Hoofdstuk 1
1 Παυλος
αποστολος Xριστου Iησου κατ επιταγην θεου σωτηρος ημων και Xριστου Iησου της
ελπιδος ημων
Paulus, een apostel van Messias
Jezus naar het bevel van God, onze Redder, en van Messias Jezus, onze
hoop,
2 Tιμοθεω
γνησιω τεκνω εν πιστει∙ χαρις, ελεος, ειρηνη απο θεου πατρος και Xριστου Iησου
του κυριου ημων.
aan Timotheüs, een echt kind in het geloof. Liefderijke
gunst, barmhartigheid, vrede van God, de Vader, en van Messias
Jezus, onze Heer.
Dit
is de eerste van de drie zogenaamde ‘Pastoraalbrieven’ die Paulus schreef aan
twee van zijn naaste medewerkers in het Evangelie, Timotheüs en Titus, die
beiden ook al in een vroeg stadium de apostel op diens reizen vergezelden.
Vergelijk Hn
11:27-30 en Gl
2:1-3 in verband met Titus, en Hn
16:1-3 voor Timotheüs.
Alle
aanwijzingen die we vanuit de Schrift hebben wijzen er op dat ze werden
geschreven toen de apostel na afloop van zijn eerste gevangenschap te Rome -
welke de periode 61-63 AD omvatte - weer rondreisde in het Oosten.
Aangenomen
wordt dat Eén Timotheüs ontstond in 64 AD toen Paulus, nadat hij een bezoek aan
Westelijk Klein Azie gebracht had, naar Macedonië en mogelijk ook naar Korinthe
reisde.
Hoewel
de apostel in de Inleiding Timotheüs aanduidt als een echt of waarachtig kind van hem in het geloof, daarmee zijn genegenheid voor
hem betuigend, richt hij zich toch tot hem in de officiële hoedanigheid van een
apostel die zowel namens God als diens Zoon optreedt.
In
beide verzen herkennen we overigens de eenheid die er bestaat tussen de Vader
Jahweh, de
enige waarachtige God, en hem die gij uitzond, Jezus Messias (Jh 17:3), een eenheid die ook
Johannes beklemtoonde in Jh 10:27-30. Daar tonen zij één te zijn doordat zij
dezelfde zorg voor de ‘schapen’ hebben:
Mijn
schapen luisteren naar mijn stem en ik ken ze en zij volgen mij. En ik geef hun
eeuwig leven, en zij zullen geenszins ten onder gaan in eeuwigheid en niemand
zal ze uit mijn hand rukken. Mijn Vader die ze mij gaf is groter dan alle
dingen, en niemand kan uit de hand van de Vader rukken. Ik en de Vader zijn één.
Hier
zien we de eenheid terug in
a. het bevel of opdracht aan
Paulus, afkomstig van zowel God als Jezus, om in de status van apostel
dienstbaar te zijn;
b. God die onze eigenlijke Redder
is, terwijl de hoop daarop verbonden wordt met zijn Zoon.
Alle
beschikkingen waardoor onze redding een mogelijkheid werd kwamen uiteindelijk
bij God vandaan, maar de hoop dat ze ook aan ons in vervulling gaan berust op
de getrouwe gehoorzaamheid van de Zoon aan die beschikkingen.
c. De zegenwens voor liefderijke gunst,
barmhartigheid, vrede ontvangt Timotheüs zowel van God, de Vader als van Messias Jezus, onze Heer.
3 Kαθως
παρεκαλεσα σε προσμειναι εν Eφεσω πορευομενος εις Mακεδονιαν, ινα παραγγειλης
τισιν μη ετεροδιδασκαλειν
Zoals ik je opriep om in Efeze
te blijven toen ik naar Macedonië vertrok, doe ik het ook nu om zekere lieden te gebieden geen andere
leer te onderwijzen,
4 μηδε
προσεχειν μυθοις και γενεαλογιαις απεραντοις, αιτινες εκζητησεις παρεχουσιν
μαλλον η οικονομιαν θεου την εν πιστει∙
noch zich bezig te houden met
mythen en eindeloze geslachtsregisters, welke eerder aanleiding geven tot
discussies dan het
uitoefenen van een
huishoudelijk beheer van God qua geloof.
5 το
δε τελος της παραγγελιας εστιν αγαπη εκ καθαρας καρδιας και συνειδησεως αγαθης
και πιστεως ανυποκριτου,
Het doel nu van de oproep is
liefde uit een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof.
Uit Zoals ik je opriep om in Efeze
te blijven toen ik naar Macedonië vertrok, moeten we kennelijk afleiden dat beiden enige
tijd in Efeze vertoefden. Paulus reisde vervolgens verder (naar Macedonie)
zonder Timotheüs zodat deze orde op zaken kon stellen in de gemeente. Paulus
had namelijk geconstateerd dat zekere lieden, waarschijnlijk christenen met een
joodse achtergrond, verkeerd bezig waren. Niet dat zij een ‘andersoortig
Evangelie’ verbreidden, zoals veel christenen met een judaïstische achtergrond
destijds geneigd waren te doen – iets waartegen Paulus
ernstig polemiseerde ( Gl
1:6-9) – maar eerder dat zij op de voor joodse mensen typerende wijze zich
bezig hielden met Oudtestamentische kwesties en –verhalen.
De
joodse literatuur getuigt daarvan overvloedig. Paulus noemt met name de
fantasierijke joodse fabels of mythen en de discussies omtrent
geslachtslijsten. Men kan zich met zulke zaken eindeloos bezig houden, er over
disputeren of er nieuwe denkbeelden over opperen om spectaculair over te komen bij
anderen.
Uit
Titus 3:9
Maar
dwaze speculaties en geslachtsregisters en geruzie en strijdpunten over de wet
moet je uit de weg gaan; want ze zijn nutteloos en zonder inhoud.
kunnen
we vaststellen dat het onder de joodse christenen op Kreta al niet veel anders
toeging. In plaats dat er gezond onderwijs in de plaatselijke gemeenschappen
werd gegeven, waardoor er iets werd uitgedeeld in verband met geloof en de
medechristen werd opgebouwd en geestelijk versterkt – de oikonomia of
‘huisbeheer’ van God, waarop Paulus zichzelf toelegde (1Ko
4:1-2) – leidden de haarkloverijen slechts tot nutteloos gespeculeer, of
ernstiger, tot heftige twistpunten. Voor Timotheüs best een moeilijke
uitdaging, zoals ook verder uit deze Brief zal blijken, aangezien die
joodse lieden zeer waarschijnlijk het leraarsambt officieel
bekleedden en aldus grote invloed op de gemeenteleden uitoefenden.
Toch
roept Paulus hem op – ook nu in de Brief, dus voor de tweede maal – orde op het
onderwijs te stellen, zodat er werkelijk geestelijke kracht vanuit zal gaan. De
apostel motiveert zijn oproep daartoe aldus: liefde uit een rein hart, een
goed geweten en een ongeveinsd geloof, want het is immers vooral de onderlinge liefde
die zwaar in het gedrang komt bij al het gedisputeer.
Leraren
moeten gedreven worden door zuivere, reine bedoelingen, daarbij de belangen van
de ander werkelijk op het oog hebbend. En uiteraard dienen zij te spreken
vanuit een diep geloof dat ook zijzelf hebben in Gods voorzieningen, zonder
zich daarbij aan gehuichel schuldig te maken.
6 ων
τινες αστοχησαντες εξετραπησαν εις ματαιολογιαν,
Door daarvan af te wijken
vervielen sommigen tot zinloos gepraat.
7 θελοντες
ειναι νομοδιδασκαλοι, μη νοουντες μητε α λεγουσιν μητε περι τινων
διαβεβαιουνται.
Terwijl zij leraren der Wet
willen zijn, begrijpen zij niet eens de dingen die zij zeggen noch de zaken
waaromtrent zij stellige uitspraken doen.
Met
zijn vaststelling dat sommigen tot zinloos gepraat zijn vervallen doordat
zij daarvan
afweken,
doelt Paulus op de drie bronnen waaruit liefdevol gegeven onderwijs moet
voortkomen. De leraren van vers 3 hebben geen rein hart, geen goed geweten
en ook geen ongeveinsd geloof. Bij hun nutteloze bespiegelingen denken zij
slechts aan eigen voordeel en belang (geen rein hart). Van die slechte situatie
zijn zij zich zelfs bewust (geen goed geweten); en zij missen een krachtige,
innerlijke overtuiging (geen ongeveinsd geloof).
Waarschijnlijk
hielden die van oorsprong joodse leraren zich bezig met nutteloze bespiegelingen over
allerlei quasi religieuze onderwerpen waarvan zijzelf niet eens het fijne wisten,
bijvoorbeeld over het handelen van God, de activiteiten van engelen; over de
hemel en de kosmos, kortom, veel thema’s die men ook kan terugvinden in de
joodse apocriefe geschriften. Hun beschouwingen leken voor de hoorder van
diepzinnige aard te zijn maar werden in werkelijkheid door henzelf niet eens
begrepen. Dat tekort maskeerden ze vervolgens door er niettemin met grote
stelligheid over te spreken.
8 Oιδαμεν
δε οτι καλος ο νομος εαν τις αυτω νομιμως χρηται,
Wij nu weten dat de Wet voortreffelijk is in het
geval dat men haar wettig hanteert,
9 ειδως
τουτο, οτι δικαιω νομος ου κειται, ανομοις δε και ανυποτακτοις, ασεβεσιν και
αμαρτωλοις, ανοσιοις και βεβηλοις, πατρολωαις και μητρολωαις, ανδροφονοις,
in de wetenschap dat wet niet wordt afgekondigd
voor een rechtvaardige, maar voor wettelozen en weerspannigen, voor goddelozen
en zondaars, voor onheiligen en profane lieden, voor hen die de hand aan vader of
moeder slaan, voor doodslagers,
10 πορνοις,
αρσενοκοιταις, ανδραποδισταις, ψευσταις, επιορκοις, και ει τι ετερον τη
υγιαινουση διδασκαλια αντικειται,
voor hoereerders, voor mannen die met mannen
slapen, voor mensenhandelaars, voor leugenaars, voor meinedigen, en al wat
verder strijdig is met de gezonde leer,
11 κατα το
ευαγγελιον της δοξης του μακαριου θεου, ο επιστευθην εγω.
naar het Evangelie van de heerlijkheid der
gelukkige God dat mij werd toevertrouwd.
Paulus
betoogt dat de Wet inhoudelijk zedelijk goed is, alsook geestelijk en heilig,
zoals hij eerder had uitgelegd in de Romeinenbrief (Rm
7:12, 14). Maar het gaat er vooral om dat
men de Wet [nomos] wettig [nominoos] hanteert. Als een leraar
daarom in zijn onderwijs van de Wet uitgaat, moet hij wel recht doen aan de
inhoud ervan.
In
het geval van christenen moeten dezen zich rekenschap geven van het feit dat
wetgeving, globaal genomen, nodig is om die personen te beteugelen die geneigd
zijn wetteloos te leven en te handelen. Een rechtvaardig mens heeft immers geen
wet nodig en dat geldt wel bijzonder voor elke ware christen, aangezien die
door de geest van God wordt geleid wat hem in staat stelt volgens de
rechtvaardige eis van de Wet te leven. In Rm 8:3-4 had Paulus die nieuwe
situatie als volgt toegelicht:
Want
wat de Wet niet vermocht, machteloos als ze was door het [van Adam overgeërfde] vlees [bracht God tot stand door zijn
geest], die zijn
eigen Zoon zond in [de] gestalte van zondig vlees en betreffende zonde, [waardoor hij] de zonde in het vlees
veroordeelde, opdat de
rechtvaardige eis van de Wet vervuld zou worden in ons, die niet naar vlees
wandelen, maar naar geest.
Maar
buiten de christelijke Gemeente hebben allen, en met name de kwaadwilligen,
wettelijke beperkingen nodig om hen op de ‘rechte weg’ te houden. Met vooral
verwijzingen naar de geboden der Decaloog somt de apostel hen op: wettelozen,
weerspannigen, goddelozen, zondaars, onheiligen en zij die heilige zaken
ontwijden. Ook kinderen die de hand aan vader of moeder slaan. Verder
doodslagers, ontuchtplegers, mannen die met mannen slapen,
mensenhandelaars, leugenaars en meinedigen. Wel beseffend dat met die opsomming
de lijst niet volledig is, voegt hij er aan toe: en al wat verder strijdig is
met de gezonde leer, een term die als een soort mantra terugkeert in de
Pastoraalbrieven.
Samengevat
zouden we - wellicht wat gewaagd - kunnen besluiten dat alle opvattingen die
afwijken van de gezonde leer van het Evangelie als ongezond, ja, als ziekelijk gekwalificeerd
moeten worden. En die benadering verleent nog meer ondersteuning aan Paulus’
vertrekpunt, namelijk dat zij die in de kracht van Gods geest hun leven leiden,
met geloof in Jezus’ van zonden bevrijdend offer, geen beteugelende wetgeving
nodig hebben. Verkerend in die sfeer kunnen christenen een grote mate van geluk
ervaren. En geen wonder ook, want die levenssfeer is die van het Evangelie van
de God die zelf gelukkig is! En daarmee had de apostel zijn kind Timotheüs
tevens een solide pakket beginselen aangereikt, aan de hand waarvan deze
die zekere
lieden van
vers 2 tot de (theocratische) orde zou kunnen roepen.
12 Xαριν εχω τω
ενδυναμωσαντι με Xριστω Iησου τω κυριω ημων, οτι πιστον με ηγησατο θεμενος εις
διακονιαν,
Dank breng ik aan hem die mij kracht verleende,
Messias Jezus, onze Heer, omdat hij mij getrouw achtte door mij een plaats toe te wijzen
in een bediening,
13 το προτερον οντα
βλασφημον και διωκτην και υβριστην∙ αλλα ηλεηθην, οτι αγνοων εποιησα εν
απιστια,
terwijl ik vroeger toch een lasteraar en een
vervolger en een onbeschaamd mens was. Doch mij werd barmhartigheid
bewezen, aangezien ik, onwetend zijnde, handelde in ongeloof,
14 υπερεπλεονασεν δε
η χαρις του κυριου ημων μετα πιστεως και αγαπης της εν Xριστω Iησου.
maar de liefderijke gunst van onze Heer was
buitengewoon overvloedig met geloof en liefde in Messias Jezus.
Ook
deze perikoop moeten we zien in het licht van hetgeen voorafging. De apostel
had Timotheüs al heel wat ‘materiaal’ aangereikt om de joodse leraren in
hun ijdel
gepraat te
beteugelen. Maar om hen ook werkelijk te bewegen tot het aanbrengen van
ingrijpende veranderingen, zowel in hun eigen levenshouding als in hun
zienswijze op de manier waarop de gezonde leer eigenlijk gebracht zou moeten worden - in een dynamische
vorm van onderwijs - was meer nodig.
Met
het oog daarop wijst Paulus op zijn eigen persoon. Als iemand wijzigingen in
zijn leven en opvattingen had moeten aanbrengen dan was hij het wel geweest!
Zeker, zijn Heer, Messias Jezus, had hem geroepen tot een speciale bediening in
het Evangelie; de Heer had hem voor die toewijzing getrouw geacht, maar wat een
slechte achtergrond had hij vóór
die tijd!
Zijn
opleiding in het Judaïsme had hem tot niets minder dan een religieuze fanaticus
gemaakt die meende dat hij de nieuwe stroming die zich rond Jezus van Nazareth
bezig was te ontwikkelen, met al de kracht die in hem was moest bestrijden. En
die hartstocht had hem tot een lasteraar van God en tot een onbeschaamd mens
gemaakt.
God
wist echter - wat hij nu ook zelf onderscheidt - dat zijn ongeloof in Jezus als
toch zijnde de ware, joodse Messias, was voortgesproten uit onwetendheid. En
zoals de goddelijke voorbestemming berust op de juiste vóórkennis van God en zijn Zoon,
kon de hemel hem niettemin tot het Christendom roepen en hem ook nog in een
speciale bediening [diakonia] stellen (Rm 8:29).
Want Jezus en zijn Vader God wisten eveneens bij voorbaat dat deze Saulus, als
hij eenmaal voor een zaak ging, hij er 200% voor zou gaan.
Niettemin
kon hij, als het aankwam op het aanbrengen van noodzakelijke veranderingen, op
zichzelf wijzen als het voornaamste geval. Maar dat niet alleen, er kon ook een
zeer postieve kant van zijn situatie vermeld worden: In de mate namelijk dat
hij meer en meer de liefderijke gunst van zijn Heer ondervond, in die mate ook
was dat bij hem vergezeld gegaan van een toenemend geloof en liefde in die Heer
(vers 14)
15 πιστος ο λογος και
πασης αποδοχης αξιος, οτι Xριστος Iησους ηλθεν εις τον κοσμον αμαρτωλους σωσαι∙
ων πρωτος ειμι εγω,
Het Woord is getrouw en alle aanneming
waard dat Messias Jezus in de wereld kwam om zondaars te redden; van hen ben ik
de eerste.
