Wat betreft de verhouding tussen
de tweelingbroers Jakob en Esau stuiten we in Genesis 33:10-11 op een
opmerkelijke passage. We lezen:
Jakob zei echter: Neen, alsjeblieft. Indien ik nu gunst in je ogen
heb gevonden, moet je mijn geschenk uit mijn hand aannemen, want in
overeenstemming met het doel ervan heb ik je aangezicht gezien als zag
ik Gods aangezicht,
doordat je mij met welgevallen hebt ontvangen. Aanvaard alsjeblieft het
geschenk dat je werd gebracht als een blijk van mijn zegen, omdat
God mij heeft begunstigd en omdat ik alles heb. En hij bleef bij hem aandringen, zodat hij het
aannam.
In de studie Jakob
had ik lief maar Esau haatte ik (1) maakten wij aannemelijk dat achter
Esau (Edom) heel wat meer schuil gaat dan slechts de (historische) mens Esau.
Hieronder de weergave van een fragment uit genoemde Studie.
Het betreft een commentaar op de
eerste verzen van Maleachi, hoofdstuk 1
"Was Esau niet
de broer van Jakob"? godsspraak van YHWH. "Toch had ik Jakob lief
maar Esau haatte ik; en ik maakte zijn bergen tot een woestenij en zijn erfdeel
gaf ik prijs aan de jakhalzen der wildernis. Mocht Edom zeggen: ‘Wij zijn
verpletterd, maar wij zullen terugkeren en [de] verwoeste plaatsen opbouwen’, dan antwoordt YHWH der
legerscharen: ‘Zullen zij bouwen, zo zal ik omver hale’. Men zal hen noemen het gebied der
goddeloosheid en het volk waarop YHWH voor altijd verontwaardigd is.
Dat zijn liefde voor zijn volk (Jakob) oprecht is, plaatst God zelf in een
context van zijn haat jegens Esau. Tevens verbindt hij daarmee een opmerkelijke
profetische uitspraak ten aanzien van diens nakomelingen die bekend kwamen te
staan als de Edomieten, het volk van Edom.
Maar merk de zeer krachtige termen in de godsspraak op waarmee YHWH Elohim zijn
eeuwig oordeel over Esau (Edom) bekendmaakte en dat in een profetische setting
welke het lot van het letterlijke volk Edom verre te boven gaat. En dat is des
te opvallender omdat de Edomieten als volk sinds lang van het aardse toneel
verdwenen zijn.
Wat Esau (Edom)
betreft, moeten we kennelijk verder kijken; achter het 'Edom' van Maleachi 1
gaat blijkbaar meer schuil. En dat niet alleen omdat het Boek eindtijdgericht
is, maar vooral omdat Edoms woongebied door God zelf wordt aangeduid als het gebied der
goddeloosheid, en de bewoners ervan als het volk waarop YHWH
voor altijd verontwaardigd is.
Waaraan of aan wie moeten we dan denken?
Er zijn, zoals we
hierna zullen trachten duidelijk te maken, naar onze mening volop redenen om
aan te nemen dat achter het
gebied der goddeloosheid en
het volk waarop YHWH voor
altijd verontwaardigd is, de onreine geesten
schuil gaan, de gevallen zonen Gods die zich tot demonen maakten.
Vergelijk ook het dubbele in het oordeel dat over 'Edom' zou komen zoals het in
het bijbelboek Obadja is aangekondigd, met name in de vv
18 en 21.
=======================================================
Tot zover het
citaat.
Hieraan kan nog het
volgende worden toegevoegd: Wanneer achter 'Edom' in werkelijkheid de
demonenwereld schuil gaat, is het alleen maar logisch om achter de stamvader
van dat 'volk' (waarop
YHWH voor altijd verontwaardigd is) een engel - of
beter: een godenzoon - te zoeken. In het geval van 'Edom' niemand minder dan Satan zelf, het opperhoofd der demonen!.
