Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

dinsdag 29 september 2020

Leviticus 23:33-36 - Het Loofhuttenfeest

Loofhuttenfeest en de Christelijke verwachting

Lv 23:33

En YHWH sprak verder tot Mozes, zeggend:  

895

Lv 23:34

Spreek tot de zonen van Israël en zeg: Op de vijftiende dag van deze zevende maand is het Loofhuttenfeest, zeven dagen lang, voor YHWH.  

4278

Lv 23:35

Op de eerste dag is er een heilige samenkomst. Geen enkel soort van zwaar werk mogen jullie verrichten.

2794

Lv 23:36

Zeven dagen moeten jullie YHWH een vuuroffer aanbieden. Op de achtste dag moet er een heilige samenkomst voor jullie plaats vinden, en jullie moeten een vuuroffer aan YHWH aanbieden. Het is een plechtige vergadering. Geen enkel soort van zwaar werk mogen jullie verrichten.

6606

 

Totaal GW 14573 ≈≈ 2Ko 9:3 >> Maar ik zond de broeders opdat ons roemen over jullie in dit opzicht niet ijdel zou blijken, opdat jullie – zoals ik steeds zei – gereed zouden zijn.

 

Hoogst belangwekkend is het om te constateren dat het gematriaresultaat van deze passage de leden van de Christelijke Gemeente in beeld brengt. Enig commentaar ontleend aan die Twee Korinthebrief >>

 

Kennelijk verkeerde Paulus destijds met betrekking tot zijn Korinthische broeders in een delicate situatie; enerzijds had hij tegenover de Macedonische gemeenten met roem gesproken over hun vrijgevigheid, anderzijds moet hij schoorvoetend toegeven dat hijzelf eigenlijk geen grote verwachtingen koestert omtrent de inzameling te Korinthe. Vandaar dat hij het noodzakelijk had geacht om Titus met de broeders vooruit te zenden, zodat door hun invloed de collecte - door Paulus als 'zegen' [ευλογια] betiteld - klaar zou liggen wanneer Paulus zelf met zijn gezelschap te Korinthe zou arriveren. Zou dat niet het geval zijn dan zouden zowel hijzelf als de Korinthiers beschaamd staan.

 

In het bijzonder de heilige samenkomst – volgens vers 36 - op de achtste dag blijkt voor ons, leden van de Christelijke Gemeente, in hoge mate belangwekkend te zijn! En daarnaast bovendien de GW (getalswaarde) van dat vers 36; t.w. 6606.

 

Christenen mogen zich namelijk sinds 33 AD verheugen in hun verzoening met God op grond van hun geloof in Yeshua’s vrijkopend slachtoffer. De Tweede Korinthebrief wijdt opvallend breed uit over die ‘vroege’ verzoening die de leden van Yeshua’ Bruidgemeente ten deel valt. In 2Ko 5:1-3 lezen we >>

 

Want wij weten dat wanneer onze aardse tentwoning ontbonden zou worden, wij een gebouw vanuit God zullen hebben, een niet met handen gemaakte, eeuwige woning in de hemelen. Want in deze [tentwoning] zuchten wij, terwijl wij er vurig naar verlangen ons te overkleden met de woning die uit de hemel is; als wij tenminste maar bekleed, niet naakt bevonden zullen worden.

 

Paulus kan zich niets groter voorstellen dan tezamen met [de] Messias te zijn, of zijn intrek te nemen bij de Heer, zoals hij in  de vv 4 tm 8 te kennen geeft:

 

Want ook wij die in de tent zijn zuchten, bezwaard als we zijn; wij willen immers niet ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke door het leven verzwolgen wordt. Hij nu die ons juist daartoe bereidde [is] God die ons het onderpand van de geest gaf. Daarom altijd vol goede moed zijnde en wetend dat wij, zolang wij thuis in het lichaam zijn, afwezig zijn van de Heer. Want wij wandelen door geloof, niet door [het zien van een] gedaante.

Maar wij zijn vol goede moed en hebben er veeleer een welgevallen in afwezig te zijn, uit het lichaam, en thuis te zijn bij de Heer.

 

Volgens 1 Korinthe 15:42-54 zijn wij, Christenen, thans nog ‘bekleed’ met een fysiek- of zielenlichaam:

 

Zo ook de opstanding der doden. Er wordt gezaaid in verderfelijkheid, er wordt opgewekt in onverderfelijkheid. Er wordt gezaaid in oneer, er wordt opgewekt in heerlijkheid; er wordt gezaaid in zwakheid, er wordt opgewekt in kracht. Er wordt een zielenlichaam gezaaid, er wordt een geesteslichaam opgewekt; indien er een zielenlichaam is, is er ook een geesteslichaam.