16 αλλα δια τουτο
ηλεηθην, ινα εν εμοι πρωτω ενδειξηται Xριστος Iησους την απασαν μακροθυμιαν,
προς υποτυπωσιν των μελλοντων πιστευειν επ αυτω εις ζωην αιωνιον.
Maar juist daarom werd mij barmhartigheid bewezen, opdat
Messias Jezus in mij eerst de gehele lankmoedigheid zou demonstreren, tot een
patroon der toekomstige gelovigen in hem tot eeuwig leven.
17 τω δε βασιλει των
αιωνων, αφθαρτω, αορατω, μονω θεω, τιμη και δοξα εις τους αιωνας των αιωνων∙
αμην.
Aan
de koning der eeuwen nu, onverderfelijk, onzichtbaar, enig God, zij eer en heerlijkheid tot in de
eeuwen der eeuwen. Amen!
De
aanhef in vers 15 - Betrouwbaar is het Woord – is in de Pastoraalbrieven eveneens een
terugkerende zinsnede. Hier, en ook straks in 4:9, wordt die uitspraak nog
aangevuld met: en alle aanneming waard. In deze context gaat het om de grootse,
christelijke waarheid dat Messias Jezus in de wereld kwam om zondaars te redden.
Tegenover
de vreemde leringen die in de Efezische gemeenschap - maar ook op Kreta -
werden verkondigd en die ook nog eens volkomen nutteloos waren voor de
gelovigen, poneert Paulus hier een volkomen betrouwbare waarheid welke
bovendien de grondslag is gaan vormen van het ware, christelijke geloof. Zoals Jezus ook zelf verkondigd
had toen hij nog als mens te midden van het joodse volk verkeerde:
Want
de Mensenzoon is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden.
(Lk
19:10; zie: Zacheus).
Maar
nog steeds terugdenkend aan zijn slechte achtergrond in het Jodendom, voegt
Paulus er aan toe dat hij van al die zondaars beslist de voornaamste is. Dat
dus zelfs hij gered werd, bewijst te meer de
betrouwbaarheid van het [in dit geval echte] ‘dogma’. De Heer moest in Saulus’
geval al zijn lankmoedigheid aanwenden, maar die barmhartige bejegening werd
dan ook voor alle gelovigen die nog in de toekomst geroepen zouden worden,
daarmee ook een voorbeeld waarop zij zouden kunnen steunen: Als iemand die zó
lang en zó intens en hardnekkig het Christendom had bestreden, toch nog
barmhartigheid ondervond, dan kon elke nieuwe christen toch het vertrouwen
koesteren dat ook voor hem/haar redding en eeuwg leven was weggelegd!
Voor
Paulus zelf is een en ander aanleiding tot een spontane doxologie. Hij moet
God, de Koning der aeonen – de wereldperioden waaronder nu ook het christelijke
tijdperk was gaan behoren – wel ronduit lof toezwaaien. Hem, de enige ware God,
zowel onvergankelijk als (voor mensen) onzichtbaar – Hij is alleen door geloof
waarneembaar – komt voor altijd alle eer en glorie toe.
Als
de 24 Oudsten die zich na de
Opname rondom Gods troon in de hemel zullen bevinden, zal het
voltallige Gemeentelichaam precies van die zienswijze blijk geven:
En
telkens wanneer de Levende wezens heerlijkheid en eer en dankzegging zullen
geven aan hem die op de troon is gezeten, aan hem die leeft tot in alle
eeuwigheid, zullen de vierentwintig Oudsten neervallen vóór hem die op de troon
is gezeten, en hulde brengen aan hem die leeft tot in alle eeuwigheid, en hun
kronen zullen zij vóór de troon werpen, zeggend: Waardig zijt gij, onze Heer en
God, om de heerlijkheid, de eer en de kracht aan te nemen, want gij schiep alle
dingen, en door uw wil waren ze en werden ze geschapen.
Op
4:9-11.
18 Tαυτην
την παραγγελιαν παρατιθεμαι σοι, τεκνον, Tιμοθεε, κατα τας προαγουσας επι σε
προφητειας, ινα στρατευη εν αυταις την καλην στρατειαν,
Deze oppdracht vertrouw ik jou toe, kind, Timotheüs,
overeenkomstig de profetieën die jou voorafgingen, opdat je daarin de
voortreffelijke strijd moogt strijden,
19 εχων
πιστιν και αγαθην συνειδησιν, ην τινες απωσαμενοι περι την πιστιν εναυαγησαν∙
in het bezit van geloof en een goed geweten, dat
sommigen van zich afwierpen en hun geloof leed schipbreuk.
20 ων
εστιν Υμεναιος και Aλεξανδρος, ους παρεδωκα τω Σατανα ινα παιδευθωσιν μη
βλασφημειν.
Tot hen behoren Hymeneüs en
Alexander die ik overgaf aan de Satan opdat zij door tucht zouden leren niet te
lasteren.
Oók de laatste drie verzen van dit
hoofdstuk worden door Paulus benut om zijn pupil aan te moedigen metterdaad
stappen tegen de verkeerde leraren te ondernemen, tw.:
Vers
18: Er is geen reden
voor Timotheüs om beschroomd te zijn, gezien de voorspellingen die al
jaren geleden met betrekking tot zijn loopbaan in het Christendom waren
gedaan. Al op zeer jeugdige leeftijd onderwezen - van kindsbeen af, in heilige Geschriften die in
staat zijn je wijs te maken tot redding door het geloof in Messias Jezus - door zijn moeder Eunice
en wellicht ook door zijn grootmoeder Loïs - had Timotheüs een vroege
start binnen de christelijke Gemeente (2Tm 1:5; 3:15).
Toen
Paulus, tijdens diens tweede zendingsreis rond 49-50 AD in Lystra en Ikonium
arriveerde, werd er door de broeders aldaar een goed getuigenis van hem
gegeven. En
het kan omstreeks die tijd geweest zijn dat er door de werkzaamheid van Gods
geest bepaalde profetieën of voorzeggingen over Timotheüs werden geuit, welke
kennelijk voor Paulus zulke aanwijzingen bevatten dat hij de wens tot
uitdrukking bracht dat Timotheüs zou worden opgenomen in de kring van zijn
metgezellen.
Bovendien
legden Paulus, tezamen met de presbyters van de gemeente, Timotheüs de handen
op waardoor hij afgezonderd werd voor zijn loopbaan in dienst van zijn Heer (Hn
16:1-3; 1Tm
4:14 en 2Tm 1:6).
Vers
19: Gezien zijn
geloof en goede geweten kan hij, zonder enige belemmering, de voortreffelijke
strijd voeren; in dit geval resoluut optreden tegen die joodse leraren met hun
fabels en andere dubieuze leringen.
Vers
20: Timotheüs heeft
een voorbeeld in Paulus zelf als iemand die geen schroom kent om, wanneer de
omstandigheden dat eisen, met kracht tot handelen over te gaan. De apostel
verwijst naar het specifieke geval van twee broeders, Hymeneüs en
Alexander, die hij wegens excessief
onchristelijk gedrag had moeten excommuniceren.
Vergelijk
voor de uitdrukking overgeven aan de Satan het geval van de
Korinthische christen die een verhouding was aangegaan met zijn stiefmoeder (1Ko
5:1-6).
Dat Hymeneüs
en Alexander door tucht geleerd moest worden om niet te lasteren duidt er waarschijnlijk op dat
zij op een gevaarlijke wijze tegen de werking van de heilige geest ingingen,
maar ook dat er herstel en terugkeer in de christelijke Gemeente mogelijk was
als zij de tuchtmaatregel ter harte namen.
Vergelijk: Mt
12:22-24,
28, 31-32 .
Te
oordelen naar 2Tm 2:16-18, waar de apostel Hymeneüs opnieuw vermeldt, was
deze blijkbaar niet op zijn verkeerde schreden teruggekeerd:
Mijd
de profane holle klanken, want zij zullen nog meer goddeloosheid bevorderen, en
hun woord zal als gangreen voortwoekeren. Tot hen behoren Hymeneüs en Filetus, die van de waarheid zijn
afgeweken door
te zeggen dat de opstanding reeds heeft plaatsgevonden en zij werpen het geloof
van sommigen omver.
En
wanneer Alexander dezelfde is als die van 2Tm 4:14-15, waarvoor de apostel
Timotheüs ernstig moest waarschuwen: Alexander de smid heeft mij veel kwaad berokkend;
de Heer zal hem vergelden naar zijn werken. Voor wie ook jij op je hoede moet
zijn, want hij heeft onze woorden ten zeerste weerstaan, dan was ook deze ‘broeder’
kennelijk van kwaad tot erger voortgegaan.
Hoofdstuk 2
1 Παρακαλω ουν
πρωτον παντων ποιεισθαι δεησεις, προσευχας, εντευξεις, ευχαριστιας, υπερ παντων
ανθρωπων,
Als
eerste van alle dingen roep ik daarom op dat er smekingen worden verricht,
gebeden, voorbeden, dankzeggingen, voor alle mensen.
2 υπερ
βασιλεων και παντων των εν υπεροχη οντων, ινα ηρεμον και ησυχιον βιον διαγωμεν
εν παση ευσεβεια και σεμνοτητι.
Voor
koningen en allen die in een hoge positie zijn, opdat wij een kalm en rustig
leven mogen leiden in alle godsvrucht en ernst.
3 τουτο καλον
και αποδεκτον ενωπιον του σωτηρος ημων θεου,
Dit
is voortreffelijk en aangenaam voor het aangezicht van onze Redder God,
4 ος παντας
ανθρωπους θελει σωθηναι και εις επιγνωσιν αληθειας ελθειν.
die
wil dat alle mensen worden gered en tot een grondige kennis der waarheid komen.
Dat
er op de gemeentelijke bijeenkomsten gebeden moeten worden opgezonden ten
behoeve van alle mensen, is in overeenstemming met de universalistische
strekking van het Evangelie. Jezus zelf gaf blijk van die instelling toen hij
de leerlingen wees op God die zijn zon immers laat opgaan over goede en slechte mensen
en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Mt
5:43-47).
Als
de leerlingen God daarin navolgen zullen zij er werkelijk blijk van geven ware
zonen van hem te zijn. Aangezien Jezus in het Mattheüs’ Evangelie de Joden
reeds voorbereidde op hun dienst op aarde, wanneer het Messiaanse koninkrijk
universele macht zal uitoefenen, moet de dag aanbreken dat zulke gerechtigheid,
liefde en volmaaktheid te midden van Gods aardse volk zal wonen.
Niet alleen zullen zij dan die
hemelse heerschappij op een waardige wijze op aarde vertegenwoordigen, maar zij
zullen ook beantwoorden aan hun bestemming: Metterdaad tot zegen worden voor
alle Heidenvolken overeenkomstig de Abrahamitische belofte.
Maar natuurlijk zullen alle ware
zonen van God, ook die van de hemelse Gemeente – zij die in dit tijdperk, de
Eeuw der Gemeente, reeds de nieuwe geboorte ervaren - deze hoge standaard voor
ogen hebben.
Opdat
het Christendom zich kan verbreiden moeten Jezus’ Gemeenteleden van de hogere
Overheden de ruimte ontvangen zich in het Evangelie te ontplooien. Aangezien er
niet zelden grote spanningen in een land ontstaan wanneer subversieve elementen
zich tegen hun regering keren en waardoor er anarchistische toestanden
ontstaan, zijn die Overheden er ook zelf bij gebaat dat christenen een kalm en rustig leven kunnen
leiden, in alle godsvrucht en ernst.
Orde in plaats van onrust komt
allen ten goede, niet alleen christenen, maar door hun activiteit,
de Evangelieverkondiging, kan er wel iets speciaals tot stand worden
gebracht: Mensen
die gered worden, komend tot een grondige kennis der waarheid, overeenkomstig Gods wil.
Vandaar
Paulus’ aanmoediging dat er, naar gelang de omstandigheden, ook voor de
Burgerlijke Overheden smekingen, gebeden, voorbeden en dankzeggingen worden gedaan.
Voor
de wijze waarop christenen het juiste respect kunnen tonen voor de regerende
macht, verwijzen wij naar Romeinen,
hoofdstuk 13.
Overigens
kreeg Titus op Kreta vergelijkbare aanmoediging van Paulus:
Herinner
hen eraan zich te onderwerpen aan overheden, aan autoriteiten, gehoorzaam te zijn,
tot elk goed werk bereid; niemand te lasteren, niet strijdlustig te zijn,
inschikkelijk, alle zachtaardigheid betonend jegens alle mensen (Tt 3:1-2).
5 εις γαρ
θεος, εις και μεσιτης θεου και ανθρωπων, ανθρωπος Xριστος Iησους,
Want er is één God, ook één
Middelaar van God en mensen, mens Messias Jezus,
6 ο δους
εαυτον αντιλυτρον υπερ παντων, το μαρτυριον καιροις ιδιοις∙
die
zichzelf gaf als overeenkomende losprijs ten behoeve van allen, het getuigenis
voor specifieke tijdperken.
7 εις ο ετεθην
εγω κηρυξ και αποστολος ― αληθειαν λεγω, ου
ψευδομαι ― διδασκαλος εθνων εν πιστει και αληθεια.
waartoe
ik werd gesteld als prediker en apostel ― ik spreek de waarheid, ik lieg
niet ― als leraar der Heidenvolken in geloof en waarheid.
Met Want van vers 5 licht de
apostel vers 4 nader toe: Het is Gods wens dat alle mensen worden gered en
tot een grondige kennis der waarheid komen.
Maar
om dat doel te bereiken moest er wel een heel specifieke regeling in het leven
worden geroepen: Een vorm van middelaarschap waardoor de breuk met God die door
de Adamitische zonde was ontstaan, te niet kon worden gedaan. Bezien vanuit
Gods maatstaf van volkomen gerechtigheid kon die breuk slechts overbrugd worden
door loskoop. Er zou een losprijs betaald moeten worden, een fenomeen waarover
wij vaak horen in verband met ontvoeringen en gijzelingen. Vrijlating en behoud
van leven vindt dan plaats als er een bepaald geldbedrag wordt betaald.
Aangezien
echter in Adam volmaakt menselijk leven met eeuwige vooruitzichten verloren was
gegaan, zou de mensheid slechts van de zonde en haar slechte effecten bevrijd
kunnen worden als er voorzien kon worden in een losprijs van overeenkomende
waarde: volmaakt menselijk leven.
Al in de Mozaïsche Wetgeving was
dat rechtvaardige beginsel aldus vastgelegd: Ziel voor ziel, oog voor oog,
tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet (Ex
21:23; Dt
19:21). Maar later zou David in Psalm 49:7-9 schrijven dat er niemand onder
de mensen was die een dergelijk losgeld kon betalen:
Zij
vertrouwen op hun vermogen en beroemen zich op hun grote rijkdommen. Niemand
kan echter ooit een broeder loskopen, noch aan God zijn losprijs betalen. De
losprijs voor hun ziel is immers te kostbaar en is voor eeuwig ontoereikend.
En
het is hier waar de mens Messias Jezus in beeld komt als de enige geschikte
Middelaar naar God toe, die zichzelf gaf als overeenkomende losprijs ten behoeve van allen.
Omdat
de losprijs in waarde moest overeenstemmen met de mens Adam in zijn volmaakte
staat, wordt door dit vereiste de opvatting weerlegd die in het overgrote deel
van de Christenheid wordt gehuldigd, namelijk dat Jezus op aarde zowel God als
mens was. Indien Jezus werkelijk een godmens geweest zou zijn, zou de losprijs
datgene wat losgekocht moest worden - volmaakt menselijk leven - verre in
waarde te boven zijn gegaan. Bij
zijn schepping werd de eerste Adam tot een
levende ziel (Gn 2:7). Bijgevolg stortte Jezus, als de laatste Adam, teneinde in een equivalente losprijs te
voorzien, zijn
ziel uit in de dood (Js 53:12; 1Ko 15:45)
In
principe had zijn losprijs dan ook zoveel kracht dat alle Adamieten losgekocht konden
worden. In één enkele daad, door het brengen van het offer van zichzelf,
rekende de Zoon van God voor altijd af met de zonde. Dat offer was zó
doeltreffend dat het niet van jaar tot jaar herhaald behoefde te worden, zoals
het geval was met de dierlijke offers onder de Thorah van Israël. Het effect er
van gaat helemaal terug tot op alle mensen die sinds de grondlegging der wereld
hebben geleefd.
Zie: De
voleinding der eeuwen (Hb 9:24-28).
Toen
hij plaatsvervangend voor de gehele Adamitische mensheid stierf; werd het
oordeel dat in Adam op haar rustte, principieel van
haar weggenomen. In principe dus, want we weten ook bij voorbaat dat niet alle
levenden die voorziening in grote dankbaarheid zullen benutten. Eén belangrijke
oorzaak daarvan is ongeloof. Hoewel voor allen beschikbaar
zullen velen daardoor leven ontvangen. In die
wetenschap zei Jezus daarom over zichzelf het volgende:
Zoals
de Mensenzoon niet kwam om gediend te worden, maar om te dienen, en om zijn
ziel te geven als losgeld [λυτρον en niet αντιλυτρον, zoals hier,
in vers 5 van onze Brief] in ruil voor velen (Mt 20:28).
Vanzelfsprekend
moet aan deze edelmoedige voorziening van God de grootst mogelijke bekendheid
worden gegeven. Paulus verwoordt de noodzaak daartoe aldus: het
getuigenis voor specifieke tijdperken.
En
zó blijkt het tot op heden ook gegaan te zijn. De eersten
die het getuigenis ontvingen waren Jezus’ eigen volksgenoten, maar al vlug
breidde het getuigenis zich uit tot de Heidenvolken buiten Israël. Weliswaar
had Jezus ten tijde van zijn hemelvaart die volgorde al aangegeven toen hij –
volgens Hn 1:8 – ten afscheid tot zijn leerlingen zei:
Jullie
zullen kracht ontvangen wanneer de heilige geest op jullie komt, en jullie
zullen getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in heel Judea en Samaria en
tot aan het uiterste der aarde.
Maar
het was toch vooral aan het hardnekkig ongeloof van het merendeel der Joden te
wijten dat al rond 46-47 AD door Paulus tot zijn eigen volksgenoten, de Joden,
in de synagoge van Pisidisch Antiochië, gezegd moest worden:
Het
was noodzakelijk dat eerst tot jullie het woord van God werd gesproken. Aangezien
jullie het verstoten en jullie zich het eeuwige leven niet
waardig oordelen, zie, wij wenden ons tot de Heidenvolken.
Hn
13:46
Eerder
– ten tijde van zijn eigen ommekeer in ongeloof, bij het incident te Damaskus -
was Paulus al door de Heer zelf aangewezen om zijn speciale gezant te zijn voor
de Heidenvolken. Tot Ananias had hij toen gezegd: Deze
is mij een uitverkoren vat om mijn naam uit te dragen voor het aangezicht der
Heidenvolken, alsook van koningen en van [de] zonen Israëls (Hn 9:15).
Na zijn
Eerste zendingsreis schreef hij daarover zelf aan de Galatische broeders:
Maar
ik maak jullie bekend, broeders, dat het Evangelie dat door mij als evangelie
werd verkondigd niet naar de mens is. Want ik ontving het ook niet van een mens
- noch werd ik onderwezen - maar door openbaring van Jezus Messias.
Jullie
hoorden immers van mijn levenswijze destijds in het Jodendom, dat ik de
gemeente van God bovenmate placht te vervolgen en haar wilde verwoesten. En ik
maakte meer vooruitgang in het Jodendom dan veel leeftijdgenoten onder mijn
volk, daar ik een nog grotere ijveraar voor de overleveringen van mijn
voorvaderen was. Toen het hem die mij vanuit de schoot mijner moeder
afzonderde en riep door zijn liefderijke gunst, goed dacht zijn Zoon in mij te openbaren opdat ik hem onder de
Heidenvolken als Evangelie zou verkondigen…
(Gl
1:11-16).
Nu,
zoveel jaren later, verzekert hij dat die aanstelling als prediker, apostel en
leraar der Heidenvolken nog steeds geldt, blijkbaar met de bedoeling om
Timotheüs ervan te doordringen dat deze namens de apostel resoluut te Efeze mag
optreden teneinde de theocratische orde in de plaatselijke gemeente te
handhaven. Paulus had immers van de Heer het recht ontvangen om in die
noodzakelijke leiding te voorzien, zelfs –zoals dikwijls het geval was - in de
vorm van ernstige vermaningen. Een en ander blijkt wel uit de aanwijzingen die
hij ook nu gaat geven.
8 Bουλομαι ουν
προσευχεσθαι τους ανδρας εν παντι τοπω, επαιροντας οσιους χειρας χωρις οργης
και διαλογισμου∙
Ik
wens dan dat de mannen in elke plaats zich aan het gebed wijden,
toegewijde handen opheffend zonder toorn en dispuut.
In de
vv 8 tm 11 gebruikt Paulus zijn gezag als apostel en leraar om vermanende
aanwijzingen te geven voor een ordelijk verloop van de gemeentelijke
bijeenkomsten. Het gebed lijkt daarbij centraal te staan. Niet vreemd aangezien
hij dit hoofdstuk begon met de oproep om tijdens die bijeenkomsten gebeden op
te zenden ten
behoeve van alle mensen, want dat zou in overeenstemming zijn met de universalistische
strekking van het Evangelie.
Het gebeurt echter niet zelden
dat mannen, in plaats van de noodzakelijke dingen met voortvarendheid ter hand
te nemen, verzanden in hun onderlinge verschillen in opvatting daaromtrent.
Het
gevolg van die typisch manlijke gebreken is dat er in zulke situaties maar
weinig of helemaal niets van de grond komt. Daarbij wordt vergeten dat het een
gemeente juist ten goede beïnvloedt wanneer moeilijke kwesties op een nederige wijze
in gebed aan God worden voorgelegd. Dat bevordert onderlinge vrede en goede
verstandhoudingen in plaats dat men blijft steken in rommelige disputen als
gevolg van ruziezoekende harten.
9 ωσαυτως
[και] γυναικας εν καταστολη κοσμιω μετα αιδους και σωφροσυνης κοσμειν εαυτας,
μη εν πλεγμασιν και χρυσιω η μαργαριταις η ιματισμω πολυτελει,
Evenzo
dat de vrouwen zich tooien met
eerbare kleding, met bescheidenheid en gezond verstand, niet met opzichtige
haardracht en goud of parels of zeer kostbare kledij,
10 αλλ ο πρεπει
γυναιξιν επαγγελλομεναις θεοσεβειαν, δι εργων αγαθων.
maar
wat vrouwen past die belijden God te vereren; door goede werken.
Met
de inleiding Evenzo suggereert de apostel klaarblijkelijk dat ook vrouwen vermaning
nodig hebben met betrekking tot het gebed, tenminste wanneer wij ons baseren op
wat hij eerder schreef in 1
Korinthe 11.
Want in de vv 4 en 5 erkent hij
immers dat vrouwen, op grond van hun charismata, wel degelijk kunnen bidden en
profeteren in een gemeente:
Elke
man die bidt of profeteert terwijl hij iets vanaf het hoofd heeft, maakt zijn
hoofd te schande. Maar elke vrouw die met onbedekt hoofd bidt of profeteert, maakt haar hoofd te schande
want het is één en hetzelfde als zij die geschoren is.
Paulus
achtte het dus passend dat een christelijke vrouw onder die omstandigheden een
hoofdtooi had. Hier, in vers 9, breidt hij zijn vermaan uit tot haar algehele
verschijning. Zij geeft blijk van bescheidenheid en gezond verstand wanneer zij
eerbaar gekleed gaat. Overdreven aandacht voor kapsel en sieraden past daarin
niet, zeker niet voor de vrouw die belijdt godvrezend te zijn, de weergave van
het Griekse θεοσεβεια, godsvrucht; derhalve een vrouw die godvruchtig wil leven.
11 γυνη εν ησυχια
μανθανετω εν παση υποταγη∙
Laat
een vrouw in stilte leren, in alle onderwerping.
12 διδασκειν δε
γυναικι ουκ επιτρεπω, ουδε αυθεντειν ανδρος, αλλ ειναι εν ησυχια.
Ik
sta een vrouw niet toe onderwijs te geven noch autoriteit over een man te
hebben, maar in stilte te zijn.
Ook
deze beide verzen moeten we beschouwen in het licht van de Een Korinthe Bief,
maar dan bij hoofdstuk
14.
Wij verwijzen in het bijzonder
naar het commentaar bij de vv 33b-35
Zoals
in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen, want
het is hun niet toegestaan te spreken, maar zij moeten onderdanig zijn, zoals
ook de Wet zegt. Indien zij dan zij iets willen leren, moeten zij thuis de
eigen mannen ernaar vragen. Het strekt vrouwen immers tot oneer in een gemeente
te spreken.
Wanneer
vrouwen destijds uiting mochten geven aan hun charismata konden zij niet te
allen tijde zwijgen. De noodzaak tot 'zwijgen' was een vorm van relatief zwijgen,
precies zoals iemand (vers 28) die in een tong sprak, moest zwijgen als er geen
vertolker beschikbaar was. En zoals zelfs een profeet moest zwijgen wanneer
iemand anders opstond ten teken dat hij een openbaring ontving (de vv 28 en
29). In beide gevallen was er sprake van een beperking aan hun optreden in de
gemeente, te omschrijven als een relatief zwijgen.
En
precies die omstandigheid gold ook de aanwezige vrouwelijke
gelovigen; óók hun optreden was in de gemeente aan een beperking gebonden.
Zeker, het was hun volledig toegestaan uiting te geven aan hun specifieke
genadegaven, maar in verband met discussies die tijdens de samenkomsten konden
ontstaan, gold ook voor hén een vorm van relatief zwijgen.
Er kan dan gedacht worden aan
het uitspreken van een kwalitatief oordeel over geuite profetie. Voor een vrouw
zou het onbetamelijk zijn om een man die een profetisch woord had gesproken
terecht te wijzen.
En de
raad, hier in de vv 11 en 12, dat een vrouw niet moet proberen over een man te
heersen, maar eerder in stilte te zijn, komt overeen met de strekking van vers 35 in 1Ko 14, namelijk om
kwesties over de waarde van profetische prediking in de gemeente, beter thuis
tussen man en vrouw door te spreken.
13 Aδαμ γαρ πρωτος
επλασθη, ειτα Eυα∙
Want
Adam werd eerst gevormd; daarna Eva.
14 και Aδαμ ουκ
ηπατηθη, η δε γυνη εξαπατηθεισα εν παραβασει γεγονεν.
Ook
werd Adam niet bedrogen, maar de vrouw die grondig bedrogen werd geraakte in
overtreding.
In
1Ko 11:8-9 had de apostel de opstelling van de christelijke vrouw bij de
gemeentelijke bijeenkomsten gerelateerd aan de verhouding tot haar echtgenoot
met het scheppingsverslag als achtergrond:
Want [de] man is niet
uit [de] vrouw, maar [de] vrouw uit [de] man.
Bovendien werd [de] man niet geschapen omwille van de vrouw,
maar [de] vrouw omwille van de man.
Toen
met de bedoeling om te motiveren dat een man niet, maar de
vrouw wel het hoofd dient te bedekken wanneer zij in de
gemeente bidt of profeteert op grond van haar charisma. Hoewel man en vrouw,
volgens Gl
3:27-29, in de bovennatuurlijke orde volkomen gelijk zijn – in
waarde, in roeping, in relatie met de Messias, en in verantwoordelijkheid
tegenover God – zijn zij thans, binnen
de scheppingsorde sinds Adam, niet gelijk in menselijke positie,
gaven en talenten.
Zo werd de vrouw door God
voortgebracht uit de man en omwille van
de man.
Nu
echter gebruikt hij een meer directe bewijsvoering: Adam werd eerst gevormd en
pas toen hij een man met achtergrond was en met veel ervaring in zijn omgang
met God, werd hem een vrouw toegevoegd. En deze werd, in haar prilheid,
onmiddellijk door de Satan tot slachtoffer gemaakt. Met zijn bewering dat zij
bij overtreding van Gods gebod niet zou sterven, maar veeleer goddelijk zou
worden, bedroog hij haar grondig.
Met Adam was dat niet het geval,
hij sloot zich in de opstand tegen God in volle bewustheid bij zijn vrouw aan,
zeer waarschijnlijk als gevolg van zijn nieuwe situatie door Gods aanvullende
scheppingsdaad, waarschijnlijk toen Adam 30 jaar oud was geworden.
Jahweh
God had toen immers de twee zijden, zoals ze oorspronkelijk
harmonieus in de eerste mens waren verenigd, van elkaar gescheiden
zodat manlijk en vrouwelijk ontstond. Maar die twee zijden hoorden
van nature bij elkaar; logischerwijs bleven ze dan ook naar eenwording
verlangen.
Om een harmonieus leven te
kunnen leiden waren man en vrouw voortaan op elkaar aangewezen. De gescheiden
delen zouden naar elkaar toe willen groeien; ja, ze werden als vanzelfsprekend
naar elkaar toe gedreven.
Blijkbaar moeten we daarin de
verklaring zoeken waarom Adam zo 'gedwee' meeging in de overtreding van zijn
vrouw toen deze hem de vrucht van de verboden boom aanbood. Terwijl de
verleiding van de vrouw in details wordt verhaald, lezen we betreffende de man
slechts dit: Toen gaf zij er ook van aan haar man toen deze bij haar was en
hij ging ervan eten.
De Satan, zich bedienend van een
slang, had zeer goed begrepen dat hij eerst de vrouw in zijn macht moest
krijgen. Vervolgens kon hij erop vertrouwen dat de man - die niet bedrogen werd - zou meegaan in de
overtreding, gehecht als hij was aan zijn vrouwelijke 'zijde'.
Zie: De
schepping in barensnood.
15 σωθησεται δε δια
της τεκνογονιας, εαν μεινωσιν εν πιστει και αγαπη και αγιασμω μετα σωφροσυνης.
Zij
zal echter gered worden door het baren van kinderen als zij blijft in geloof en
liefde en heiliging met gezond verstand.
Vanzelfsprekend
mogen we uit deze verzekering aan het adres van de christelijke vrouw niet
concluderen dat haar redding veilig gesteld is als zij maar voldoet aan haar
roeping om kinderen ter wereld te brengen. Want in dat geval had Paulus in 1Ko 7:29-35 nooit
aan zowel mannen als vrouwen de ongehuwde staat kunnen aanbevelen. Redding is
voor man en vrouw geheel afhankelijk van geloof in het plaatsvervangend sterven
voor zonde door Gods Zoon. En voor de roeping om door wedergeboorte deel te
krijgen aan Jezus’ Gemeentelichaam, geldt eveneens dat die in het geheel niet
afhankelijk is van eigen status of verdienste, maar berust op Gods vrije keuze
in zijn eeuwig raadsbesluit (Ef
1:3-14).
Met
de zinsnede Zij zal echter gered worden door het baren van
kinderen laat de apostel veeleer
uitkomen dat de gehuwde christelijk vrouw in het huidige bestaan vooral haar
vervulling en bestemming vindt in haar rol als echtgenote. Door de zorg voor en de leiding die zij geeft aan haar kinderen, levert zij aldus een zeer waardevolle
bijdrage aan een succesvol verlopend
gezinsleven .
Met
zoveel woorden zegt Paulus tot haar: “Jouw rol is niet gelegen in het geven
van onderwijs binnen de gemeente, maar veeleer in een goed marcherend
gezinsleven, waarbij je er tegelijkertijd op toeziet dat je – zijnde een lid
van Jezus’ Gemeentelichaam - met gezond verstand floreert in je geloof, liefde
en heiliging”.
Hoofdstuk 3
1 Πιστος
ο λογος∙ ει τις επισκοπης ορεγεται, καλου εργου επιθυμει.
Betrouwbaar is het woord: Indien iemand
streeft naar het opzienerschap, begeert hij een voortreffelijk werk.
2 δει ουν τον
επισκοπον ανεπιλημπτον ειναι, μιας γυναικος ανδρα, νηφαλιον, σωφρονα, κοσμιον,
φιλοξενον, διδακτικον,
Een
opziener dan moet onberispelijk zijn, man van één vrouw, matig, gezond van verstand,
bescheiden, gastvrij, bekwaam om leraar te zijn,
3 μη παροινον,
μη πληκτην, αλλα επιεικη, αμαχον, αφιλαργυρον,
niet
verslaafd aan wijn, niet iemand die klappen uitdeelt, maar meegaand, niet
strijdlustig of geldzuchtig,
4 του ιδιου
οικου καλως προισταμενον, τεκνα εχοντα εν υποταγη μετα πασης σεμνοτητος∙
die
voortreffelijk leiding geeft aan het eigen huis, die met alle ernst kinderen in
onderworpenheid heeft;
5 ει δε τις
του ιδιου οικου προστηναι ουκ οιδεν, πως εκκλησιας θεου επιμελησεται;
indien
men immers het eigen huis niet weet te leiden, hoe zal hij dan voor Gods gemeente zorg
dragen?
6 μη νεοφυτον,
ινα μη τυφωθεις εις κριμα εμπεση του διαβολου.
Geen
pasbekeerde, opdat hij niet – opgeblazen geworden - in het oordeel van de Duivel valt..
7 δει δε και
μαρτυριαν καλην εχειν απο των εξωθεν, ινα μη εις ονειδισμον εμπεση και παγιδα
του διαβολου.
Hij
moet ook een gunstig getuigenis hebben van de buitenwacht opdat hij niet
terecht komt in smaad en een strik van de Duivel.
In
dit hoofdstuk vernemen wij dat er in de vroege Gemeente wat betreft het
voorzien in juiste leiding slechts twee groepen waren: opzieners en dienaren,
van wie de eersten tevens het lichaam van oudsten vormden, ook wel aangeduid
met het Latijnse presbyterium. Met elkaar droegen zij de verantwoordelijkheid
te waken over het geestelijk welzijn van alle gemeenteleden.
Paulus verkeerde destijds in de
‘nadagen’ van zijn apostelschap; hij was, zoals naderhand zou blijken, na
afloop van zijn eerste gevangenschap bezig met zijn laatste ‘tournee’ langs de
gemeenten. En wat hij had aangetroffen in de christelijke gemeenschappen op
Kreta, maar ook te Efeze leerde hem dat er dringend juiste leiderschap nodig
was om het (door hemzelf) voorzegde verval nog enigszins af te remmen. Zie: De
Afval
Aan
Titus op Kreta zou hij kort hierna dienaangaande het volgende schrijven:
Hierom
heb ik je op Kreta achtergelaten opdat je de onafgedane zaken in orde zou
brengen en van stad tot stad oudsten zou aanstellen, zoals ik je opgedragen heb.
Indien iemand vrij van beschuldiging is, man van één vrouw, gelovige kinderen
hebbend die niet van liederlijkheid te beschuldigen of weerspannig zijn. Want
de opziener moet als Gods beheerder vrij van beschuldiging zijn, niet
eigenzinnig, niet opvliegend, geen drinker, geen vechter, niet uit op
schandelijk gewin, maar gastvrij, liefhebber van het goede, bezonnen, rechtvaardig,
rechtschapen, vol zelfbeheersing, zich vasthoudend aan het naar de [ware] leer betrouwbare
woord, opdat hij in staat is zowel door de gezonde leer te bemoedigen als de
tegensprekers terecht te wijzen. Want er zijn veel weerspannigen, zinloze
praters en misleiders van geest, vooral die uit de besnijdenis; wie men de mond moet snoeren;
zij die hele huishoudens ontwrichten, door dingen te leren die niet behoren,
terwille van schandelijk gewin… Wijs hen daarom scherp terecht, opdat zij
gezond mogen zijn in het geloof, en zich niet inlaten met joodse mythen en geboden van mensen die
zich van de waarheid afwenden… Zij belijden God te kennen, maar zij
logenstraffen [dit] door de daden, daar zij verfoeilijk en ongehoorzaam
zijn en voor elk goed werk ongeschikt.
Titus 1:5-16.
Zowel
met deze instructies aan Titus als die aan Timotheüs gaf de apostel
aanwijzingen hoe en waaraan de geschikte mannen voor de taak als opzieners
herkenbaar zijn. Aangezien Paulus niet volgens eigen inzichten schreef, maar de
leiding volgde welke de geest van inspiratie aangaf, is het duidelijk dat
feitelijk de heilige geest zulke mannen zou aanwijzen; elke vorm van
democratische verkiezing werd daarmee uitgesloten. De gemeenteleden konden zich
overigens ook zelf van de geïnspireerde aanwijzingen vergewissen en tot de
conclusie komen welke personen in de eigen gelederen daaraan
beantwoordden.
Dit zou te meer het geval zijn
omdat de gestelde eisen voor het merendeel eigenlijk niets anders behelzen dan
eigenschappen en hoedanigheden welke van elke christen verwacht mogen worden.
Ware christenen omvatten immers de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, de
samengestelde Vrouw die - naar het beeld van Eva - uit de ‘gewonde zijde’ van
hun Hoofd tot bestaan kwam. Bijgevolg deelt ook elk afzonderlijk lid, in diens
nieuwe geboorte, het leven van Messias Jezus (Jh
19:33-34).
Zie ook: Het geheimenis van het huwelijk.
Wanneer men het boek Handelingen
leest over de opkomst van de vroege Gemeente te Jeruzalem, dan kunnen we
gemakkelijk vaststellen dat de apostelen als de oudsten dienden; feitelijk
waren zij de eerste menselijke leiders van de Gemeente. Interessant is het om
te ontdekken hoe een bepaald probleem dat al vlug ontstond, onder hun leiding
tot een oplossing kwam.
Zij
gaven de gemeente namelijk de raad om zeven mannen te benoemen die in de
hoedanigheid van dienaren de apostelen ter zijde zouden staan en hen zouden ontlasten
van de taak om voedsel uit te delen aan de weduwen. Voor de apostelen zelf
gold: Wij zullen ons houden aan het gebed en de bediening van het
woord.
Hun
taak zou dus vooral van geestelijke aard zijn, in het bijzonder om vast te
stellen wat de geest van God te kennen gaf. De zeven benoemde mannen zouden ook
taken van materiële aard vervullen, maar ook zij moesten mannen zijn vol van geest en wijsheid. En daaruit kunnen we begrijpen
waarom Paulus hierna, vanaf vers 8, de vereisten voor dienaren inleidt
met Evenzo (Hn
6:1-6).
8 Διακονους
ωσαυτως σεμνους, μη διλογους, μη οινω πολλω προσεχοντας, μη αισχροκερδεις,
Dienaren
evenzo ernstig, niet dubbeltongig, niet verzot op veel wijn, niet uit op
winstbejag,
9 εχοντας το
μυστηριον της πιστεως εν καθαρα συνειδησει.
die
het geheimenis van het geloof bewaren in een rein geweten..
10 και ουτοι δε
δοκιμαζεσθωσαν πρωτον, ειτα διακονειτωσαν ανεγκλητοι οντες.
Laten
ook dezen eerst nauwkeurig onderzocht worden; laten zij vervolgens, als zij
vrij van beschuldiging blijken, hun dienst vervullen.
11 γυναικας ωσαυτως
σεμνας, μη διαβολους, νηφαλιους, πιστας εν πασιν.
Vrouwen
evenzo ernstig, geen lasteraarsters, matig, getrouw in alle dingen.
12 διακονοι εστωσαν
μιας γυναικος ανδρες, τεκνων καλως προισταμενοι και των ιδιων οικων∙
Dienaren
moeten mannen van één vrouw zijn die goed leiding geven aan kinderen en hun
eigen huis.
13 οι γαρ καλως
διακονησαντες βαθμον εαυτοις καλον περιποιουνται και πολλην παρρησιαν εν πιστει
τη εν Xριστω Iησου.
Want
zij die hun dienst voortreffelijk vervulden, verwerven zich aanzien en veel
vrijmoedigheid in het geloof dat in Messias Jezus is.
Uit
de aanwijzingen die Paulus geeft kunnen we afleiden dat zowel mannen als
vrouwen het ambt van dienaar cq dienares binnen een gemeenschap van christenen
kunnen vervullen. Maar gelet op de vereisten die aan hun toewijzing gesteld
worden moeten zij niet minder geestelijk ingesteld zijn dan de oudsten. Van de
manlijke dienaren mag immers verwacht worden dat ook zij het geheimenis van het geloof
bewaren in een rein geweten.
Zij
zijn eveneens christenen die een voorbeeldig, rechtschapen leven leiden, aan
wie daarom taken kunnen worden toevertrouwd waarmee zij de gemeenteleden van
dienst zijn. Zoals Paulus in het volgende hoofdstuk (4:11-12) Timotheüs zal
aanmoedigen, kunnen ook zij, de meestal wat jongere manlijke leden in de
gemeente, een voorbeeld van de gelovigen zijn: in woord, in levenswandel, in liefde, in
geloof, in eerbaarheid.
Wat
de dienaressen betreft heeft Paulus, blijkens 5:9-10, kennelijk vooral gedacht
aan de diensten van de oudere vrouwen in de gemeenschap, met name zij die
inmiddels weduwe waren geworden:
Laat
een weduwe worden ingeschreven [als dienares] als zij niet minder dan zestig jaar oud is, vrouw van één
man [is
geweest], een
getuigenis hebbend aangaande goede werken: of zij kinderen opvoedde,
vreemdelingen gastvrijheid betoonde, voeten van heiligen waste, verdrukten
bijstond; [kortom] elk goed werk behartigde.
Foibè (Febe) heeft
waarschijnlijk in die positie verkeerd. Over haar schreef Paulus in Rm 16
Ik
beveel jullie echter Foibè aan, onze zuster die een dienares is van de gemeente
die in Kenchreeën is, opdat jullie haar ontvangen in [de] Heer, [op een wijze die] de heiligen waardig [is], en haar bijstaat in
welke zaak maar ook waarin zij jullie nodig heeft, want ook zijzelf verleende velen
bescherming, ook aan mijzelf.
De
vrijheid die Foibè had
om te reizen en een in het oog vallende dienst in de gemeente te verrichten,
kan er op duiden dat zij weduwe en mogelijk een welgestelde vrouw was die als
een 'patrones' kon optreden.
Zie: Romeinen
16.
14 Tαυτα σοι γραφω,
ελπιζων ελθειν προς σε εν ταχει∙
Deze
dingen schrijf ik je ofschoon ik hoop vlug naar je toe te komen;
15 εαν δε βραδυνω,
ινα ειδης πως δει εν οικω θεου αναστρεφεσθαι, ητις εστιν εκκλησια θεου ζωντος,
στυλος και εδραιωμα της αληθειας.
Maar
indien ik word opgehouden, opdat je moogt weten hoe men zich moet
gedragen in het Huis van God, welke
is Gemeente van eenlevende God, pilaar en ondersteuning van de waarheid.
Zoals
we al zagen in de eerste twee hoofdstukken drong Paulus er bij Timotheüs
voortdurend op aan om met kracht op te treden tegen zekere mannen te Efeze die
het spoor bijster waren geraakt op het gebied van het geven van gezond
onderwijs in de gemeente. In plaats van de gezonde leer te verkondigen, hielden
zij zich bezig met mythen en eindeloze geslachtsregisters, welke slechts aanleiding gaven
tot veel gedisputeer. Er werd nog maar weinig uitgedeeld wat het geloof van de
gemeenteleden ten goede kwam, iets wat juist tot een correcte uitoefening van
Gods oikonomia [beheer] behoorde (1Tm
1:1-7).
Daarom
had hij Timotheüs aangemoedigd om toch vooral niet beschroomd te zijn, gezien
de voorspellingen die al jaren geleden met betrekking tot zijn loopbaan in het
Christendom waren geuit (1:18). Ook waren er geen belemmeringen qua geloof en
een goed geweten (1:19). Bovendien had hij een goed voorbeeld in zijn
geestelijke ‘vader’ zelf die niet had geaarzeld om tot handelen over te gaan in
het geval van Hymeneüs en Alexander (1:20).
En
ook nu beklemtoont hij nogmaals bij Timotheüs de noodzaak om tot actie over te
gaan. De zaak kan niet uitgesteld worden tot Paulus’ komst. En opnieuw voert de
apostel een krachtig argument aan: De Gemeente is niet zomaar een verzameling
van mensen in deze wereld. Het is in deze speciale wereldperiode (aeon) Het
Huis van God, de enige plaats ter wereld waar de religieuze waarheid kan
worden gevonden: Een pilaar en ondersteuning van de waarheid.
Vanuit dat geestelijke bolwerk
wordt het Evangelie wereldwijd verspreid en dat is slechts mogelijk omdat Gods
Huis is samengesteld uit door God zelf geroepen christenen die een nieuwe
geboorte ervoeren dankzij de kracht van Gods geest.
Bovendien
suggereren de gebruikte omschrijvingen Huis van God [of: Gods huisgezin,
waarmee οικος θεου ook kan worden
weergegeven, zoals eveneens in de vv 4, 5 en 12] en vervolgens Gemeente
van een levende God een verblijfplaats van warmte en intimiteit
respectievelijk van actie en waardigheid. Dat Huis van God zal binnenkort als
het hemelse deel van de Tempelstad Nieuw Jeruzalem vanaf God neerdalen op
aarde. Dan zal de Tent van God bij de mensen zijn, voor hen leidend tot
ongekende nieuwe perspectieven.
Maar die ‘Tent’ werd
voorschaduwd door de Wildernistent, de Tabernakel, te midden van een kamp van
enkele miljoenen mensen, Israëlieten.
Stedman schreef daarover:
Het
moet een indrukwekkend gezicht zijn geweest om, naderend over een heuvelkam,
plotseling dat enorme kamp van wellicht 2½ miljoen uitgespreid voor je te zien.
Verzameld in tenten rond dat centrale punt, de Tabernakel, met een wolk er
boven als teken van Gods aanwezigheid, maar die des nachts oplichtte als een
toorts van vuur.
Binnen,
in de achterste afdeling van de Tent, wist men dat daar iets was van een
heilige heerlijkheid, een vreemde, mysterieuze uitstraling, die wellicht van
onder het afsluitende tentdoek ‘kroop’ en het Volk een gevoel van ontzag en
eerbied gaf voor de God die daar woonde. Maar volgens de Bijbel was dat nog
maar een zinnebeeld – hoewel een levendig symbool – van het ware Huis van God.
Het
ware Huis van een levende God is thans een verzameling van opnieuw geboren
mensen en daarom een woonplaats Gods in geest, zoals Paulus eerder schreef in
de Efezebrief (2:22).
En bijgevolg kan ze dienen als pilaar en ondersteuning van de waarheid. Van daaruit wordt het
Evangelie verbreid, met Jezus als de centrale figuur; bijgevolg kan Paulus
daarover het volgende plechtig verklaren:
16 και ομολογουμενως
μεγα εστιν το της ευσεβειας μυστηριον∙
Oς
εφανερωθη εν σαρκι, εδικαιωθη εν πνευματι,
ωφθη
αγγελοις, εκηρυχθη εν εθνεσιν,
επιστευθη
εν κοσμω, ανελημφθη εν δοξη.
En zoals wordt beleden is het
geheimenis der godsvrucht groot:
Die
gemanifesteerd werd in vlees, gerechtvaardigd in geest;
verschenen
aan engelen, gepredikt onder Heidenvolken;
geloofd
in de wereld, opgenomen in
heerlijkheid.
In
het Evangelie wordt het geheimenis van ware godvruchtige toewijding onthuld; ze
is zichtbaar geworden in Gods Zoon, de Messias. Niets kan derhalve belangrijker
zijn dan dit mysterie, want dat is het woord dat het Grieks heeft: μυστηριον.
Petrus, die de Heer ruim drie
jaar lang van nabij meemaakte en hem dus zorgvuldig had kunnen gadeslaan, schreef
daarover het volgende:
Want
hiertoe werden jullie geroepen [het verduren van lijden], daar ook de Messias voor jullie leed, jullie een voorbeeld
nalatend, opdat jullie in zijn voetstappen zouden navolgen. Die geen zonde
beging; noch werd er bedrog in zijn mond gevonden; die, als hij werd beschimpt,
niet ging terugschimpen, als hij leed niet dreigde, maar zich overgaf aan hem
die rechtvaardig oordeelt. Die zelf onze zonden in zijn lichaam op het hout omhoog droeg,
opdat wij, van de zonden ontlast, voor de gerechtigheid zouden leven: door zijn striem[en]werden jullie genezen.
1Pt 2:21-24
Jezus
vervulde de rol van de lijdende Knecht, Ebed Jahweh. In het welbekende
hoofdstuk 53 van Jesaja lezen wij bij voorbaat hoe het joodse Overblijfsel van
de eindtijd berouwvol zal terugblikken op hun hardnekkig ongeloof in die eigen
Messias:
Hij
was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met
ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht
en wij
hebben hem niet geacht. Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten
gedragen;wij
echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. Maar om onze overtredingen werd
hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede
aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij
allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar Jahweh heeft ons aller
ongerechtigheid op hem doen neerkomen. Hij werd mishandeld, maar hij liet zich
verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid
wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn
mond niet open.
(Js
53:5-7; nbg. Gods naam aangepast).
Paulus
beschrijft het geheimenis van die godsvrucht in de vorm van een hymne welke
drie tegenstellingen omvat:
1 Vlees
/ geest.
In Fp 2:5-8 beschreef de apostel
gedetailleerd Jezus’ manifestatie in vlees:
Messias
Jezus, die, bestaande in gestalte Gods, geen roof overwoog gelijk te zijn aan
God, maar zichzelf ontledigde, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend,
geworden in gelijkheid der mensen. En in uiterlijk als mens bevonden, zichzelf vernederde,
gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal.
Maar
toen God, zijn Vader hem uit de dood opwekte, werd hij gerechtvaardigd in geest doordat hij tot zijn
geestelijke natuur werd hersteld. In Rm 1:3-4 had Paulus daarop eerder
gezinspeeld:
Zijn
Zoon, die voortkwam uit Davids zaad naar [het] vlees, die werd aangewezen als Zoon Gods
in kracht naar [de] geest van heiligheid uit opstanding der doden, Jezus Messias, onze Heer.
2 (Goddeloze)
engelen / De van God vervreemde Heidenvolken.
Na zijn opstanding verscheen hij
aan de demonen, de gevallen engelen, die sinds de Vloed door God gevangen
worden gehouden. Met welk doel? Om hen ervan te verzekeren dat hun zaak
verloren was:
Weliswaar
ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest, waarin hij ook, nadat
hij was heengegaan, predikte tot de geesten in verzekerde bewaring, die eens
ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God ten einde toe afwachtte in
Noachs dagen,
terwijl men bezig was een ark in gereedheid te brengen (1Pt 3:18-20).
De
wereld van vóór de Vloed werd door de huwelijksverbintenissen die de
gematerialiseerde, ontrouwe zonen Gods [Nefilim] aangingen met de mooie dochters der mensheid,
steeds meer bevolkt door hun bastaard nakomelingen, de sterke mannen, de mannen van
vermaardheid (Gn
6:1-4).
Het was alsof een heel nieuw ras
van schepselen de planeet overnam in de toch vrij lange periode dat de
‘Nefilim’ voortgingen met het produceren van die bizarre nakomelingen. Reden
waarom Jahweh God zo'n ontzagwekkende overstroming veroorzaakte. De
gematerialiseerde engelen werden toen gedwongen hun vleselijke lichamen op te
geven en terug te keren naar het geestenrijk, waar God hen als het ware in de
boeien sloeg.
Maar na zijn offer gebracht te
hebben kon de opgewekte Jezus openlijk aan hen verkondigen dat al hun
inspanningen onder hun heerser der demonen, Satan - er op gericht de
mensheid voorgoed in het verderf te storten - op niets waren uitgelopen.
Integendeel, juist door zijn dood - die mede door hen was bewerkstelligd - was
de zegepraal voor God en zijn Zoon volkomen, daar de Zoon ook betreffende zonden was gestorven.
Zie: De
Vloed en de gevangenis (1Pt3).
Terwijl
Jezus na zijn opstanding predikte [εκηρυξεν, aorist van het ww prediken] tot de Nefilim,
kweten zijn leerlingen zich van de opdracht om het Evangelie van Jezus’
opstanding en de grootse effecten daarvan onder de Heidenvolken te prediken.
Met name vanaf ongeveer het jaar 46 AD, toen Paulus tot ongelovige Joden in
Pisidisch Antiochië zei: Zie, wij wenden ons tot de Heidenvolken (Hn 1:8; 13:45-47).
Als resultaat daarvan kon de apostel rond 61 AD schrijven:
Het Evangelie waarvan jullie
gehoord hebben, dat gepredikt werd in heel de schepping onder de hemel, waarvan ik, Paulus, een dienaar
geworden ben (Ks 1:23).
3 Wereld
/ (hemelse) Heerlijkheid.
Terwijl de prediking van Jezus
in de wereld er toe leidde dat velen tot geloof in hem kwamen, bevond hij
zichzelf in heerlijkheid in de hemel naast zijn Vader. Zoals hijzelf op de
avond voor zijn dood had gebeden:
Ik
verheerlijkte u op de aarde door het werk te voleindigen, dat gij mij te doen
had gegeven. En nu, verheerlijk gij mij, Vader, naast uzelf met de heerlijkheid welke
ik naast U had eer de wereld was (Jh 17:4-5).
Hoofdstuk 4
1 Tο δε πνευμα
ρητως λεγει οτι εν υστεροις καιροις αποστησονται τινες της πιστεως, προσεχοντες
πνευμασιν πλανοις και διδασκαλιαις δαιμονιων,
Maar
de geest zegt uitdrukkelijk dat in latere tijden sommigen van het geloof zullen
afvallen, gehoor gevend aan dwaalgeesten en leringen van demonen,
2 εν υποκρισει
ψευδολογων, κεκαυστηριασμενων την ιδιαν συνειδησιν,
als
gevolg van huichelarij van leugensprekers die hun eigen geweten hebben
dichtgeschroeid,
Tenslotte
spreekt Paulus zonder omwegen datgene uit wat we al door de hele Brief heen tot
hiertoe hadden geproefd: Er is een geloofsafval op handen! En precies met het
oog op vooral die desastreuze ontwikkeling had hij zijn ‘kind’ Timotheüs
voortdurend aangemoedigd niet te dralen met het nemen van initiatieven om de
dubieuze leraren tot de orde te roepen. En om die reden ook had hij hem in het
vorige hoofdstuk de hoedanigheden bekend gemaakt waaraan bonafide onderwijzers
zouden moeten beantwoorden.
Maar
hoe dan ook, het opkomend tij van afvalligheid was al niet meer te keren.
Hoewel Paulus zelf spreekt over latere tijden, had hij
ongeveer zes jaar hiervoor te Milete reeds aan de oudsten van Efeze het
volgende verzekerd:
Ik
weet dat na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij jullie zullen binnendringen
die de kudde niet sparen; zelfs mannen uit jullie eigen kring zullen
opstaan en verdraaide dingen spreken om de leerlingen achter zich aan te trekken.
Hn
20:29-30; wv). Zie: De
Afval
En waarom zou die ontwikkeling
onomkeerbaar zijn? Omdat de demonenwereld niets onbeproefd zou laten om
geestelijk verderf onder de leden van Jezus’ Gemeentelichaam aan te richten.
Huichelachtige leugensprekers zouden gehoor geven aan
dwaalgeesten en leringen van demonen.
Mocht
hun geweten tijdens dat proces toch nog opspelen – omdat zij hun leugens onder
de schijn van waarheid verkondigden - dan zouden ze die aanklagende, innerlijke
stem vlug het zwijgen opleggen door het als het ware met een brandijzer dicht
te schroeien.
3 κωλυοντων
γαμειν, απεχεσθαι βρωματων α ο θεος εκτισεν εις μεταλημψιν μετα ευχαριστιας
τοις πιστοις και επεγνωκοσιν την αληθειαν.
die
verbieden te huwen, zich van spijzen te onthouden, die God schiep om er met
dankzegging gebruik van te maken door hen die geloven en de waarheid nauwkeurig
hebben leren kennen.
4 οτι παν
κτισμα θεου καλον, και ουδεν αποβλητον μετα ευχαριστιας λαμβανομενον,
Want
elke schepping van God is goed en niets is verwerpelijk als het met dankzegging
wordt ontvangen,
5 αγιαζεται
γαρ δια λογου θεου και εντευξεως.
want
het wordt geheiligd door Gods woord en gebed.
Paulus
noemt twee voorbeelden van de leugenachtige leringen die zich toentertijd,
waarschijnlijk vanuit ascetische motieven gedreven, al aan het ontwikkelen
waren.
Tien
jaren hiervoor hadden sommigen te Korinthe immers al bedenkingen geopperd tegen
het huwelijk, omdat het voor christenen iets van minderwaardige aard zou zijn (1Ko:7:1-9).
En
in Romeinen
14 had hij eveneens al eerder melding gemaakt van christenen met
een ‘zwak’ geweten die zich van vlees en wijn meenden te moeten onthouden. En
te Kolosse bleken er Jodenchristenen te zijn die, vanwege dualistische invloeden,
bepaalde spijzen en dranken voor niet geoorloofd hielden (Ks 2:16).
Zie: Waarschuwingen
voor misleiders.
Voor
hen echter die een deugdelijk geloof bezitten, mede omdat zij een gedegen
begrip hebben van de Bijbelse waarheden, zijn er dienaangaande geen
belemmeringen. Al het door God geschapene is volkomen in orde. Daarom ook is
voor een christen geen enkele spijs verwerpelijk; hij kan er God van harte voor
danken. Steunend op de kracht van Gods Woord en het dankzeggend gebed kan hij
het vertrouwen koesteren dat er niets minderwaardigs aan het voedsel kleeft. Er
rust geen taboe op en het doet geen enkele afbreuk aan de christelijke status;
integendeel, het is in overeenstemming met Paulus’ vermaning in 1Th 4:3
>> Dit is immers Gods wil: jullie heiliging.
6 Tαυτα
υποτιθεμενος τοις αδελφοις καλος εση διακονος Xριστου Iησου, εντρεφομενος τοις
λογοις της πιστεως και της καλης διδασκαλιας η παρηκολουθηκας∙
Door
de broeders deze dingen voor te houden, zul je een goed dienaar van Messias
Jezus zijn, je voedend met de woorden van het geloof en van de juiste leer, die
je tot richtsnoer hebt genomen.
7 τους δε
βεβηλους και γραωδεις μυθους παραιτου. γυμναζε δε σεαυτον προς ευσεβειαν∙
Maar
de profane en oudewijven fabels moet je afwijzen. Oefen je daarentegen in
godsvrucht.
8 η γαρ
σωματικη γυμνασια προς ολιγον εστιν ωφελιμος, η δε ευσεβεια προς παντα ωφελιμος
εστιν, επαγγελιαν εχουσα ζωης της νυν και της μελλουσης.
Want
de lichamelijke oefening is tot weinig nuttig, maar de godsvrucht is nuttig tot
alle dingen, daar zij een belofte inhoudt van het tegenwoordige en van het
toekomstige leven.
Voordat
de apostel dieper ingaat op de in vers 3 genoemde voorbeelden waardoor de
afval in
latere tijden gekenmerkt
zou worden -verbieden te huwen, zich van spijzen te
onthouden - moedigt hij
zijn pupil aan zich in godsvrucht te ‘oefenen’. wat op een praktische manier
tot uitdrukking kan worden gebracht door
a zich te
allen tijde te voeden met de woorden van het geloof en van de juiste leer, kortom, het geïnspireerde
Bijbelwoord altijd tot richtsnoer hebbend;
b de
fabels [mythen], die vooral uit joodse hoek afkomstig zijn, vierkant af te
wijzen. Weliswaar hoeven ze niet tot de demonische leringen gerekend te worden,
maar ze zijn in hun aard onheilig [profaan] en qua inhoud net zo zinloos als
het geklets door oude vrouwtjes.
Met
het Want van vers 8 grijpt Paulus terug op vers 3.
Die afvallige tendensen - maagdelijkheid en vasten – en dat niet uit vrije wil,
maar opgelegd door kerkelijk voorschrift, omschrijft hij nu als σωματικη γυμνασια: zich
lichamelijk oefenen met als doel om tot een hoger godsdienstig niveau te
geraken.
De
apostel maakt echter korte metten met die vorm van godsdienstigheid; ze heeft
namelijk niets van doen met de ware godvruchtige toewijding. Zowel in het
huidige leven, alsook in het toekomstige ervaart de gelovige alleen daarvan de
weldadige uitwerking.
In
zijn Kolossenzenbrief had Paulus zich al in dezelfde richting uitgelaten over
het leiden van een zogenaamd ascetisch leven:
Laat
jullie niet de prijs ontzeggen door iemand die bereid is tot zelfvernedering en
engelenverering, ingewijd in de dingen die hij heeft gezien, zonder reden
opgeblazen door zijn vleselijk denken, en niet vasthoudt aan het Hoofd… Indien jullie tezamen
met [de] Messias
stierven ten aanzien van de elementen der wereld, waarom zouden jullie je [dan] schikken,
alsof jullie in de wereld leven, naar voorschriften [als]: grijp niet, proef niet, raak
niet aan -
dingen die alle door het gebruik te niet gaan - naar de geboden en leringen der
mensen?
Ks
2:18-22.
Zie: Waarschuwing
voor misleiders
9 πιστος ο
λογος και πασης αποδοχης αξιος∙
Het
woord is betrouwbaar en alle aanneming waard;
10 εις τουτο γαρ
κοπιωμεν και αγωνιζομεθα, οτι ηλπικαμεν επι θεω ζωντι, ος εστιν σωτηρ παντων
ανθρωπων, μαλιστα πιστων.
want
hiertoe spannen wij ons in en strijden wij, omdat wij onze hoop gevestigd
hebben op een levende God, die een redder is van alle mensen, vooral van
gelovigen.
11 Παραγγελλε ταυτα
και διδασκε.
Beveel
deze dingen en leer ze.
12 μηδεις σου της
νεοτητος καταφρονειτω, αλλα τυπος γινου των πιστων εν λογω, εν αναστροφη, εν
αγαπη, εν πιστει, εν αγνεια.
Laat
niemand je jeugd geringschatten, maar wees een voorbeeld van de gelovigen in
woord, in levenswandel, in liefde, in geloof, in eerbaarheid.
13 εως ερχομαι
προσεχε τη αναγνωσει, τη παρακλησει, τη διδασκαλια.
Houd
je, totdat ik kom, bezig met het voorlezen, het vermanen, het onderwijzen.
In Het
woord is betrouwbaar en alle aanneming waard (vers 9) horen we de formule van 1:15 > Betrouwbaar
is het Woord, in de Pastoraalbrieven een terugkerend refrein. In 1:15 ging
het om de grootse, christelijke waarheid dat Messias Jezus in de wereld
kwam om zondaars te redden; hier om de volstrekte geloofwaardigheid dat alleen
de ware godsvrucht heilzaam is, in tegenstelling tot het oefenen van het
lichaam in een zelf opgelegde ascetische levenswijze waarop de misleiders
aandringen.
Wat
werkelijk heilzaam is, ja, reddend, wordt gevonden in de waarheden van het
Evangelie. Maar om die te verbreiden en ingang te laten vinden, is gewoonlijk
veel inspanning nodig, want - aangezien ze van God afkomstig zijn en daarom
levenreddend - slagen Satan en zijn werktuigen er altijd weer in tegenwerkende
krachten op te wekken welke niet zelden bij zogenaamde ‘medegelovigen’ vandaan
komen!
Met Beveel deze dingen en leer ze (vers 11) en Laat
niemand je jeugd geringschatten (vers 12), moedigt Paulus zijn pupil opnieuw aan de joodse
leraren te trotseren en met gezag op te treden en zich niet te laten
intimideren door sommigen die hem onervaren achten.
Toen Timotheüs omstreeks het
jaar 50 voor het eerst met de apostel in contact kwam en tot diens vaste
reisgezellen ging behoren, was hij inderdaad nog vrij jong, wellicht rond de
18. Maar nu, ongeveer 14 jaar verder, is hij in ieder geval in de dertig en
ervaren genoeg om wijze leiding te geven aan een christengemeenschap. Maar elke
leraar die dat op een respect afdwingende wijze wil doen, zal altijd eerst zelf
een voorbeeld moeten zijn. Paulus somt op: In woord, in levenswandel, in
liefde, in geloof, in eerbaarheid.
Paulus
herhaalt zijn verzekering dat hij binnenkort denkt terug te keren in Efeze,
maar opnieuw herinnert hij Timotheüs er aan die komst niet af te wachten maar
aan de slag te gaan. Hoe? Door zich bezig te houden met het
voorlezen; het vermanen en het onderwijzen.
Vermaning en onderwijs moeten
altijd voorafgegaan worden door het met elkaar lezen van passages uit de
Schrift. Daarop moet alle raad en lering gebaseerd zijn.
Steeds moet Gods eigen
geïnspireerde Schriftwoord centraal staan: “Een gemeente komt bijeen om het
Woord van God te horen, onderwezen door een man van God en geleid door de geest
van God, opdat het Woord ingang vindt in het hart en leven van elk individueel
gemeente lid” (Stedman).
Jezus gaf aan het begin van zijn
bediening te Nazareth het voorbeeld:
Hij
ging volgens de gewoonte voor hem op de dag van de sabbat de synagoge binnen en
stond op om
de voorlezing te houden… Na de boekrol opgerold en aan de dienaar te hebben teruggegeven,
ging hij zitten; en de ogen van allen in de synagoge waren aandachtig op hem
gericht. Hij
nu begon tot hen te zeggen: Heden is dit Schriftwoord in jullie oren
vervuld (Lukas
4).
14 μη αμελει του εν
σοι χαρισματος, ο εδοθη σοι δια προφητειας μετα επιθεσεως των χειρων του
πρεσβυτεριου.
Veronachtzaam
niet de genadegave die in je is, die je gegeven werd door profetie met
oplegging der handen van de gezamenlijke oudsten.
15 ταυτα μελετα, εν
τουτοις ισθι, ινα σου η προκοπη φανερα η πασιν.
Overdenk
deze dingen, ga erin op, opdat je vooruitgang openbaar zij aan allen.
16 επεχε σεαυτω και
τη διδασκαλια∙ επιμενε αυτοις∙ τουτο γαρ ποιων και σεαυτον σωσεις και τους
ακουοντας σου.
Geef
acht op jezelf en op het onderwijs; volhard in deze dingen, want door dit te
doen zul je zowel jezelf redden als hen die je horen.
In 1:18
had Paulus al eerder gezinspeeld op het feit dat er door middel van profetische
uitingen aanwijzingen van Godswege waren gegeven met betrekking tot Timotheüs’
loopbaan als christen, kennelijk tijdens de tweede zendingsreis toen hij rond
49-50 AD in Lystra en Ikonium verbleef. Voor Paulus was dit aanleiding geweest
om Timotheüs in zijn gezelschap op te nemen. Bovendien had Paulus toen, tezamen
met de presbyters van de gemeente, Timotheüs de handen opgelegd en nu moedigt
hij zijn ‘kind’ krachtig aan om diens charisma, wellicht de genadegave van
herder/leraar, in de gemeente aan te wenden.
Bovendien
is het voor Timotheüs zelf nuttig om zich toe te leggen op die specifieke gave
welke hem werd toevertrouwd, want de situatie zoals die in Efeze bestaat vraagt
daarom. Voor zichzelf kan hij overdenken hoe hij zijn gave, uniek voor hem,
onder de gegeven omstandigheden kleur en inhoud kan geven, met optimaal effect
voor hen die hij in de gemeente ermee dient.
Met zijn aanmoediging door dit te doen zul je zowel
jezelf redden als hen die je horen beklemtoont Paulus het beginsel dat je aan anderen slechts datgene kan meedelen wat je daarvoor
zelf hebt ervaren en als eerste ondervond. Een herder/leraar kan iemand
anders dus niet ‘optillen’ tot een niveau dat hijzelf nog niet bereikte;
slechts tot het punt waartoe hijzelf kwam kan hij die ander brengen, er niet
voorbij.
Niettemin
is het Paulus’ overtuiging dat Timotheüs’ gave van een dusdanige kwaliteit is
dat hij zowel zichzelf als hen die met aandacht gehoor geven aan zijn
onderwijs, succesvol kan voortleiden op de weg die tot de volledige redding
leidt. Timotheüs zelf, en ongetwijfeld ook het merendeel van zijn toehoorders,
hadden hun verlossing reeds principieel ontvangen door hun geloof in de
Messias, Gods Zoon. Maar allen moesten op die weg voortgaan en Timotheüs kon
hen, met de aanwending van zijn charisma, bijstaan om met vrees en beven de eigen
redding te bewerken, aangezien God reeds in hen werkte, zowel het willen
als het werken, omwille van het welbehagen (Fp 2:12-14).
Hoofdstuk 5
1 Πρεσβυτερω
μη επιπληξης, αλλα παρακαλει ως πατερα, νεωτερους ως αδελφους,
Vaar
niet uit tegen een oudere man, maar bemoedig hem als een vader, jongere mannen
als broers;
2 πρεσβυτερας
ως μητερας, νεωτερας ως αδελφας εν παση αγνεια.
oudere
vrouwen als moeders; jongere vrouwen als zusters, in alle eerbaarheid.
In
het direct voorafgaande gedeelte van de Brief moedigde Paulus zijn pupil aan om
de gemeente voor te gaan in een op God gerichte levenswijze, want Hij is een
levende God en Redder. Ondanks zijn betrekkelijke jeugdige leeftijd moesten
anderen zich aan zijn voorbeeld kunnen ‘optrekken’; dan ook zou er kracht
uitgaan van zijn onderwijs en vermaan.
Maar
nu gaat het vooral over de individuele aandacht voor de gemeenteleden, waarbij
hij geacht wordt tegenover ieder afzonderlijk gepast op te treden. Sommigen
zijn ouder dan hij en de mannen onder hen moet hij met dezelfde achting
benaderen als waren zij zijn vader, de oudere vrouwen alsof zij zijn eigen
moeder waren; jongere mannen als eigen broers en jongere vrouwen als eigen
zusters.
In het contact met de laatsten
gold als extra: in alle eerbaarheid, aangezien in die omgang de moraliteit al vlug in het geding kan
zijn. Bij sommige jonge(re) vrouwen zouden romantische gevoelens gewekt kunnen
worden. Later, in zijn Tweede brief aan hem, zou Paulus in die trant nog
verdere raad geven:
Ontvlucht
de begeerten der jeugd; jaag daarentegen naar gerechtigheid, trouw, liefde en
vrede met hen die de Heer aanroepen uit een rein hart.
3 Xηρας τιμα
τας οντως χηρας.
Eer
weduwen die werkelijk weduwen zijn;
4 ει δε τις
χηρα τεκνα η εκγονα εχει, μανθανετωσαν πρωτον τον ιδιον οικον ευσεβειν και
αμοιβας αποδιδοναι τοις προγονοις, τουτο γαρ εστιν αποδεκτον ενωπιον του θεου.
maar
als een weduwe kinderen of kleinkinderen heeft, laten dezen eerst leren
godvruchtig om te gaan met het eigen huis, en de ontvangen weldaden te
vergelden aan wie hen voortbrachten, want dit is aangenaam in de ogen van God.
5 η δε οντως
χηρα και μεμονωμενη ηλπικεν επι θεον και προσμενει ταις δεησεσιν και ταις
προσευχαις νυκτος και ημερας∙
Maar
zij die werkelijk weduwe is en alleen staat, heeft haar hoop op God gevestigd
en volhardt in de smekingen en de gebeden nacht en dag;
6 η δε
σπαταλωσα ζωσα τεθνηκεν.
maar
zij die voor het genot leeft, is levend dood.
7 και ταυτα
παραγγελλε, ινα ανεπιλημπτοι ωσιν.
En
beveel deze dingen, opdat zij onberispelijk zijn.
8 ει δε τις
των ιδιων και μαλιστα οικειων ου προνοει, την πιστιν ηρνηται και εστιν απιστου
χειρων.
Maar
als iemand voor de zijnen en vooral voor huisgenoten niet zorgt, heeft hij het
geloof verloochend en is erger dan een ongelovige.
In vroegere tijden hadden
weduwen het speciaal moeilijk. Niet voor niets lezen we in het OT
herhaaldelijk dat men binnen Israël zich het lot van weduwen (en wezen) moest
aantrekken. Volgens Dt 10:17-18 is God zelf Degene die recht verschaft
aan de wees en de weduwe, die de vreemdeling liefheeft door hem brood en
kleding te geven.
Voor de
NT-tijd geldt, blijkens Jk 1:27, overigens het zelfde:
Reine
en onbevlekte godsdienst bij de God en Vader is deze: omzien naar wezen en
weduwen in hun verdrukking; zichzelf onbesmet bewaren van de wereld.
De vv 4 en 8 tonen ons dat
kinderen en kleinkinderen in de eerste plaats zorg moeten dragen voor de
behoeften van moeder en grootmoeder, daarbij in gedachte hebbend de weldaden
die zij vroeger zelf van hén ondervonden. Het vormt geen onbelangrijk onderdeel
van de ware godvruchtige toewijding, want nalatigheid in deze zaak betekent
voor God verloochening van het christelijk geloof. Men is dan erger dan een ongelovige. Waarom?
Seculiere
geschriften uit de Eerste eeuw tonen aan dat, zowel in de Romeinse-, de
Griekse- en de Joodse wereld, van families altijd werd verwacht om te zorgen
voor hun oudere voorgeslacht. In Athene bijvoorbeeld werd het een staatsman
niet toegestaan in
het openbaar te spreken wanneer hij in dit opzicht een smet op zijn
reputatie had. Indien hij geen zorg droeg voor zijn ouders kon hij geen
politiek ambt uitoefenen. In de hele Romeinse wereld gold algemeen dat het
schokkend en schandelijk was om niet te voldoen aan de emotionele- en, indien
noodzakelijk, de stoffelijke behoeften van de ouders.
De werkelijke weduwe van vers 5 is dan ook zij
die bij de dood van haar man geheel alleen is achtergebleven en geen familie
meer heeft om voor haar te zorgen. Zij kan in haar gebeden nog slechts naar God
opzien voor hulp.
Omdat
zij een christelijke weduwe is, ligt voor de andere gemeenteleden daarin de
vermaning opgesloten om haar Godsvertrouwen niet te beschamen. De steun en hulp
voor haar moet duidelijk van die zijde komen.
Daarmee
is in grove tegenstelling de weduwe van vers 6; η σπαταλωσα in het Grieks. Het is waar dat
in deze moderne tijd veel weduwen het financieel beter hebben dan zij het ooit
hadden tijdens hun huwelijk, maar op hen doelt de apostel in principe niet.
Want zulke weduwen verdienen volgens vers 3 nog altijd de eer van de gemeente,
ook al behoeven zij van die zijde geen stoffelijke ondersteuning. In hun
positie kunnen zij namelijk juist in geestelijk opzicht veel voor de gemeente
betekenen; straks, vanaf vers 9, zal de apostel laten zien op welke wijze.
Maar
te midden van zulke, niet onbemiddelde weduwen kan zich ook η σπαταλωσα bevinden, zij die een weelderig
leven leidt. Vertaald naar onze moderne tijd: zij die haar geld gebruikt voor
het maken van plezierreisjes; die feestjes afloopt; die mondain vermaak zoekt.
Kortom, zij die nog uitsluitend leeft voor eigen genoegens.
Paulus impliceert dat zo'n vrouw
zo goed als dood is, aangezien zij alle gelegenheden voorbij laat gaan om haar
leven naar Gods wil te schikken; zoals Hij het bedoelde. Haar leven is
uitsluitend gericht op zichzelf in plaats van op anderen. Als gevolg daarvan
mist ze een voor zulke vrouwen speciale gelegenheid om binnen de gemeente een
God aangename bediening te verrichten.
9 Xηρα
καταλεγεσθω μη ελαττον ετων εξηκοντα γεγονυια, ενος ανδρος γυνη,
Laat
een weduwe worden ingeschreven [als dienares] als zij niet minder dan zestig jaar oud is, [de] vrouw van één
man [was],
10 εν εργοις καλοις
μαρτυρουμενη, ει ετεκνοτροφησεν, ει εξενοδοχησεν, ει αγιων ποδας ενιψεν, ει
θλιβομενοις επηρκεσεν, ει παντι εργω αγαθω επηκολουθησεν.
en
een getuigenis heeft aangaande goede werken: of zij kinderen opvoedde,
vreemdelingen gastvrijheid betoonde, voeten van heiligen waste, verdrukten
bijstond; [kortom] elk goed werk behartigde.
11 νεωτερας δε χηρας
παραιτου∙ οταν γαρ καταστρηνιασωσιν του Xριστου, γαμειν θελουσιν,
Maar
wijs jongere weduwen af; want wanneer hartstocht hen van de Messias vervreemdt,
denken zij nog slechts aan huwen;
12 εχουσαι κριμα οτι
την πρωτην πιστιν ηθετησαν∙
worden
voor schuldig gehouden omdat zij het in hen gestelde vertrouwen beschaamden.
13 αμα δε και αργαι
μανθανουσιν, περιερχομεναι τας οικιας, ου μονον δε αργαι αλλα και φλυαροι και
περιεργοι, λαλουσαι τα μη δεοντα.
Bovendien
leren zij ook in ledigheid rond te gaan bij de huizen; doch niet alleen in
ledigheid, maar ook als kletstantes en bemoeiallen, sprekend over dingen die
geen pas geven.
14 βουλομαι ουν
νεωτερας γαμειν, τεκνογονειν, οικοδεσποτειν, μηδεμιαν αφορμην διδοναι τω
αντικειμενω λοιδοριας χαριν∙
Ik
vind dan ook dat jongere vrouwen moeten huwen, kinderen krijgen, het huis
besturen; de tegenpartij geen enkele aanleiding tot beschimping gevend.
15 ηδη γαρ τινες
εξετραπησαν οπισω του Σατανα.
Want
sommigen wendden zich al af, de Satan achterna.
Het in vers 9 gebruikte
werkwoord καταλεγω heeft blijkbaar de betekenis
van opschrijven in een lijst; we kunnen daarbij denken aan ons
woordcatalogus.
Op zo’n lijst werden in
militaire kringen de namen der aangeworven soldaten aangetekend. Binnen een
christelijke gemeente bevatte een dergelijke lijst kennelijk de namen van die
gemeenteleden welke in een officieel ambt dienden: de opzieners, de dienaren en
dienaressen.
In hoofdstuk 3, de vv 10 en 11,
had de apostel al aangegeven dat zulke mannen en vrouwen op hun geschiktheid
onderzocht moesten worden. Voor dienaressen gold: ernstig, geen lasteraarsters,
matig, getrouw in alle dingen.
Hier beperkt Paulus zich tot
vrouwen die weduwe zijn geworden en ook nu wijst hij op de noodzaak van een
gunstig verleden. Nagegaan moest worden of zij: kinderen opvoedde,
vreemdelingen [zoals rondreizende evangelisten] gastvrijheid betoonde,
voeten van heiligen waste, verdrukten bijstond, en andere heilzame
werkzaamheden verrichtte. Febe uit Kenchreeën was blijkbaar zo’n dienares, want
Paulus getuigde van haar: Zijzelf verleende aan velen
bescherming, ook aan mijzelf (Rm 16:1-2).
Als
leeftijd noemt hij een ondergrens: Minstens 60 jaar oud!
En
daarvoor had hij kennelijk goede redenen, zoals we uit de vv 11 tm 15 kunnen
afleiden. De praktijk van het gemeenteleven had hem geleerd dat jeugdige
weduwen over het algemeen zich het liefst aan een gezin, een echtgenoot en
kinderen wijden. En de geest van inspiratie bevestigde hem in die opvatting;
vandaar vers 14 > jongere vrouwen moeten huwen, kinderen krijgen, het huis
besturen.
Op
het moment van diep verdriet, bij het verlies van een echtgenoot, kan een jonge
vrouw wellicht het gevoel hebben om voor de rest van haar leven ‘celibatair’ te
willen blijven, maar na enige tijd kan (en meestal ook zal)
een dergelijk gevoel voorbij gaan.
Ook
voor henzelf was het derhalve niet raadzaam zich te verbinden aan een
verplichting die zij later niet ‘waar zouden kunnen maken’.
In plaats daarvan zouden zij
zelfs - omdat zij zich nu eenmaal door die verplichting gebonden voelden - het
spoor geheel bijster kunnen raken; zoals Paulus aangeeft: Rondgaan in ledigheid,
zich gedragend als kletstantes en bemoeiallen, sprekend over dingen die geen
pas geven. Daarbij precies de dingen noemend die wij in onze moderne tijd in
‘soaps’ krijgen voorgeschoteld!
De
Satan achterna gaan zou dan ook in deze context de betekenis kunnen hebben dat
zulke christelijke vrouwen, door hun onchristelijke gedragingen, Satan (nog)
meer gelegenheid bieden zijn ruïneuze invloed in een christengemeenschap te
laten gelden.
16 ει τις πιστη εχει
χηρας, επαρκειτω αυταις, και μη βαρεισθω η εκκλησια, ινα ταις οντως χηραις
επαρκεση.
Als
een gelovige vrouw weduwen heeft, moet zij die bijstaan; en laat de gemeente er
niet mee belast worden, opdat die hén kan bijstaan die werkelijk weduwen zijn.
Dit vers lijkt terug te verwijzen
naar de vv 4 en 8, waar Paulus benadrukte dat familieleden in de eerste plaats
zorg moesten dragen voor een moeder of grootmoeder die weduwe was geworden,
zodat de gemeente zich kon beperken tot het bieden van hulp aan weduwen die
geheel alleen waren achtergebleven.
Als aanvulling op die leidraad
maakt de apostel hier melding van christelijke vrouwen die kennelijk zo
bemiddeld waren dat zij meerdere weduwen stoffelijk konden bijstaan.
Gezien
de context lijkt Paulus te doelen op vrouwen
a die zorg konden
dragen voor weduwen die tot de eigen familiekring behoorden, ongeacht hun
leeftijd of status in de gemeente (vergelijkweduwen hebben met kinderen
of kleinkinderen hebben in vers 4), maar
b die zelf het ambt
van dienares in de gemeente vervulden.
Vanaf vers 9 was immers steeds
sprake geweest van de vraag welke weduwen op de lijst van dienaressen geplaatst
konden worden. En ook hierna wijdt de apostel uit over andere ambtsdragers, met
name de oudsten.
17 Oι καλως προεστωτες
πρεσβυτεροι διπλης τιμης αξιουσθωσαν, μαλιστα οι κοπιωντες εν λογω και
διδασκαλια∙
De
oudsten die op juiste wijze leiding hebben, moet dubbele eer waardig worden
geacht, vooral zij die hard werken in woord en onderricht;
18 λεγει γαρ η
γραφη, Bουν αλοωντα ου φιμωσεις∙ και, Aξιος ο εργατης του μισθου αυτου.
want
de Schrift zegt: ‘Een dorsende os zult gij niet muilbanden’, en: ‘De arbeider
is zijn loon waard’.
Reeds in hoofdstuk 3, de vv 1 tm
7. had Paulus de vereisten voor het opzienersambt gestipuleerd. De opzieners
[episkopoi] dienden als een lichaam van oudsten [presbuteroi] in een
christengemeenschap. Terloops had Paulus in 4:14 naar hen verwezen als het
‘presbuterium’, het gezamenlijke lichaam van oudsten.
Hier, vanaf vers 17, gaat de
apostel dieper in op de verplichtingen die zowel
Timotheüs als de overige gemeenteleden ten opzichte van die leidinggevende
broeders in de gemeente hadden.
Voor allen gold dat zij gerespecteerd
dienden te worden voor hun herderlijke inspanningen die ongetwijfeld om veel
inzet van hun zijde vroegen.
Paulus
spreekt over oι καλως προεστωτες, letterlijk: zij die op voortreffelijke wijze voorstaan, dus goede leiding geven. Met
name wijst Paulus op degenen onder hen die zwoegen in woord en leer, daarmee weer terugkomend op de
directe aanleiding voor deze Brief: het armzalige onderwijs dat te Efeze werd
gegeven door zekere lieden die zich vooral bezig hielden met [joodse] fabels en eindeloze
geslachtsregisters.