In Gods Woord worden
we bij herhaling geconfronteerd met de activiteiten van zogeheten engelvorsten
die in werkelijkheid achter het handelen van de mens schuil gaan.
Een voorbeeld: In Zf
2:11 lezen we over de heerschappij die zij vanuit het onzichtbare over het
menselijk domein uitoefenen. Maar ook dat er een tijd aanbreekt dat God tegen
hen optreedt:
Vreselijk treedt YHWH tegen hen op; want hij doet wegteren alle
goden der aarde; opdat ieder uit zijn woonplaats zich voor hem neerwerpe, al de
kustlanden der Heidenen.
(LV)
In de LXX luidt deze passage:
De Heer zal zich aan hen vertonen en alle goden van de natiën der
aarde zal hij verdelgen; en zij zullen hem aanbidden, ieder uit zijn plaats; ja, alle eilanden der natiën.
Niet de aardse machthebbers,
maar hemelwezens zijn de eigenlijke heersers over de politieke, menselijke
rijken. Vergelijk Dn
10:13, 20-21.
Oók Psalm 82 is een
bekend voorbeeld. Enkele verzen volgens de nbg:
(1-2) Een psalm van Asaf. God staat in
de vergadering der goden [el], Hij houdt
gericht te midden der goden
[elohim]. Hoelang zult gij onrechtvaardig richten, en de goddelozen gunst
bewijzen?
(6-7) Wel heb ik gezegd: Gij zijt goden [elohim],
ja, allen zonen des Allerhoogsten; nochtans zult
gij sterven als mensen [lett.: als
Adam], als
één der vorsten zult gij vallen.
De over de volken heersende elohim [godenzonen] voeren hun
heerschappij op onrechtvaardige wijze uit. Om die reden zullen die engelvorsten
omkomen; als
mensen zullen zij sterven. Dat wil zeggen als Adam die zich door
Satan tegen zijn hemelse Vader liet keren.
Het commentaar op die Psalm van
Yeshua zelf, bevestigt deze visie:
Weer droegen de Joden stenen aan om
hem te stenigen. Yeshua antwoordde hun: Ik toonde jullie vele voortreffelijke
werken van de Vader. Om welke van die werken stenigen jullie mij? De Joden
antwoordden hem: Wij stenigen je niet om een voortreffelijk werk, maar om
lastering, ja, omdat jij, hoewel je een mens bent,
jezelf tot god maakt.
Yeshua antwoordde hun: Staat er niet
in jullie Wet geschreven: Ik
zei: Jullie zijn goden?
Indien hij degenen goden
noemde tegen wie het woord van God gericht werd, en de Schrift niet ontbonden
kan worden, zeggen jullie [dan tot hem] die de Vader
heiligde en in de wereld zond: Je lastert,
omdat ik zei: Ik ben Gods Zoon?
(Jh 10:31-36)
Zijn joodse tegenstanders verweten
Yeshua dat hij zichzelf tot (een) god maakte, maar hij weerlegt hen met een
verwijzing naar Psalm 82. Daarin worden bepaalde hemelingen ook goden genoemd;
hoeveel te meer kwam hij dan zelf in aanmerking voor die betiteling. De Vader
had hem, een hemels personage, immers in de wereld gezonden; als persoon met
een goddelijke achtergrond was hij uit de hemel neergedaald.
Volgens Gn 33:10 zei Jakob tot
Esau, toen zij elkaar na verloop van ca 20 jaar weer ontmoetten:
Indien ik nu gunst in je ogen heb gevonden, dan moet je mijn
geschenk uit mijn hand aannemen, want in overeenstemming met het doel ervan
heb ik je aangezicht
gezien als zag ik Gods aangezicht.
Maar kort vóór die ontmoeting had
Jakob wel een heel bijzondere ervaring, gehad met een mysterieus hemelwezen.
Dat vond plaats toen hij als laatste van zijn familie de rivier de Jabbok
overstak. Bij die gelegenheid ging er een 'man' met hem worstelen.
Zie Gn
32:24-32.
Over Jakobs terugkeer naar het
land Kanaän lezen we in Genesis 32 het volgende:
En wat Jakob betreft, hij ging zijns weegs, en de engelen van God
ontmoetten hem nu. Onmiddellijk zei Jakob, meteen toe hij hen zag: Dit
is het kamp van God!
Daarom gaf hij die plaats de naam Mahanaïm.
Toen zond Jakob boden voor zich uit naar zijn broer Esau, naar
het land Seïr, het veld van Edom, en hij gebood hun en zei:
Dit zult gij tot mijn heer, tot
Esau, zeggen:
Dit heeft je knecht Jakob gezegd:
Bij Laban heb ik als vreemdeling vertoefd en ik ben daar lange tijd, tot nu
toe, gebleven. En ik ben in het bezit gekomen van stieren en ezels, schapen, en
dienstknechten en dienstmaagden, en ik zou het mijn heer graag laten weten,
opdat ik gunst in je ogen mag vinden.
Na verloop van tijd keerden de boden tot Jakob terug en zeiden:
Wij
zijn bij je broer Esau gekomen, en hij komt je ook al tegemoet, met vierhonderd man bij zich.
En Jakob werd zeer bevreesd en kreeg het benauwd. Daarom
verdeelde hij het volk dat bij hem was en de kleinveekudden en de runderen en
de kamelen in twee kampen, en hij zei: Indien Esau op het ene kamp afkomt en het aanvalt, dan zal er
stellig een kamp overblijven om ontkoming te vinden.
Daarna zei Jakob:
O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Isaäk, YHWH,
gij die tot mij zegt: Keer
terug naar je land en naar je bloedverwanten en ik zal je beslist weldoen, ik ben al de liefderijke
goedheden en al de trouw die gij jegens je knecht hebt betracht, niet waardig,
want slechts met mijn staf trok ik over deze Jordaan, en nu ben ik tot twee
kampen geworden.
Ik bid u, bevrijd mij uit de hand van mijn broer, uit Esau’s
hand, want ik ben bevreesd voor hem, dat hij misschien komt en mij met moeder
en kinderen aanvalt. En gij, gij hebt gezegd: Ik
zal je ongetwijfeld weldoen en je zaad maken als de zandkorrels der zee, die
wegens het grote aantal niet geteld kunnen worden.
En hij bleef daar die nacht nog over.
Later gedurende die nacht stond hij op en nam zijn twee vrouwen
en zijn twee dienstmaagden en zijn elf jonge zonen en trok de doorwaadbare
plaats van de Jabbok over. Hij nam hen dus en bracht hen over het stroomdal, en
hij bracht wat hij had naar de overkant.
Ten slotte bleef Jakob alleen achter.
Nu ging er een man met hem worstelen totdat de dageraad opklom.
Toen hij [de 'man'] nu zag dat hij niet over hem had gezegevierd, raakte hij voorts
de gewrichtsholte van zijn dijbeen aan; en de gewrichtsholte van Jakobs dijbeen
werd ontzet bij zijn worsteling met hem. Daarna zei hij:
Laat mij gaan, want de
dageraad is opgeklommen.
Hierop zei hij [Jakob]: Ik zal u niet laten
gaan, tenzij gij mij eerst zegent.
Derhalve zei hij tot hem:
Hoe is je naam?,
waarop hij zei: Jakob.
Toen zei hij:
Je naam zal niet langer
Jakob worden genoemd, maar Israël, want je hebt met God en met mensen gestreden,
zodat je ten laatste hebt gezegevierd.
Op zijn beurt informeerde Jakob en zei:
Zeg mij alstublieft uw
naam.
Hij zei echter:
Waarom informeert gij
naar mijn naam?