De eerste mens Adam werd [namelijk] tot een levende ziel. De laatste Adam tot een levendmakende geest. Maar niet het geestelijke eerst, doch het bezielde, daarna het geestelijke.

De eerste mens uit aarde, stoffelijk, de tweede mens uit hemel. Zoals de stoffelijke, zodanig ook de stoffelijken; en zoals de hemelse, zodanig ook de hemelsen. En evenals wij het beeld van de stoffelijke droegen, zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen.

 

Dit zeg ik evenwel, broeders: Vlees en bloed kunnen Gods koninkrijk niet beërven, noch beërft het verderfelijke de onverderfelijkheid. Zie! Ik vertel jullie een geheimenis: Wij zullen niet allen ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar moment, in een knippering van oog, bij de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden. Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoen. Maar zodra dit verderfelijke onverderfelijkheid aandoet, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoet, dan zal het woord geschieden dat geschreven staat: De dood werd verzwolgen tot overwinning.

 

Maar hier, in de Tweede Korinthebrief, wordt dat fysieke zielenlichaam door de apostel geduid als een kwetsbare tentwoning die zomaar in elkaar kan klappen, maar waarin wel Gods geest inwonend is. Zoals hij kort hierna in Rm 8:11 zou schrijven: De geest van hem die Jezus uit doden opwekte woont in jullie.

Kennelijk verbleven/verblijven alle christenen die sinds Shavuot (Pinksteren) 33 AD tot geloof werden geroepen in zulke tentwoningen, vergelijkbaar met de loofhutten die elk jaar door de Joden tijdens het Loofhuttenfeest worden opgezet.

Toen Messias Jezus in het najaar van 32 AD dát feest in Jeruzalem bijwoonde legde hij bij voorbaat, en wel op een zeer opvallende wijze een verband met die feestelijke viering en de situatie waarin christenen komen te verkeren door de uitstorting van de heilige geest:

 

Op de laatste, de grote dag van het feest nu, stond Jezus daar en riep uit: Als iemand dorst heeft, laat hij naar mij komen en drinken. Wie in mij gelooft, zoals de Schrift heeft gezegd: Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. Dit zei hij echter betreffende de geest, welke zij die in hem zouden geloven, weldra zouden ontvangen; want er was er nog geen geest, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was.

(Jh 7:37-39).

 

Op alle voorafgaande zeven dagen werd water uit de poel van Siloam naar het Voorhof van de tempel gebracht en daar uitgegoten in een zilveren bekken dat zich aan een der zijden van het grote brandofferaltaar bevond, een ceremonie overigens welke later werd toegevoegd en dus niet in de Torah wordt vermeld. Omdat die procedure op de achtste dag niet meer werd gevolgd kan Jezus die leemte ‘opgevuld’ hebben door te verwijzen naar een beter soort water dan dat van Siloam.

 

Vermeldenswaard in dit verband is de gematriawaarde 6-606 van Lv 23:36, zoals we hierboven kunnen nagaan.

Maar daardoor wordt die bijzondere 8e dag van het Loofhuttenfeest wel gelinkt aan de christelijke Ruthgemeente. 

De getalswaarde van Ruth is namelijk 606.

 

Wat betreft de GW 6-606, staat 6000 kennelijk voor de periode welke de mens – in zijn zeer onvolmaakte toestand – vergund is bezig te zijn met zijn steeds verdere ontwikkeling bij God vandaan. Maar zoals opgemerkt vertegenwoordigt 606 de GW van Ruth, de Moabitische, zij die een voorafbeelding werd van de christelijke Gemeente door haar huwelijk met Boaz, voorafbeelding van Messias Jezus, de ware Losser (een ga’al).  

Zie: Ruth en de Antichrist

 

Maar, zoals reeds is opgemerkt, namen vanaf Shavuot van het daaropvolgende jaar, bij de uitstorting van de geest, de zwakke ‘tentwoningen’ van christenen - maar wel wedergeboren door de werking van die geest in hen - in tegenbeeld de vorm aan van de sukkôth, de loofhutten.

Uit de beschrijving van het verloop van het zevendaagse feest in Lv 23:33-36, kan afgeleid worden dat de achtste dag heel bijzonder was, aangezien het feest van sukkôth dan afgesloten werd met een heilige samenkomst, een zeer plechtige vergadering, de ‘atsereth [of volgens de LXX εξοδιον: slot; afsluiting], welke gehouden moest worden als een sabbat, de grote dag van het feest zoals Johannes in Jh 7:37 te kennen gaf.

 

Conclusie?

Wellicht verlaten op zo’n atsereth de dan nog levende christenen de aarde door de zo begeerde Opname der Gemeente!

 

-.-.-.-

 

 

 

 

  

Geen opmerkingen: