daarbij inhoudelijk geen sprake is van verschil in betekenis. Maar op grond daarvan kan God ons geven wat hij in de belofte van het Verbond aan ons had toegezegd. Langs die weg kunnen wij de plaats innemen die God binnen de structuur van dat Verbond voor ons had gereserveerd.
 
Binnen die herstelde verhouding kunnen wij de hoop koesteren definitief gered te worden, namelijk in de zin dat die herstelde gemeenschap met God in volle luister, zonder enige schaduw (toorn), op onvergankelijke wijze werkelijkheid wordt (in zijn leven).
Vergelijk 1Th 5:9 > Want God bestemde ons niet tot gramschap [het plotselinge onheil dat na de Opname op de mensheid neerdaalt] maar tot verkrijging van redding door onze Heer Jezus Messias.

12 Om die reden, zoals door één mens de Zonde binnenkwam in de wereld, en door de zonde de Dood, en aldus de Dood doordrong tot alle mensen, aangezien allen zondigden ―
13 Want totdat [de] Wet [kwam], was er zonde in [de] wereld. Zonde wordt echter niet aangerekend als er geen wet is.
14 Niettemin heerste de Dood als koning vanaf Adam tot op Mozes, ook over hen die niet op overeenkomstige wijze zondigden als de overtreding van Adam, die een type is van de Komende.
 
In wat onmiddellijk voorafging heeft de apostel uitgebreid stilgestaan bij de nieuwe situatie van de christen: Als het directe gevolg van zijn rechtvaardiging en verzoening op grond van geloofsgehoorzaamheid geniet hij vrede bij God. De mogelijkheid daartoe was geschapen door de Messias, Gods Zoon; hij stierf namelijk voor ons toen wij nog hulpeloos waren, zondaars.
 
Met Om die reden, of: omdat de zaak zo ligt, acht Paulus het noodzakelijk Gods messiaanse Zoon, de Komende, tegenover zijn prototype, ons aller voorvader Adam, te plaatsen. Voor het mensdom zijn beide immers van universele betekenis gebleken, maar hoe verschillend in uitwerking blijken beider daden te zijn: de ene als bron van zonde en dood, de ander als bron van genade en leven. In de Eén Korinthebrief, hoofdstuk 15, had de apostel die tegenstelling al eerder benadrukt: In Adam [die tot een levende ziel werd] zijn allen [heel zijn nageslacht] bezig te sterven; in de laatste Adam [Jezus, die tot een levengevende geest werd] zullen allen [die in geloof op zijn plaatsvervangend sterven steunen] levend gemaakt worden (vv 22, 45).
 
Daarbij moeten wij bedenken dat de apostel nog altijd bezig is zijn wijze van evangelieprediking te verduidelijken waarvan Messias Jezus middelpunt is. Met het oog daarop moeten zijn luisteraars weten dat er met de val van Adam noodlottige ontwikkelingen op gang kwamen.
Wat Adam als hoofd van de mensheid deed was immers geen privézaak, of het alleen hemzelf betrof. Integendeel, de effecten van zijn opstand moesten wel al zijn nakomelingen beïnvloeden. In 8:20 zal de apostel die effecten in één kort zinnetje bondig verwoorden: De schepping werd aan de vruchteloosheid onderworpen, uiteraard als gevolg van Gods oordeel over het eerste mensenpaar.
 
In hoofdstuk 3, bij het commentaar op vers 20, stelden we, mede aan de hand van dat oordeel, reeds vast dat ook in dat opzicht de Jood niets voor heeft op de Griek (Heiden), wanneer het gaat om de positie die welk mens dan ook voor God inneemt. Allen zijn wegens gemeenschappelijke afstamming onder de zonde (Adam), en niemand, ook de Jood niet, kan zich op eigen kracht en voortreffelijkheid rechtvaardig maken bij God.
Ook al begingen Adams nakomelingen niet exact dezelfde daad van opstand zoals hij in Eden beging, de Dood heerste niettemin onverbiddelijk als koning over allen van hen, aangezien nu eenmaal geen reine uit een onreine kan voortkomen (Jb 14:1-4).
 
15 Maar het is niet: zoals de overtreding evenzo ook de genadegave. Indien namelijk door de overtreding van de ene de velen stierven, veel meer was de liefderijke gunst van God en het genade-geschenk van de ene mens Jezus Messias overvloedig voor de velen.
16 En het is niet: zoals door de ene die zondigde [werkt ook] de gift. Want het oordeel [leidde] weliswaar vanwege één tot veroordeling, maar de genadegave vanwege veel overtredingen tot rechtvaardiging.
 
In deze twee, eigenlijk best wel ingewikkeld geconstrueerde verzen wil de apostel ons duidelijk maken dat, hoewel er sprake is van een zekere analogie tussen Jezus en Adam, er tegelijkertijd ook immense verschillen te constateren zijn. De analogie bestaat hierin dat de daad van één persoon het lot van velen kan beïnvloeden maar verder is er eigenlijk alleen maar sprake van verschil en zelfs van scherpe tegenstelling
Om zijn bedoelingen helder te krijgen zouden we ter illustratie aan een enorme bosbrand kunnen denken. De brandstichter kan met één enkele lucifer de brand veroorzaken, maar om de brand te blussen is wellicht een reusachtige hoeveelheid aan materiaal en inzet van mankracht nodig. Vergelijk Jk 3:5.
 
Adam leefde op het moment van zijn opstandige daad binnen een lieflijke, gezonde wereld, niet bezoedeld door ongerechtigheid en goddeloosheid. Geheel anders was die situatie toen Jezus aantrad! Hij verscheen te midden van een wereld die overliep van slechtheid, pure goddeloosheid en machten van de dood waaraan ook nog eens ontelbare mensen onderworpen waren. Zo’n 'brand' te moeten blussen vergt oneindig veel meer dan ze op gang te brengen. Vandaar Paulus’ uitdrukking veel meer. Er is een overvloed aan goddelijke gunst en genade nodig om de velen onder het doodsoordeel vandaan te halen en in een toestand van rechtvaardigheid bij hem te brengen.
 
17 Want indien door de overtreding van de ene de Dood als koning heerste door de ene, veel meer zullen zij die de overvloed van de liefderijke gunst en van de gave der rechtvaardigheid ontvangen, in leven als koningen heersen door de ene, Jezus Messias.
 
Opnieuw overeenkomst en tegelijkertijd een grote tegenstelling: Door Adam kreeg de grote vijand Dood de gelegenheid macht uit te oefenen over alle mensen. Satan heeft van die omstandigheid boosaardig gebruik gemaakt om ’s mensen rechtschapenheid jegens God teniet te doen door hem met de dood te bedreigen:
 
Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf [Messias Jezus] op bijna gelijke wijze daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel, en dezen zou bevrijden, zovelen als door vrees van de dood hun leven lang aan slavernij onderworpen waren (Hb 2:14-15).
 
Maar tegenover de heerschappij van de Dood staat het genade-geschenk dat de leden van Jezus’ Gemeentelichaam ten deel valt. Zij, de velen in tegenstelling tot de Ene (de Dood), zullen koninklijke heerschappij uitoefenen in een sfeer van leven. Als leden van de koninklijke priesterschap zullen zij onder hun Hoofd, de Koninghogepriester, in het Millenniumrijk betrokken zijn bij het tot (blijvend) leven brengen van de mensheid als het levenswater vanuit de troon van God en het Lam als een kristalheldere rivier vanuit de tempelstad Nieuw Jeruzalem naar de opgewekte doden, de kleinen en de groten, zal stromen.
Zie: Op 20:11-15 en 22:1-2.
 
18 Kortom, zoals door één overtreding veroordeling tot alle mensen [kwam], evenzo [komt] ook door één daad van rechtvaardigheid tot alle mensen rechtvaardiging van leven.
19 Want zoals door de ongehoorzaamheid van de ene mens de velen in de toestand van zondaars worden gebracht, evenzo zullen ook door de gehoorzaamheid van de ene de velen in de toestand van rechtvaardigen worden gebracht.
20 De Wet echter kwam er bij opdat de overtreding zou toenemen, maar waar de Zonde toenam, werd de Liefderijke gunst meer dan overvloedig,
21 opdat, zoals de Zonde als koning heerste in de Dood, ook de Liefderijke gunst als koning zou heersen door rechtvaardigheid tot eeuwig leven, door Jezus Messias onze Heer.
 
De apostel plaatst nogmaals, in de vorm van een samenvatting, de laatste Adam tegenover de eerste Adam; de heilige, volmaakt aan God gehoorzame mens Jezus tegenover de zondige, ongehoorzame eerste mens.
Terwijl die eerste Adam te midden van paradijselijke weelde ongehoorzaam was aan Gods gebod, als gevolg waarvan heel zijn nakomelingschap tezamen met hem in zonde en veroordeling werd gedompeld, bleef Jezus in de wildernis, te midden van honger en ontbering volmaakt trouw aan God:
 
En hij werd door de geest in de wildernis geleid gedurende veertig dagen, terwijl hij verzocht werd door de Duivel. En hij at helemaal niets in die dagen, en toen zij volledig ten einde waren gekomen had hij honger… Ga weg, Satan, want er staat geschreven: De Heer, je God, zult gij aanbidden en hem alleen als god dienen (Mt 4 en Lk 4).
 
Tegenover de overtreding de daad van rechtvaardigheid, op grond waarvan voor de velen de gelegenheid werd geopend alsnog in een toestand van rechtvaardigheid bij God te geraken, wat de kern van het Evangelie is geworden.
 
De reden waarom de apostel in dit slotbetoog alsnog de Wet voor het voetlicht brengt dient slechts zijn doel om de menselijke zondigheid en bijgevolg de behoefte aan Gods gunst nog krachtiger te laten uitkomen. In vers 13 had hij over het tijdperk dat aan de Wet vooraf ging het volgende geschreven: Want totdat [de] Wet [kwam], was er zonde in [de] wereld. Zonde wordt echter niet aangerekend als er geen wet is.
Op grond van die uitspraak kan men dus stellen dat méér goddelijke wet ook tot méér overtreding, en bijgevolg tot meer zonde jegens God, de Wetgever, leidt.
 
In dat opzicht kan het volk Israël zich rekenschap geven van het feit dat zij door de Torah, waarop zij zich tegenover de Gojim zo uitbundig beroemen, nog meer dan die Heidenvolken in de positie van zondaars zijn geraakt. Wat in de Bijbel over Adams ongehoorzaamheid tegen het uitdrukkelijke gebod van God werd opgetekend heeft vanzelfsprekend niet minder geldigheid voor Israël. Hoe duidelijker Jahweh God zijn wil openbaart in de vorm van uitdrukkelijke wetgeving, des te meer leidt die situatie tot uitdrukkelijke overtreding bij de mens die zich onder die wetgeving bevindt maar innerlijk inherent te zwak is om aan al die wetten volmaakt gehoorzaam te zijn.
 
Israël doet het dus niet beter dan vader Adam! Beide hebben op hetzelfde niveau gezondigd! Maar voor beide geldt gelukkig eveneens dit: Waar de Zonde toenam, werd de liefderijke gunst meer dan overvloedig.
Gods liefderijke gunst, in zijn Zoon aan de mensheid betoond, oefent namelijk evenzeer heerschappij uit zoals de Zonde als koning heerste in de Dood.
De heerschappij van Gods liefderijke gunst verleent evenwel aan mensen niet de dood maar rechtvaardigheid met het perspectief van eeuwig leven. En die gerechtigheid is in het verzoenend sterven van Jezus openbaar geworden:
 
Maar nu is buiten [de] Wet om Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd, namelijk Gods rechtvaardigheid wegens getrouwheid van Jezus Messias voor allen die geloven; want er is geen onderscheid. Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods, en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Messias Jezus [is]. Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God. Hij deed dit om zijn rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, opdat hijzelf rechtvaardig is én hem rechtvaardigt die uit [de]getrouwheid van Jezus [is] (Rm 3:21-26).

maandag 16 september 2013

De Romeinenbrief - Hoofdstuk 4

 
τι ουν ερουμεν ευρηκεναι αβρααμ τον προπατορα ημων κατα σαρκα
ει γαρ αβρααμ εξ εργων εδικαιωθη εχει καυχημα αλλ ου προς θεον
τι γαρ η γραφη λεγει
επιστευσεν δε αβρααμ τω θεω και ελογισθη αυτω εις δικαιοσυνην
τω δε εργαζομενω ο μισθος ου λογιζεται κατα χαριν αλλα κατα οφειλημα
τω δε μη εργαζομενω πιστευοντι δε επι τον δικαιουντα τον ασεβη λογιζεται η πιστις αυτου εις δικαιοσυνην
 
1 Wat zullen wij dan zeggen dat Abraham, onze vader naar het vlees, verkregen heeft?
2 Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd werd, heeft hij [reden tot] grootsprekerij, maar niet bij God.
3 Want wat zegt de Schrift?
Abraham nu geloofde God, en het werd hem tot rechtvaardigheidheid gerekend.
4 Aan hem echter die werkt wordt het loon niet toegerekend naar liefderijke gunst, maar naar verplichting.
5 Aan hem echter die niet werkt, maar geloof vestigt op hem die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof toegerekend tot rechtvaardigheid
 
Paulus is nog steeds in gesprek met zijn denkbeeldige joodse gesprekspartner. Ten bewijze dat voor hem de Wet - in de joodse zin van de eerste vijf Bijbelboeken, de Pentateuch – zeer actueel en gezaghebbend is legt hij deze de situatie van Abraham voor. Wat leidde er nu toe dat die gerespecteerde voorvader van hen beide bij Jahweh rechtvaardig was? Welke gerechtigheid verkreeg hij: de gerechtigheid van de werken of die van het geloof?
 
Het antwoord is helder. Toen God hem volgens Gn 15:5-6 toezegde dat zijn zaad zo talrijk zou worden als de sterren aan de hemel, stelde Abraham geloof in Jahweh en rekende Hij het hem toe als rechtvaardigheid.
Verdienstelijke werken zijnerzijds, waarop hij zich wellicht had kunnen voorstaan, waren niet aan de orde. Zijn 'verdienste' welke bij God waarde had en echt telde was de omstandigheid dat hij God in geloof gehoorzaamde, toen deze hem
 
• gebood om op weg te gaan naar een voor hem nog onbekend land met de belofte dat hij hem aldaar tot een grote natie zou maken (Gn 12:1-4);
• verzekerde dat uit zijn echtverbond met Sara nog nageslacht zou voortkomen, ondanks het feit dat beiden oud waren, en Sara zelfs onvruchtbaar (Gn 15:5-6);
• de opdracht gaf zijn enige zoon, Isaak, te offeren op de berg Moria. En hoewel het niet in het bewuste hoofdstuk (22) van Genesis werd vermeld, weten wij niettemin uit Hebreeën 11 dat hij bij die actie overwoog dat God bij machte is hem zelfs uit [de] doden op te wekken.
In Hb 11 worden overigens nog andere geloofsdaden van Abraham - en ook van Sara, zijn vrouw - vermeld.
 
Het was dus in essentie Abrahams levenswijze, gekenmerkt door daden en acties van geloof die volgden op al wat God aan hem in het vooruitzicht stelde, waardoor God hem als een rechtvaardig mens beschouwde. Abraham had het geloof dat in Hb 11:1 aldus wordt geformuleerd: Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien.
Iets totaal anders derhalve dan telkens weer terugkerende godsdienstige rituelen in acht nemen, zoals naderhand in de Mozaïsche wetgeving aan de Israëlieten werd geboden.
 
De rechtvaardigheid die uit geloof voortvloeit heeft ten diepste te maken met het feit dat men gelovig, vol vertrouwen, reageert op Gods toewijzing cq plaats die hij je in zijn regeling toekent, en daarin hebben ook zulke begrippen als roeping, vergeving, verzoening hun plaats.
 
In één Bijbelverklaring werd dienaangaande, samengevat, ongeveer het volgende uiteengezet:
“ De openbaring van Gods gerechtigheid bij Paulus geeft, evenals in het OT, een handelwijze van God aan waarin hij zich als de God van het Verbond openbaart, het Verbond handhaaft of herstelt, waarbij hij aan de verbondspartner datgene schenkt wat hij aan hem had toegezegd. Bijgevolg is de gerechtigheid van de mens primair niet een juridische omschrijving van zijn bestaan. De rechtvaardige is hij, die de voor hem bestemde plaats tegenover God en in gemeenschap met hem hervonden heeft. Dit herstel van zijn leven, deze gerechtigheid dankt de mens geheel en al aan het wonder van de openbaring van Gods heilbrengende gerechtigheid, zoals Paulus die in 3:21-26 onder woorden bracht.
Wanneer God het geloof van Abraham aanrekent tot gerechtigheid, dan betekent dit: zijn geloof is de weg waarop hij een rechtvaardige wordt, een mens tegenover God, in de gemeenschap en in het Verbond met hem. Het is dan ook geen wonder dat het teken van het Verbond, de besnijdenis, straks (in vers 11) het zegel van de gerechtigheid van het geloof genoemd zal worden. God beoordeelt het gelovige bestaan van Abraham dus als die houding waardoor een mens een rechtvaardige is, wordt of blijft… Abraham die in het Verbond met God leefde en die straks (in vers 11 bij Paulus) het teken van het Verbond ontvangt, was een rechtvaardige omdat hij in het geloof vasthield aan de belofte van God en door die leefgemeenschap zijn doen en laten liet bepalen. ”
 
 
 
καθαπερ και δαυιδ λεγει τον μακαρισμον του ανθρωπου ω ο θεος λογιζεται δικαιοσυνην χωρις εργων
μακαριοι ων αφεθησαν αι ανομιαι και ων επεκαλυφθησαν αι αμαρτιαι
μακαριος ανηρ ου ου μη λογισηται κυριος αμαρτιαν
 
6 zoals ook David de mens gelukkig verklaart aan wie God rechtvaardigheid toerekent, afgescheiden van werken:
7 Gelukkig zij wier wetteloze daden worden vergeven,
en wier zonden bedekt worden;
8 gelukkig [de] man wiens zonde [de] Heer niet toerekent.
 
Bepaald opvallend is het feit dat Paulus hier het Schriftwoord volgens Ps 32:1-2 naast die van Gn 15:6 legt. Maar dat hoefde voor zijn joodse gesprekspartner geen verrassing te zijn, gewend als men binnen de joodse exegese was om zijn toevlucht te nemen tot een ander Schriftwoord om een leerpunt, waarover men in onzekerheid verkeerde, nader toe te lichten. In dit specifieke geval de leefwijze van de rechtvaardige die afziet van roemen omdat hij geheel op Gods genade, zijn liefderijke gunst, steunt. En dan is het niet vreemd dat men daarbij uitkomt bij koning David die over zijn eigen zondige situatie uitriep: Gelukkig [de] man wiens zonde [de] Heer [Jahweh, volgens de M-tekst] niet toerekent.
 
Toegepast op Abraham betekent dit dat Jahweh God Abrahams zonden vergaf toen hij hem op grond van zijn geloof rechtvaardigheid toekende. Zijn zonden die hij had begaan, en die hij als Adamitisch mens opnieuw zou begaan, waren voor God geen hindernis. In de toekomst zou door de offerdood van zijn Zoon Jezus alle zonden van verleden en toekomst bedekt worden en Jahweh nam daarop, om zo te zeggen, een 'voorschot' toen hij de aartsvader wegens geloofsgehoorzaamheid rechtvaardig achtte.
Het zelfde geldt voor de christen; vanuit die optiek had Paulus immers deze Brief gestart:
 
Door wie [de verrezen Messias] wij liefderijke gunst en apostelschap ontvingen tot geloofsgehoorzaamheid onder alle Heidenvolken vanwege zijn naam, onder wie ook jullie zijn geroepenen van Jezus Messias, aan allen die in Rome zijn, geliefden van God, geroepen heiligen: liefderijke gunst zij jullie en vrede van God, onze Vader, en van Heer Jezus Messias.
 
God vergaf zelfs de wetteloze daden van David, en daarom ook die van Abraham en trouwens van elk mens aan wie hij rechtvaardigheid toerekent. Wanneer iemands zonden bedekt worden, houdt dat tevens in dat men met God verzoend wordt. De (terugkerende) zonde zou hem anders tot een onrechtvaardige maken, maar dat zal vanwege de vergeving en verzoening niet meer gebeuren. Als leden van Jezus’ Gemeentelichaam die volgens geloofsgehoorzaamheid leven, leven wij daarom ook altijd van vergeving, van verzoening, kortom van liefderijke gunst. En alleen daarop kunnen wij als gelovigen roemen.
Vergelijk 2Ko 5:18-20
 
Maar alle dingen [zijn] uit God die ons met zichzelf verzoende door [de] Messias, en die ons de bediening der verzoening gaf. God was namelijk in [de] Messias bezig een wereld [van mensen] met zichzelf te verzoenen - door hen hun overtredingen niet toe te rekenen - en die in ons het woord der verzoening legde. Wij treden dan op als gezanten namens [de] Messias, alsof God door ons een dringend verzoek doet. Namens [de] Messias smeken wij: Wordt met God verzoend.
 
Met de verschijning van de Messias in de Eerste eeuw wijzigde God dus niet zijn voornemen dat moest leiden tot de verlossing en redding van de mens. Integendeel, hij begon veeleer met de uitvoering van dat goddelijk plan. De 'nieuwe' gerechtigheid die in het Evangelie geopenbaard wordt werd reeds aangekondigd in de Wet en de Profeten (3:31). Wat vanaf de Eerste eeuw werkelijkheid werd bestond daarvoor reeds als Belofte welke eveneens zijn werking al uitoefende in degenen die in de Belofte geloof stelden.
 
Het rechtvaardigen van de goddeloze waarover David sprak in Psalm 32, betekent vanzelfsprekend niet dat God diens levenswijze niet zou verwerpen, maar veeleer dat hij - door de uitwerking van zijn genade in de praktijk - die persoon tot een rechtvaardige maakt. Dat God iemand rechtvaardig zou verklaren, of als rechtvaardig beschouwen, terwijl hij dat in werkelijkheid wegens voortgaande goddeloosheid niet is, zou volkomen strijdig zijn met zijn eigen waarachtigheid en rechtvaardigheid.
 
 
Toen de tollenaar van Lukas 18:9-12 uitriep O God, doe verzoening voor mij, de zondaar!, begreep hij uiteraard zelf ook heel goed dat hij zijn manier van leven moest wijzigen, precies zoals dat met de oppertollenaar Zacheüs het geval bleek te zijn: Zie, de helft van mijn bezittingen, Heer, geef ik aan de armen; en als ik iemand iets heb afgeperst, geef ik [het] viervoudig terug (Lk 19:1-10).
 
In beide gevallen kon de betrokkene zich niet beroemen op 'werken', maar beide werden wel door God gerechtvaardigd, of golden bij hem als rechtvaardig:
 
Ik zeg jullie: deze [de berouwvolle tollenaar] daalde, in tegenstelling tot gene [de hoogmoedige Farizeeër die zich beroemde op zijn verdienstelijke 'werken'], gerechtvaardigd af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden(Lk 18:14).
 
Jezus nu zei tot hem [Zacheüs]: Vandaag viel aan dit huis redding ten deel; immers, ook hij is een zoon van Abraham. Want de Mensenzoon is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden (Lk 19:9-10).
 
ο μακαρισμος ουν ουτος επι την περιτομην η και επι την ακροβυστιαν λεγομεν γαρ ελογισθη τω αβρααμ η πιστις εις δικαιοσυνην
πως ουν ελογισθη εν περιτομη οντι η εν ακροβυστια ουκ εν περιτομη αλλ εν ακροβυστια
και σημειον ελαβεν περιτομης σφραγιδα της δικαιοσυνης της πιστεως της εν τη ακροβυστια εις το ειναι αυτον πατερα παντων των πιστευοντων δι ακροβυστιας εις το λογισθηναι [και] αυτοις [την] δικαιοσυνην
και πατερα περιτομης τοις ουκ εκ περιτομης μονον αλλα και τοις στοιχουσιν τοις ιχνεσιν της εν ακροβυστια πιστεως του πατρος ημων αβρααμ
 
9 [Doelt] deze gelukkigspreking dan op de besnijdenis of ook op de voorhuidsituatie? Wij zeggen immers:
Aan Abraham werd het geloof toegerekend tot rechtvaardigheid.
10 Hoe werd het dan toegerekend? Verkerend in besnijdenis of in voorhuid? Niet in besnijdenis, maar in voorhuid!
11 En hij ontving een teken der besnijdenis, een zegel van de rechtvaardigheid van het geloof dat [hij had] in de voorhuidsituatie, opdat hij vader zou zijn van allen die geloof oefenen, hoewel in voorhuidsituatie, opdat ook hun rechtvaardigheid toegerekend zou worden;
12 en vader der besnijdenis, niet alleen voor hen die uit besnijdenis zijn, maar ook voor hen die ordelijk wandelen in de voetsporen van het geloof van onze vader Abraham dat hij in voorhuidsituatie [had].
 
Kennelijk met het oog op joodse lezers die als besneden personen wellicht geneigd zijn zich boven de (onbesneden) Heidenen te verheffen, prent de apostel hun hier omstandig één dogma van waarheid in: zowel besnedenen als onbesnedenen worden door God voor rechtvaardig gehouden op grond van de evangelische geloofsgehoorzaamheid. Ook voor Joden is die conclusie onweerlegbaar, gezien de situatie waarin Abraham verkeerde toen Jahweh hem rechtvaardigheid toerekende op grond van geloof. Hij verkeerde toen namelijk nog in de voorhuidsituatie!
 
De besnijdenis droeg dus niet bij tot zijn rechtvaardiging; veeleer diende zijn besnijdenis voortaan als een teken, of zegel, dat hij in een Verbond situatie verkeerde met God (Gn 17:9-11). Voor zijn nakomelingen, de Israëlieten, diende het als bewijs dat zij tot Gods uitverkoren volk behoorden op wie de Belofte door erfenis was overgegaan. God kon in de Verbond situatie alleen verkeren met gerechte personen.
 
Maar Paulus gaat nog een stap verder dan de verklaring in Gn 17, door Abrahams besnijdenis een bezegeling te noemen van zijn rechtvaardigheid bij God welke hij in de onbesneden staat bezat. En verder toont hij ook de eenheid aan die allen binnen de christelijke Gemeente in Abraham bezitten. Alle leden hebben in hun situatie van geloofsgehoorzaamheid in Abraham dezelfde geestelijke vader. In precies die trant had de apostel al eerder (in Gl 3:26-29) de Galaten geïnformeerd:
 
Want jullie allen zijn zonen van God door het geloof in Messias Jezus. Want zovelen als tot [de] Messias werden gedoopt, bekleedden zich met [de] Messias. Daarbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije; er is geen manlijk en vrouwelijk; want allen zijn jullie één in Messias Jezus. Indien jullie echter van de Messias [zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen.
 
Door zijn bewijsvoering dat ook de Heidenen in hun geloof Abraham tot hun geestelijke vader hebben, maakt de apostel korte metten met de hoogmoed van die Joden die Abraham uitsluitend voor zichzelf opeisen. Sterker nog, afstamming speelt niet langer de beslissende rol; de Joden mogen Abraham alleen tot hun geestelijke vader rekenen als zij bereid zijn ordelijk te wandelen in de voetsporen van het geloof dat Abraham in de voorhuidsituatie [bezat]. Dus niet alle besnedenen zijn automatisch Abrahams geestelijke kinderen.
Vergelijk Mt 3:9; Jh 8:39.
 
ου γαρ δια νομου η επαγγελια τω αβρααμ η τω σπερματι αυτου το κληρονομον αυτον ειναι κοσμου αλλα δια δικαιοσυνης πιστεως
ει γαρ οι εκ νομου κληρονομοι κεκενωται η πιστις και κατηργηται η επαγγελια
ο γαρ νομος οργην κατεργαζεται ου δε ουκ εστιν νομος ουδε παραβασις
 
13 Want niet door [de] Wet [was] de belofte aan Abraham of aan zijn zaad dat hij erfgenaam van een wereld zou zijn, maar door rechtvaardigheid des geloofs.
14 Indien namelijk zij die uit [de] Wet [leven], erfgenamen [zijn], is het geloof inhoudloos geworden en de belofte tenietgedaan.
15 De wet bewerkt immers toorn, want waar geen wet is, [is] ook geen overtreding.
 
Na te hebben aangetoond dat niet de besnijdenis maar het geloof Joden en Grieken tot Abrahams geestelijke zaad maakt, gaat Paulus er nu mee voort Abrahams voorrechten op te sommen, daarbij aantonend dat ze niet het gevolg waren van wetsbetrachting maar van geloofsgehoorzaamheid. Aan de aartsvader en zijn zaad was ondermeer toegezegd dat zij een wereld zouden erven. Dat staat niet met zoveel woorden in Genesis beschreven maar behelst een joodse conclusie aan de hand van diverse Schriftpassages. In het Messiaanse koningslied van Salomo bijvoorbeeld wordt aangegeven dat hij [de Messias] onderdanen zou hebben van zee tot zee, van de Rivier tot de uiteinden der aarde (Psalm 72). Men kan het ook afleiden uit Gods eigen belofte aan Abraham: Jouw zaad zal de poort van zijn vijanden in bezit nemen, en in jouw zaad zullen alle Heidenvolken zich beslist zegenen (Gn 22:17-18)
 
Maar Paulus stelt met nadruk dat noch Abraham zelf noch zijn 'zaad', zijn geestelijke kinderen, deel krijgen aan de Belofte op grond van wetsonderhouding. Allen leven vanuit geloofsgehoorzaamheid. Ware dat niet het geval dan zou het geloof zonder inhoud zijn, zoals de apostel eerder in Gl 3:18 had aangegeven:
 
Want indien de erfenis uit [de] Wet [is], [is] zij niet langer uit [de] Belofte. Aan Abraham echter heeft God door [de] Belofte zijn gunst bewezen.
 
De Judaïsten, Paulus’ opponenten reeds in die dagen, hadden zich 'vastgepind' op de stelling dat het inhoudelijk ervaren van al de dingen die de Belofte in het vooruitzicht stelde, van wetsvervulling afhankelijk was. Maar de apostel wijst hun er op dat de Belofte juist tenietgedaan zou worden als hun stelling klopte. Waarom? Omdat God de Belofte aan Abraham had gedaan als een gunst, een gave derhalve die uit louter goedheid geschonken werd. Die goedgunstige gave, van geen enkele voorwaarde afhankelijk, zou bijgevolg volledig vernietigd worden als ze slechts ontvangen kon worden door te voldoen aan bepaalde zware vereisten, zoals in de Wet geformuleerd.
 
De Wet zou op die manier het karakter van goddelijke gunst geheel aan de Belofte ontnemen en zou vers 4 gelden: Aan hem echter die werkt wordt het loon niet toegerekend naar liefderijke gunst, maar naar verplichting. Een zelfde zaak kan nu eenmaal niet tegelijkertijd als gunst en volgens recht worden voorgesteld.
De Wet op zich doet de zonde kennen en aangezien ze aan degenen die zich er geheel op verlaten geen kracht verleent om (al) haar voorschriften na te komen, maakt ze hen tot wetsovertreders die slechts Gods gramschap wekken. Hoe meer wetten des te meer overtredingen.
 
Om Paulus’ betoog naar waarde te schatten is het goed dat men wat meer afweet van het joodse denken. De rabbijnen hadden uit Gods beloften aan Abraham twee vergaande conclusies getrokken:
1. Als volk van Abraham zou aan Israël de wereld tot eigendom worden gegeven;
2. Die toezegging was afhankelijk gemaakt van wetsvervulling.
En het waren dit soort opvattingen die in hoge mate het geloof en de vroomheid binnen het Jodendom gingen bepalen. Zo was men van mening dat "een schat aan goede werken bij de Allerhoogste bewaard blijven tot op de tijd dat hij de schepping vernieuwt".
Maar die wijze van denken leidde zo nu en dan tot problemen omdat men
a. heus goed begreep dat zulke voorwaarden moeilijk te rijmen waren met Gods beloften aan Abraham. Er was toen nog geen Torah en in de Bijbel zijn geen sporen te ontdekken dat die aartsvader de sabbat onderhield.
b. niet zelden tot wanhoop verviel. Dat het verkrijgen van de beloften afhankelijk was gemaakt van het volbrengen van de Wet had veel te maken met die wanhoop. De klacht in het (apocriefe) Boek 4 Esra (geschreven ná 70 AD) getuigt daarvan: Wat baat het ons dat ons de eeuwigheid beloofd is wanneer wij doodswaardige werken gedaan hebben? Dat ons een onvergankelijke hoop voorzegd is wanneer wij op de meest droevige wijze ijdel zijn geworden? (7:119)
Welnu, precies tegen zulke opvattingen trekt Paulus in dit hoofdstuk te velde! Uiteraard is de grootste moeilijkheid waarop men bij het joodse volk telkens weer stuit, gelegen in hun afwijzing van Gods Zoon Jezus en dat hij, in werkelijkheid hun eigen Messias, plaatsvervangend voor hun zonden gestorven is. Hun ogen zijn nog altijd verblind voor het feit dat bij God geloof telt in plaats van wetsbetrachting die voor elke Adamiet slechts tot gevoelens van hopeloosheid leidt.
 
Welnu, Paulus is kort maar krachtig: Er resteren, ook voor de Jood, slechts geloof en Gods genade (liefderijke gunst). En juist uit het leven van de aartsvader op wie Joden zich beroemen, wordt die les geleerd:
 
δια τουτο εκ πιστεως ινα κατα χαριν εις το ειναι βεβαιαν την επαγγελιαν παντι τω σπερματι ου τω εκ του νομου μονον αλλα και τω εκ πιστεως αβρααμ ος εστιν πατηρ παντων ημων
καθως γεγραπται οτι πατερα πολλων εθνων τεθεικα σε κατεναντι ου επιστευσεν θεου του ζωοποιουντος τους νεκρους και καλουντος τα μη οντα ως οντα
ος παρ ελπιδα επ ελπιδι επιστευσεν εις το γενεσθαι αυτον πατερα πολλων εθνων κατα το ειρημενον ουτως εσται το σπερμα σου
και μη ασθενησας τη πιστει κατενοησεν το εαυτου σωμα [ηδη] νενεκρωμενον εκατονταετης που υπαρχων και την νεκρωσιν της μητρας σαρρας
εις δε την επαγγελιαν του θεου ου διεκριθη τη απιστια αλλ ενεδυναμωθη τη πιστει δους δοξαν τω θεω
και πληροφορηθεις οτι ο επηγγελται δυνατος εστιν και ποιησαι διο [και] ελογισθη αυτω εις δικαιοσυνην
 
16 Daarom, uit geloof, opdat het zou zijn naar liefderijke gunst, dat de belofte zeker zou zijn voor heel het zaad, niet voor hem die uit [de]Wet alleen is, maar ook voor hem die uit het geloof van Abraham is, die een vader is van ons allen,
17 zoals geschreven staat:
Ik heb je tot een vader van veel Heidenvolken gesteld.
Dit was voor het aangezicht van hem in wie hij geloof stelde, namelijk God, die de doden levend maakt, en de dingen die niet zijn roept alsof ze zijn.
18 Hij die tegen alle hoop in geloofde dat hij zou worden: vader van veel Heidenvolken, overeenkomstig wat gezegd was: Zo zal je zaad zijn.
19 En terwijl hij niet verzwakte in het geloof, beschouwde hij zijn eigen lichaam dat reeds verstorven was – hij was ongeveer honderd jaar oud – en de dode staat van Sara’s moederschoot.
20 Toch twijfelde hij niet in ontrouw aan de belofte van God, maar hij werd gesterkt in het geloof, terwijl hij God heerlijkheid gaf,
21 aangezien hij er ten volle van overtuigd was dat die in staat is om het beloofde ook te doen.
22 Daarom ook werd het hem tot rechtvaardigheid gerekend.
 