Gedegen
onderwijs geven aan een gemeente van geroepen leden van Jezus’ Gemeentelichaam
houdt een grote verantwoordelijkheid in. In de Brief aan Titus zou Paulus kort
hierna schrijven dat een opziener moet vasthouden aan het naar de [ware] leer betrouwbare woord,
opdat hij in staat is zowel door de gezonde leer te bemoedigen als de
tegensprekers terecht te wijzen (Tt 1:9).
Maar
om tot zulk kwalitatief goed onderwijs te komen moet veel tijd worden gestoken
in zorgvuldige voorbereiding en overdenking. De leraar zelf moet zich als
eerste uitgebreid verdiepen in datgene wat ‘de gezonde leer’ behelst en zich
afvragen in welke vorm ze het meest doeltreffend aan zijn gehoor kan worden
overgebracht.
Vandaar
Paulus’ vermaning om zulke mannen dubbele eer waardig te achten, kennelijk bedoelend hen
eventueel ook materieel bij te staan als hun taak in de gemeente hen zodanig in
beslag nam dat zij niet bij machte waren om volledig voor de eigen
‘broodwinning’ zorg te dragen.
Een
en ander moge blijken uit zijn verwijzing naar twee Bijbelse uitspraken waarmee
hij de noodzaak van dubbele eer motiveert:
Dt
25:4 > Gij zult een dorsende os niet muilbanden.
Lk
10:7 > Want de arbeider is zijn loon waard. Een uitspraak van Jezus zelf
toen hij de 70 uitzond.
19 κατα πρεσβυτερου
κατηγοριαν μη παραδεχου, εκτος ει μη επι δυο η τριων μαρτυρων.
Aanvaard
geen beschuldiging tegen een oudste, tenzij ten overstaan van twee of drie
getuigen.
20 τους αμαρτανοντας
ενωπιον παντων ελεγχε, ινα και οι λοιποι φοβον εχωσιν.
Maar
hen die voortgaan te zondigen moet je in tegenwoordigheid van allen
terechtwijzen, opdat ook de overigen vrees mogen hebben.
21 Διαμαρτυρομαι
ενωπιον του θεου και Xριστου Iησου και των εκλεκτων αγγελων, ινα ταυτα φυλαξης
χωρις προκριματος, μηδεν ποιων κατα προσκλισιν.
Voor
het aangezicht van God en Messias Jezus en de uitverkoren engelen dring ik er
ernstig op aan dat je deze dingen onderhoudt zonder vooroordeel, niets doende
overeenkomstig vooringenomenheid.
Het respect voor de oudsten in
een gemeenschap hield voor Timotheüs onder meer in dat hij hen beschermde tegen
niet gerechtvaardigde aanklachten, verdachtmakingen, beschuldigingen. Alleen
wanneer een aanklacht gegrond bleek te zijn moest hij optreden en gepaste
maatregelen nemen.
Aangezien iemands reputatie en
goede naam daarbij in het geding zijn, mocht Timotheüs niet lichtvaardig te
werk gaan. Eventuele laakbaarheid moest duidelijk blijken uit onafhankelijke
getuigenverklaringen van meerdere gemeenteleden, op z’n minst twee; daarbij
steunend op de rechtsregel van Dt 19:15 > Op de verklaring van twee of
drie getuigen zal een zaak vaststaan. Jezus, en later ook Paulus, bevestigden de
toepassing van die regeling voor NT-tijden (Mt 18:16; 2Ko 13:1).
De apostel
gaat niet in op de eventuele zwaarte van een gerechtvaarigde aanklacht. Die zou
immers van dermate ernstige aard kunnen zijn dat ontheffing uit het
opzienersambt een gepaste maatregel zou zijn. Paulus beperkt zich tot één
situatie, welke overigens een diversiteit aan mogelijkheden toelaat: Zij die voortgaan te
zondigen…
Hoe dan ook, van welke aard de
zonde ook is, binnen de betrokken christengemeenschap moest elke reden voor
onrust worden weggenomen. Hoe? Door die oudste in tegenwoordigheid van de hele
gemeente terecht te wijzen.
Ook
over de wijze waarop die terechtwijzing ingekleed moest worden, weidt Paulus
niet uit. Het belangrijkste was dat de gemeente er van bewust werd gemaakt dat
tegen misdragingen werd opgetreden. Voor alle andere leden der gemeente moest
dat aanleiding zijn om ook zichzelf in ogenschouw te nemen: opdat ook de overigen vrees
mogen hebben. Vergelijk Gl 6:1-3 >
Broeders,
mocht een mens overvallen worden door een misstap, moeten jullie die geestelijk
zijn zo iemand in een geest van zachtaardigheid terechtbrengen, ziende op jezelf dat niet ook jij verzocht
wordt. Draagt elkaars lasten en vervult aldus de wet van de Messias. Want
indien iemand meent iets te zijn terwijl hij niets is bedriegt hij zichzelf.
Het
is bovendien veelzeggend dat Paulus zijn pupil op het hart bindt om bij dit
soort zaken niet bevooroordeeld te werk te gaan. Hij mag zich nooit door
vooringenomenheid laten leiden. Hij moet zich namelijk realiseren dat God zelf,
maar ook Messias Jezus en de uitverkoren engelen, toezien. Zij allen zijn in
hoge mate betrokken bij al het ‘reilen en zeilen’ binnen het wereldomvattende
Gemeentelichaam. Zich laten leiden door vooringenomenheid jegens hen die van
eeuwigheid bij God in diens voornemen bekend zijn, is derhalve een zeer
ernstige zaak. In zijn vrije keuze bestemde hij hen immers in liefde tot zoonschap voor
zichzelf (Ef 1:3-8).
Blijkbaar
ook om die reden maakt Paulus hier, op unieke wijze, melding van de
uitverkoren engelen. In 3:16, waar hij het geheimenis der godsvrucht had toegelicht, had hij
over Gods Zoon onder meer vastgesteld dat deze, na zijn opstanding, verschenen was aan engelen, maar blijkbaar in de betekenis
van 1Pt 3:18-20
Weliswaar
ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest, waarin hij ook, nadat
hij was heengegaan, predikte tot de geesten in verzekerde bewaring, die eens ongehoorzaam waren
toen de lankmoedigheid van God ten einde toe afwachtte in Noachs dagen, terwijl
men bezig was een ark in gereedheid te brengen.
Zie
voor een bespreking van de gevallen engelen (Nefilim) enerzijds en
de uitverkoren engelen anderzijds, het onderdeel Uitverkoren of gevallen? binnen de
Studie De rol der demonen in de eindtijd.
22 Xειρας ταχεως
μηδενι επιτιθει, μηδε κοινωνει αμαρτιαις αλλοτριαις∙ σεαυτον αγνον τηρει.
Leg
niemand haastig de handen op; heb ook geen deel aan de zonden van anderen;
bewaar jezelf eerbaar.
23 Mηκετι υδροποτει,
αλλα οινω ολιγω χρω δια τον στομαχον και τας πυκνας σου ασθενειας.
Drink
niet uitsluitend water, maar gebruik een beetje wijn wegens je maag en je
veelvuldige ziektegevallen.
24 Tινων ανθρωπων αι
αμαρτιαι προδηλοι εισιν, προαγουσαι εις κρισιν, τισιν δε και επακολουθουσιν∙
Van
sommige mensen zijn de zonden tevoren openbaar en gaan hun vooruit in het
gericht; maar bij anderen komen zij er achteraan.
25 ωσαυτως και τα
εργα τα καλα προδηλα, και τα αλλως εχοντα κρυβηναι ου δυνανται.
Evenzo zijn ook de goede werken
tevoren openbaar en die waarmee het anders gesteld is, kunnen niet verborgen
blijven.
Ook
deze verzen waarmee hoofdstuk 5 wordt afgesloten hebben alle betrekking op de
noodzaak om bij de keuze van oudsten in een gemeenschap gepaste voorzichtigheid
te betrachten. Timotheüs moest, om zo te zeggen, niet over ‘één nacht ijs gaan’
bij het opleggen van de handen om een christelijke man in een dergelijk ambt te
installeren. Om zichzelf van medeschuldigheid aan andermans zonden te
vrijwaren, moesten de in 3:1-7 vermelde vereisten zorgvuldig in acht worden
genomen.
In
vers 3 had de apostel uitdrukkelijk vermeld: Niet verslaafd aan wijn. En in vers 8 had hij voor
dienaren dat vereiste met zelfs nog meer nadruk herhaald: Niet verzot op veel wijn. Blijkbaar noodzakelijk met
het oog op de toen heersende onmatigheid in drinkgewoonten.
Timotheüs
was zich kennelijk al voor ontvangst van Paulus’ Brief van die slechte tendens
- ook onder christenen - zeer bewust, en het gevolg daarvan was geweest dat hij
het beter had geacht om maar helemaal geen wijn meer te drinken. Om die reden
was hij uit principe een υδροποτης geworden, een waterdrinker! Maar in die dagen was water niet
bepaald hygiënisch te noemen; vandaar zijn maagklachten en veelvuldige ziektegevallen. Dus moest Paulus hem een
tegenovergestelde vermaning geven: Wees jij nu niet weer te overdreven streng
voor jezelf!
Tenslotte
geeft de apostel zijn ‘kind’ de raad om bij de keuze van oudsten geduldig te
zijn. Bij sommigen is de zaak weliswaar volkomen duidelijk: Of (a) hun
zonden gaan hun vooruit, of (b) hun goede daden zijn voor een ieder
volkomen helder. Geen twijfels derhalve hoe hen te beoordelen. Maar bij anderen
is een langere periode van observatie wenselijk voordat óf hun ondeugden, óf hun voortreffelijke daden
volkomen helder zijn.
Timotheüs
kon zich in die kwestie zekerheid verschaffen door zich te spiegelen aan Jezus’
raad: Een
stad op een berg kan niet verborgen blijven!Zo is het ook met iemands
werken/daden.
Hoofdstuk 6
1 Oσοι εισιν
υπο ζυγον δουλοι, τους ιδιους δεσποτας πασης τιμης αξιους ηγεισθωσαν, ινα μη το
ονομα του θεου και η διδασκαλια βλασφημηται.
Laten
allen die onder een slavenjuk zijn, de eigen meesters alle eer waardig achten,
opdat de naam van God en de leer niet gelasterd worden.
2 οι δε
πιστους εχοντες δεσποτας μη καταφρονειτωσαν, οτι αδελφοι εισιν∙ αλλα μαλλον
δουλευετωσαν, οτι πιστοι εισιν και αγαπητοι οι της ευεργεσιας αντιλαμβανομενοι.
Tαυτα
διδασκε και παρακαλει.
Zij
die gelovige meesters hebben, moeten [hen] niet minder achten omdat zij
broeders zijn, maar [hen] des te meer dienen, omdat zij die
van het goede gedrag voordeel trekken, gelovigen en geliefden zijn.
Leer en moedig deze dingen aan.
In
die vroege dagen van het Christendom waren de relaties binnen een
christengemeenschap niet beperkt tot die van de afzonderlijke leden ten
opzichte van hun oudsten (opzieners). Gezien de toen algemeen heersende
slavernij kon het gebeuren dat binnen de broederschap zelf de
één een meester was en een ander een slaaf. De vraag deed zich daarom voor hoe
de verhoudingen in dat geval sociaal lagen. Had een christelijke slaaf een niet
gelovige meester dan was de zaak vrij duidelijk: Geestelijk gevoed vanuit de
waarheden omtrent het Christendom mocht van de slaaf verwacht worden dat hij
zijn heidense meester van harte en zonder voorbehoud gehoorzaam was.
Tegendraads
handelen paste een christelijke slaaf niet, noch het aannemen van een
hoogmoedige houding, wellicht in de mening verkerend dat hij, met zijn
christelijke achtergrond, ver verheven was boven een Heiden. Daardoor zou
echter veeleer de naam van God, maar ook de ware leer, gelasterd worden.
Al in zijn Kolossenzenbrief had
Paulus, kennelijk mede in verband met de kwestie Onesimus, de volgende
richtlijn aangegeven:
De
slaven, gehoorzaamt naar alles de heren naar het vlees, niet met ogendienst,
als mensenbehagers, maar in oprechtheid van hart, met ontzag voor de Heer. Wat jullie ook doen, werkt met
hart en ziel, als voor de Heer en niet voor mensen, wetend dat jullie van de
Heer als vergoeding de erfenis zullen ontvangen; dient de Heer Messias als
slaven. Want wie onrecht doet, zal wat hij aan onrecht deed, terugontvangen; en
er is geen aanzien des persoons.
( Ks
3:22-25 )
De
nieuwe norm, dat in de Messias christelijke gelijkheid geldt wat betreft de
nieuwe mens, bracht op zich geen verandering in het gegeven dat allen nog steeds
leefden binnen een maatschappij die volgens gezagsverhoudingen geordend was.
Paulus bijvoorbeeld trachtte
niet de bestaande sociale verhoudingen van die tijd te wijzigen. Zo had hij, in 1Ko 7:20-24, slaven al eerder de raad
gegeven die verhoudingen te accepteren. En ook nu, in deze Brief, vermaant hij
Timotheüs er op toe te zien dat christelijke slaven hun meesters naar het vlees
hoogachten en van die leidraad niet af te wijken als de meester ook zelf een
christen is.
De neiging kon immers bestaan om
hem vanwege die positie - die men wellicht voor een christen bedenkelijk achtte
- minder broederlijke achting en/of genegenheid te betonen. Integendeel,
vermaant Paulus, aangezien zij broeders zijn moet men hen juist met des te meer
inzet dienstbaar zijn. De gemeenschap in hetzelfde geloof en in de liefde Gods
is een reden te meer om de christelijke meester van harte, uit innerlijke overtuiging,
te dienen.
3 ει τις
ετεροδιδασκαλει και μη προσερχεται υγιαινουσιν λογοις, τοις του κυριου ημων
Iησου Xριστου και τη κατ ευσεβειαν διδασκαλια,
Indien
iemand een andere leer verkondigt en zich niet voegt naar de gezonde woorden,
die van onze Heer Jezus Messias, en naar de leer die overeenkomstig
godsvrucht [is],
4 τετυφωται
μηδεν επισταμενος, αλλα νοσων περι ζητησεις και λογομαχιας, εξ ων γινεται
φθονος, ερις, βλασφημιαι, υπονοιαι πονηραι,
is hij opgeblazen, ofschoon hij
niets begrijpt. Maar hij heeft een ziekelijke neiging tot twistvragen en
woordenstrijd, waaruit ontstaan: afgunst, ruzie, lasteringen, boze vermoedens,
5 διαπαρατριβαι
διεφθαρμενων ανθρωπων τον νουν και απεστερημενων της αληθειας, νομιζοντων
πορισμον ειναι την ευσεβειαν,
voortdurend
geruzie van mensen die verdorven zijn in hun denken en van de waarheid beroofd;
die menen dat de godsvrucht een winstbron is.
Opnieuw
keert Paulus terug naar het eigenlijke onderwerp van deze Brief: Sommigen,
vooral de ‘leraren’ uit Joodse hoek, te gebieden geen andere leer te onderwijzen, noch
zich bezig te houden met mythen en eindeloze geslachtsregisters, welke eerder
aanleiding geven tot discussies dan het uitoefenen van een huishoudelijk
beheer van God qua geloof. Zie: 1:3-4.
Door
zich nu in te leiden met Indien iemand een andere leer verkondigt en zich niet voegt naar
de gezonde woorden, die van onze Heer Jezus Messias, en naar de leer die
overeenkomstig godsvrucht [is], geeft hij bedekt te kennen dat hij niet werkelijk verwacht
dat die ‘leraren’, met hun ziekelijke weetgierigheid, makkelijk geneigd zullen
zijn hun vreemdsoortige leringen prijs te geven en zich van harte toe te
leggen op
de gezonde woorden, die van onze Heer Jezus Messias.
Timotheüs
kan er dus rekening mee houden dat geruzie in verband met twistvragen en
woordenstrijd niet zomaar tot het verleden zullen gaan behoren. Die leraren
zullen zich echt niet uit eigen beweging voegen, aangezien zij ten
diepste verdorven
zijn in hun denken en van de waarheid beroofd; in de mening verkerend dat de
godsvrucht een winstbron is.
Het
gaat bij die personen niet echt om de goddelijke waarheid, maar veeleer om het
voedsel geven aan de eigen hoogmoed en tegelijkertijd de tegenstander te
vernederen. Zij missen eenvoudig het vermogen onderscheid te maken tussen
datgene wat zowel godsdienstig als zedelijk waardevol is, en de nutteloze bespiegelingen
waaraan zij zichzelf bij voorkeur overgeven. Het eindresultaat voor hen is dat
zij geheel berooid achterblijven wat betreft de kennis van de werkelijke,
goddelijke waarheden. Hun godsvrucht is onecht en wordt bovendien slechts benut
als ‘winstbron’.
6 εστιν δε
πορισμος μεγας η ευσεβεια μετα αυταρκειας∙
Zeker,de
godsvrucht is een grote winstbron indien men tevreden is met wat men heeft;
7 ουδεν γαρ
εισηνεγκαμεν εις τον κοσμον, οτι ουδε εξενεγκειν τι δυναμεθα∙
want
wij hebben niets in de wereld meegebracht, omdat wij er ook niets uit kunnen
wegdragen.