Niet zonder speciale reden maakt Paulus melding van het feit dat Abraham ongeveer honderd jaar oud was toen hij zijn eigen lichamelijke situatie beschouwde en zich de dode staat van Sara’s moederschoot realiseerde.
Hij verwijst bewust naar de hoofdstukken 17 tm 21 van Genesis en gaat voorbij aan hoofdstuk 16, waarin ons verteld wordt dat de aartsvader zwichtte voor de aandrang van zijn vrouw om het door God beloofde zaad te verwekken bij een bijvrouw, haar Egyptische slavin Hagar. Die omstandigheid heeft in hun beider leven voortdurend ernstige problemen veroorzaakt, maar schiep voor God wel de gelegenheid om later - eveneens door tussenkomst van Paulus – de twee vrouwen te gebruiken om op allegorische wijze twee Verbonden tegenover elkaar te stellen. Zie: De Allegorie.
Om Abraham op het juiste spoor, dat van onvoorwaardelijk geloof, terug te leiden moest God aanvankelijk hem eerst ernstig berispen, namelijk met de woorden van Gn 17:1 >
 
Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen Jahweh hem en zei: Ik ben God de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht en gedraag je onberispelijk.
 
Abraham heeft aan die ernstige vermaning gehoor gegeven en twijfelde daarna niet meer in ontrouw aan Gods Almacht om elke belofte te vervullen, hoe onwaarschijnlijk de aard ervan ook voor een mens mocht lijken. Trouwens uit Hb 11:11  mogen we blijkbaar afleiden dat ook Sara haar 'les' geleerd had: In geloof ontving ook onvruchtbare Sara zelf kracht tot bevruchting, terwijl zij de leeftijd voorbij was, aangezien zij hem getrouw achtte die beloofde.
 
Bijgevolg kan Paulus opnieuw wijzen op het feit dat rechtvaardigheid bij God wordt verkregen op grond van geloof. Als het van werken moest afhangen zou er voor de Adamitische mens met al zijn gebreken en zwakheden, hij die tekortkomt aan de heerlijkheid Gods, maar bitter weinig perspectief zijn: Daarom ook werd het hem tot rechtvaardigheid gerekend.
 
ουκ εγραφη δε δι αυτον μονον οτι ελογισθη αυτω
αλλα και δι ημας οις μελλει λογιζεσθαι τοις πιστευουσιν επι τον εγειραντα ιησουν τον κυριον ημων εκ νεκρων
ος παρεδοθη δια τα παραπτωματα ημων και ηγερθη δια την δικαιωσιν ημων
 
23 Nu werd het niet geschreven om hem alleen dat het hem werd toegerekend,
24 maar ook om ons, aan wie het zal worden toegerekend, aan ons die ons geloof vestigen op hem die Jezus, onze Heer, vanuit doden opwekte,
25 hij die om onze overtredingen werd overgeleverd, en opgewekt om onze rechtvaardiging.
 
Aan het eind van zijn uitgebreid betoog over de geloofsgehoorzaamheid van Abraham concludeert de apostel dat God in die aartsvader een tevoren ontworpen beeld verschafte met het oog op ons, christenen, zodat wij zouden weten wat geloof en rechtvaardiging precies inhouden. Abraham geloofde dat God leven kon wekken in de dode moederschoot van Sara; wij, christenen, geloven beslist dat God Jezus, onze Heer, vanuit doden opwekte.
Zie ook Rm 15:4; onze hoop berust mede op het onderricht dat we vanuit de OT-Geschriften ontvangen (3:31).
 
En zoals Abraham Gods partner werd in het Verbond dat tot zegen van de Heidenvolken moest leiden, zijn ook wij zulke partners van God geworden, zijn vrijgesprokenen, aangezien we geloven dat zijn Messiaanse Zoon ter wille van onze overtredingen stierf en met het oog op onze rechtvaardiging werd opgewekt. Dat voor onze vrijspraak ook Jezus’ opstanding noodzakelijk was wordt door sommigen niet goed onderscheiden.
 
Natuurlijk kwamen door zijn plaatsvervangend sterven al onze zonden, overtredingen, op hem te rusten, maar omdat het daarbij ging om een offerdood naar de vele voorbeelden van dierlijke slachtoffers onder de Wet, moest Jezus, zoals de hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag deed, het tegenbeeldige Allerheiligste, Gods hemelse woning, binnengaan opdat hij de loskopende waarde van zijn offer aan God kon aanbieden. En voor het teneinde brengen van die procedure was Jezus’ opstanding in de eerste plaats een 'must'.
In de Brief aan zijn joodse broeders heeft Paulus die noodzakelijke procedure naderhand omstandig toegelicht. Zie vooral Hebreeën 9:11-28 >> Het volmaakte heiligdom; een toereikend offer
 
Alleen op die wijze werd een eeuwige verlossing verkregen (vers 12).
In zijn dagen was Abraham uiteraard nog lang niet zover, hoewel hij naderhand een indruk kreeg van wat het ware offer zou omvatten toen hij zijn eigen zoon, Isaäk, ten offer moest opdragen. Maar terwijl Abraham geloofde in de kracht van de Belofte, geloven wij thans in de vervulling daarvan.