8 εχοντες
δε διατροφας και σκεπασματα, τουτοις αρκεσθησομεθα.
Hebben
wij echter voeding en kleding, dan zullen wij daarmee tevreden zijn.
9 οι δε
βουλομενοι πλουτειν εμπιπτουσιν εις πειρασμον και παγιδα και επιθυμιας πολλας
ανοητους και βλαβερας, αιτινες βυθιζουσιν τους ανθρωπους εις ολεθρον και
απωλειαν∙
Maar
wie rijk willen worden, vallen in verzoeking en in een strik en in vele
onverstandige en schadelijke begeerten, die de mensen doen wegzinken in verderf
en ondergang.
10 ριζα γαρ παντων
των κακων εστιν η φιλαργυρια, ης τινες ορεγομενοι απεπλανηθησαν απο της πιστεως
και εαυτους περιεπειραν οδυναις πολλαις.
Want
de geldzucht is een wortel van alle kwaad. Door daaraan toe te geven zijn
sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich met vele smarten doorboord.
De echte godsvrucht is inderdaad
een ‘winstbron’, een zeer rijke zelfs, maar dat uiteraard in een geheel andere
betekenis dan in de opvattingen der leraren die van de goddelijke waarheid
beroofd waren! Zij konden slechts aan stoffelijke voordelen denken.
Daarom voegt Paulus er in vers 6
aan toe (letterlijk): met autarkie. De uitdrukking zouden we in onze tijd kunnen weergeven met
‘zelfredzaamheid’. In de Oudheid betekende ze zelf-genoeg-zaamheid, maar dan in
de zin dat men in staat was in de eigen behoeften te voorzien. De uitdrukking
is afgeleid van autarkηs: in staat zich te verdedigen; onafhankelijk zijn van
anderen.
Voor een christen is autarkie voldoende,
zoals Paulus verder motiveert: Omdat wij bij de dood niets uit deze wereld
kunnen meenemen, regelde God het zo dat wij bij onze geboorte er ook niets in
meebrachten!
Voor ons, christenen, ligt
daarin de les opgesloten dat aardse goederen nooit het doel moeten zijn waarop
men zich richt. Het beginsel der autarkie houdt voor ons in dat we tevreden
kunnen zijn met voedsel en (letterlijk, in de meervoudsvorm):
beschutting/bedekking, doelend op kleding en de beschutting van een huis.
Wanneer
een christen het doel van zijn leven begrijpt zal hij niet in de strik vallen
van zoveel mensen die menen dat zij pas echt gelukkig kunnen zijn als zij veel
‘geld en goed’ kunnen vergaren. Maar geldzucht is een wortel van allerlei kwaad
die, volgens de geïnspireerde apostel, de mensen slechts doet wegzinken in verderf en
ondergang. Al in zijn dagen had hij waargenomen dat sommigen die meenden
christenen te zijn, maar die hun streven op de geldzucht hadden gericht, zich
niet alleen met vele smarten hadden doorboord, maar daardoor ook – nog veel
erger - van
het geloof waren afgedwaald.
11 Συ δε, ω ανθρωπε θεου, ταυτα
φευγε∙ διωκε δε δικαιοσυνην, ευσεβειαν, πιστιν, αγαπην, υπομονην. πραυπαθιαν.
Maar
jij, o mens Gods, moet deze dingen ontvluchten; jaag daarentegen naar
rechtvaardigheid, godsvrucht, geloof, liefde, volharding, zachtaardigheid.
12 αγωνιζου τον καλον
αγωνα της πιστεως, επιλαβου της αιωνιου ζωης, εις ην εκληθης και ωμολογησας την
καλην ομολογιαν ενωπιον πολλων μαρτυρων.
Strijd
de voortreffelijke strijd van het geloof; grijp het eeuwige leven vast, waartoe
je werd geroepen, en waarvan je de juiste belijdenis aflegde ten overstaan van
vele getuigen.
Met maar jij, o mens Gods plaatst de apostel
Timotheüs uitdrukkelijk tegenover de leraren die in hun vermeende godsvrucht
slechts door geldzucht werden gedreven en die, als gevolg daarvan, met vele smarten werden
doorboord.
In plaats van zulk ongezond streven moet hij zich - precies zoals het geval was
met vele OT-personen - een mens Gods betonen die voortreffelijke hoedanigheden najaagt,
waaronder:
- rechtvaardigheid
- godsvrucht
- geloof
- liefde
- volharding
- zachtaardigheid,
weliswaar passend voor elke
christen, maar zeker wenselijk voor iemand die een opzienersambt bekleedt.
Vergelijk Dt
33:1, waar Mozes de man Gods wordt genoemd.
1Sm 2:27 >> Een
zekere man
Gods kwam
tot Eli.
1Sm 9:6 >> Sauls
knecht wist dat er in de stad die zij nabij waren een man Gods, een ziener, woonde die hoog in
aanzien stond bij het volk, en Samuël bleek te zijn.
Zie ook: 2Kn 5:8, waar de
profeet Elisa als de man Gods wordt aangeduid die volgens een Israëlitisch meisje Naäman
van zijn melaatsheid zou kunnen genezen.
Genoemde
hoedanigheden zijn des te meer gewenst omdat elke christen de strijd van het
geloof kent en die strijd speelt zich, wat hem betreft, vooral in de
bovennatuurlijke sfeer af waar we, zoals Paulus eerder aangaf in Ef 6:10-13,
een ‘worsteling’ hebben met de goddeloze geestenkrachten, de wereldheersers van deze
duisternis.
Het
is evenwel een “voortreffelijke” strijd, helemaal erop gericht om het eeuwige
leven stevig vast te grijpen, de ‘prijs’ waartoe we geroepen zijn. Zoals velen
konden bevestigen had Timotheüs zelf dikwijls inhoudelijk daarvan getuigd. Net
als Paulus zelf schaamde hij zich het Evangelie niet als een kracht Gods tot redding
voor een ieder die gelooft (Rm 1:16)
13 παραγγελλω [σοι]
ενωπιον του θεου του ζωογονουντος τα παντα και Xριστου Iησου του μαρτυρησαντος
επι Ποντιου Πιλατου την καλην ομολογιαν,
Voor
het aangezicht van God - die alle dingen tot leven wekt - en Messias Jezus -
die voor Pontius Pilatus de voortreffelijke belijdenis betuigde - gebied ik je
14 τηρησαι σε την
εντολην ασπιλον ανεπιλημπτον μεχρι της επιφανειας του κυριου ημων Iησου
Xριστου.
dat
je het gebod onbevlekt en onberispelijk onderhoudt tot de manifestatie van onze
Heer Jezus Messias,
15 ην καιροις ιδιοις
δειξει ο μακαριος και μονος δυναστης, ο βασιλευς των βασιλευοντων και κυριος
των κυριευοντων,
die
de gelukkige en enige Heerser - de Koning der koningen en Heer der heren - op
eigen tijden zal tonen,
16 ο μονος εχων
αθανασιαν, φως οικων απροσιτον, ον ειδεν ουδεις ανθρωπων ουδε ιδειν δυναται∙ ω
τιμη και κρατος αιωνιον∙ αμην.
hij
die alleen onsterfelijkheid bezit, een ontoegankelijk licht bewoont, die geen
mens zag noch zien kan; hem zij eer en eeuwige macht! Amen.
Met
een beroep op de hoogste Autoriteit in het universum, God zelf, gebiedt de
apostel Timotheüs tenslotte om gehoor te geven aan het gebod, namelijk aan alle aansporingen
die hij zijn pupil in deze Brief had aangereikt om toch vooral vastberaden op
te treden tegen de opgeblazen leraren met hun ziekelijke neiging tot
twistvragen en woordenstrijd.
Slechts dan zou het
onderwijs in de Efezische gemeenschap weer ‘gezonde’ trekken kunnen krijgen en
van een aanvaardbaar, geestelijk gehalte worden. In de moeilijke praktijk van
de dagelijkse gang van zaken hield een en ander in kordaat op te treden tegen
hen die met hun verdorven denken slechts de Tegenstander in de kaart speelden.
Maar Timotheüs mocht het bewustzijn
hebben dat Gods Zoon hem in die moeilijke opdracht terzijde zou staan, hij die
zelf, toen hij voor Pilatus terecht stond, met vrijmoedigheid getuigenis had
afgelegd van Gods oppermacht en diens komend Wereldrijk:
Mijn
Koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn Koninkrijk van deze wereld
geweest was, zouden mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden
zou worden overgeleverd; nu echter is mijn Koninkrijk niet van hier.
Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dus toch een koning? Jezus
antwoordde: Gij zegt, dat Ik koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben
Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de waarheid zou getuigen; een ieder, die
uit de waarheid is, hoort naar mijn stem.
Maar
boven allen - ook boven Jezus, zijn Zoon - stond toch God zelf, Degene met een
voor mensen niet te begrijpen, unieke achtergrond: De gelukkige en enige Heerser -
de Koning der koningen en Heer der heren – Hij die alleen onsterfelijkheid
bezit,
die een ontoegankelijk licht bewoont, die geen mens zag noch zien kan; hem die [daarom] eer en eeuwige macht toekomt!
Op de tijden die Hijzelf
daarvoor bestemde zal hij de verwachting van alle gelovigen inlossen: de
manifestatie van zijn Zoon, onze Heer Jezus Messias.
Met
het aanbreken van de 70e Jaarweek, bij het blazen van de
laatste trompet, zal die manifestatie een aanvang nemen. De Gemeente zal
hij dan vanuit de lucht tot zich roepen (1Th 4:13-17).
Maar andere manifestaties zullen volgen in zijn paroesie, die de voleinding der eeuw inhoudt (Mt 24:3).
Wanneer bijvoorbeeld de
Antichristelijke Wetteloze wordt geopenbaard zal hij die macht verteren door de geest van zijn
mond en teniet doen door de manifestatie van zijn paroesie (2Th 2:8).
En bij de climax van zijn
paroesie, wanneer hij komt ten oordeel, zal hij zich manifesteren als de Mensenzoon die komt op de
wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid (Mt 24:30).
Welnu,
in dit besef en tegen deze achtergrond hoeft Timotheüs niet wankelmoedig
te zijn. Er blijft geen enkele valide reden over om te aarzelen en niet tot
krachtdadig handelen over te gaan. Evenzo kunnen alle christenen, als mensen van God, van standvastigheid blijk
geven, vooral onder uitdagende situaties. Want eerder schreef Paulus ook (in
1Ko 1:8-9) >>
Onze
Heer Jezus Messias, die jullie ook ten einde toe standvastig zal maken, zonder blaam in de Dag van onze
Heer Jezus Messias. God is getrouw door wie jullie werden geroepen tot gemeenschap van zijn
Zoon Jezus Messias, onze Heer.
17 Tοις πλουσιοις εν
τω νυν αιωνι παραγγελλε μη υψηλοφρονειν μηδε ηλπικεναι επι πλουτου αδηλοτητι,
αλλ επι θεω τω παρεχοντι ημιν παντα πλουσιως εις απολαυσιν,
Beveel de rijken in de
tegenwoordige eeuw niet hoogmoedig te zijn en hun hoop niet gevestigd te hebben
op de onzekerheid van de rijkdom, maar op God die ons van alles rijkelijk
voorziet om daarvan te genieten,
18 αγαθοεργειν,
πλουτειν εν εργοις καλοις, ευμεταδοτους ειναι, κοινωνικους,
goed
te doen, rijk te zijn in juiste werken, vrijgevig, mededeelzaam,
19 αποθησαυριζοντας
εαυτοις θεμελιον καλον εις το μελλον, ινα επιλαβωνται της οντως ζωης.
voor
zichzelf een voortreffelijk fundament als een schat wegleggend voor de
toekomst, opdat zij naar het werkelijke leven mogen grijpen.
Terwijl
hij waarschuwt voor de leraren die met hun ziekelijke geest menen godsvrucht te
kunnen benutten als een weg naar meer stoffelijk goed, realiseert de apostel
zich ook dat er zich in hun midden reeds verschillende bemiddelde christenen
bevinden en dat dit ook gedurende de hele ‘eeuw der gemeente’ zo zal blijven.
En alweer uit ervaring weet hij hoe gemakkelijk het voor rijke mensen is om
zich daardoor boven anderen te verheffen en te menen dat hun geld allerlei
zekerheid biedt in dit leven.
Welnu, ook die rijke broeders
hebben goddelijke raad nodig welke door Timotheüs aan hen kan worden
overgebracht: Zij moeten beseffen dat er heel wat onzekerheid kleeft aan aardse
rijkdommen; ze zijn geen veilige grondslag om zich daarop geheel en al te
verlaten. Bezittingen kunnen gestolen worden, ze kunnen verloren gaan of
vernietigd worden.
Jezus zelf had reeds de
waarschuwing laten horen dat ze een bijzonder armzalig fundament vormen waarop
men zijn hoop zou moeten baseren.
Hij citeerde namelijk een boer
die zekerheid meende te kunnen putten uit het opslaan van zijn overvloedige
oogst in grotere voorraadschuren:
Ik zal
tot mijn ziel zeggen: Ziel, je hebt veel goederen opgeslagen voor vele jaren;
rust, eet, drink, wees vrolijk.
God
echter zei tot hem: Dwaas, in deze nacht eist men je ziel op. Voor wie zullen dan de dingen
zijn die je gereed maakte?
Dus
concludeerde onze Heer:
Aldus [vergaat het] hem die schatten vergaart voor zichzelf en niet rijk is
voor God.
Hij [Jezus] nu zei tot zijn leerlingen:
Daarom zeg ik jullie: Weest niet bezorgd voor de ziel, wat je zult eten; noch
voor het lichaam, waarmee je je zult kleden. Want de ziel is meer dan het
voedsel en het lichaam dan de kleding. Slaat de raven gade, dat zij niet zaaien
noch oogsten; voor wie geen voorraadkamer noch schuur is, en God voedt ze!
Hoeveel meer zijn jullie waard dan de vogels!
Lukas
12
En nu
bevestigt Paulus die belofte dat God voor zijn geroepen zonen zorgt als zijzelf
maar rijk
zijn voor God.
Hij is immers Degene die ons van alles rijkelijk voorziet om daarvan te genieten. Om die reden verdient Hij, de
eeuwige God, ons absolute vertrouwen. Zouden wij het namelijk zonder de
edelmoedige voorzieningen moeten stellen die Hij voor de instandhouding van het
leven op aarde heeft getroffen, dan zou niemand van ons zichzelf in leven
kunnen houden.
Vergelijk Hn 14:16-17; 17:25.
Maar
ook de rijke christen kan naar het werkelijke leven grijpen. Hoe?
Door goed te doen, rijk te zijn in
juiste werken, vrijgevig, mededeelzaam. Hij kan zich, meestal meer nog dan anderen, op zijn medemens
richten en zijn middelen op een wijze gebruiken die God welgevallig is; wellicht
soms in materiële zin, door de nood van anderen te lenigen, maar vooral in
geestelijk opzicht. In die zin immers kan elke christen actief werkzaam zijn en
daardoor schatten
in de hemel voor zichzelf veilig wegleggen (Mt 6:20-21).
20 Ω Tιμοθεε, την
παραθηκην φυλαξον, εκτρεπομενος τας βεβηλους κενοφωνιας, και αντιθεσεις της
ψευδωνυμου γνωσεως,
O
Timotheüs, behoed wat jou is toevertrouwd, je afwendend van de profane holle
klanken en tegenstellingen van de valselijk zo genoemde kennis.
21 ην
τινες επαγγελλομενοι περι την πιστιν ηστοχησαν.
H χαρις μεθ υμων.
Sommigen
zijn, door die [kennis] aan te hangen, van het geloof afgedwaald.
De
liefderijke gunst [zij] met jullie.
Ook
zijn laatste aanmoediging laat Paulus betrekking hebben op het hele thema van
de Brief. Met het O Timotheüs bezweert hij,
bijna op wanhopige wijze, zijn ‘kind’ om zijn geestelijk bezit te koesteren en
zich toch vooral af te wenden van de profane holle klanken die de leraren met hun ziekelijke geest in de
gemeente laten horen. Wat zij tot eigen verheerlijking te berde brengen, is
slechts pseudo-kennis, vol van allerlei tegenstrijdigheden in vergelijking met
de werkelijke goddelijke waarheden. Hun zogenaamde diepzinnige beschouwingen vormen feitelijk niets
meer dan onheilige beuzelpraat; zij die op grond daarvan hun geestelijk leven
willen leiden, kunnen vrijwel zeker zijn van geestelijke schipbreuk.
Timotheüs
weet dus nu wat hem te doen staat in Efeze!
Paulus heeft al zijn zorgen
uitgesproken; het is nu aan zijn naaste medewerker om tot handelen over te
gaan. In het besef dat hij daarbij veel hulp van de hemel nodig zal hebben,
wenst hij hem, maar ook alle anderen in de gemeente, Gods hulp en zegen toe: De liefderijke
gunst [zij] met jullie.
-.-.-.-