Toen zegende hij hem daar. Daarom gaf Jakob de plaats de naam
Pniël, want, om zijn woorden aan te halen: Ik heb god
[elohim; een god] gezien
van aangezicht tot aangezicht, en toch werd mijn ziel bevrijd.
En de zon wierp haar eerste stralen op hem zodra hij Pnuël
voorbij was, maar hij ging mank aan zijn dijbeen.
Daarom zijn de zonen van Israël tot op de huidige dag niet gewoon
de pees van de dijzenuw te eten, die op de gewrichtsholte van het dijbeen ligt,
omdat hij bij de pees van de dijzenuw de gewrichtsholte van Jakobs dijbeen had
aangeraakt.
=======================================================
Wie was die mysterieuze
‘man’ met wie de aartsvader moest ‘worstelen’?
In 2Pt 2:11 lezen we over de
engelen dat zij in sterkte en
kracht groter zijn. Toch behaalde Jakob in die nachtelijke
worsteling een zekere overwinning! Hij werd namelijk door de mysterieuze 'man'
gezegend! Kennelijk in de zin dat de oorspronkelijke Abrahamitische belofte
nogmaals ten aanzien van de patriarch bevestigd werd!
Want niet alleen had zijn vader
Isaäk hem die voorvaderlijke zegen reeds geschonken (Gn
27:26-29), maar toen Jakob kort daarop de vlucht moest nemen voor Esau,
bevestigde YHWH Elohim [te Bethel] die zegen in ondubbelzinnige bewoordingen
opnieuw. Dat geschiedde toen hij aldaar de droom had van de ladder die tot in
de hemel reikte (Gn
28:12-17).
YHWH Elohim zei tot hem >>
Ik ben YHWH, de God van je
vader Abraham en de God van Isaäk. Het land, waarop je ligt, aan jou zal ik het
geven en aan je zaad. Jouw zaad zal zijn als het stof der aarde; je zult je
uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het noorden en het zuiden. En in
jou en in jouw zaad zullen alle families van de aardbodem gezegend worden.
Trouwens, toen Jakob tot YHWH om
hulp bad, maakte ook hijzelf melding van die zegen: En gij, gij hebt gezegd: Ik zal je
ongetwijfeld weldoen en je zaad stellig maken als de zandkorrels der zee, die
wegens het grote aantal niet geteld kunnen worden (vv 11-12).
Maar het verslag in Genesis 32 vertelt
ons dat de mysterieuze ‘man’ er plotseling blijk van gaf haast te hebben.
Waarom? Omdat de dageraad al op het punt stond aan te breken!
Maar Jakob houdt aan; hij wil
eerst gezegend worden!
En zijn aanhouden wordt beloond: Toen zegende hij hem daar.
Maar voor dat alsnog plaats vond
bracht de 'man' Jakob een ernstige slag toe. Hoe? Door slechts Jakobs
heupgewricht aan te raken waardoor Jakob voortaan mank ging aan zijn
dijbeen!
En dat was geen willekeurige
kwetsuur. Integendeel!
In de Bijbel wordt de manlijke
heup namelijk vooral in verband gebracht met de voortplanting. Over Jakobs
nakomelingen lezen we in Gn 46:26 (nwv):
Alle
zielen die met Jakob naar Egypte kwamen, waren degenen die uit zijn opperdij
waren voortgekomen, afgezien van de vrouwen van Jakobs zonen. In het geheel
zesenzestig zielen.
Conclusie? Het kan niet anders of
Jakob heeft toentertijd ‘geworsteld’ met een zeer belangrijke engelvorst.
Kennelijk met niemand anders dan Gods eigen Zoon in zijn voormenselijke,
hemelse situatie!
En die conclusie wordt ook
bevestigd door de Bijbelse gematria.
Zij die wat meer met deze extra
invalshoek voor bijbelonderzoek bekend zijn, zullen meteen moeten denken aan
het feit dat er in deze vreemde geschiedenis vooral sprake is van een
naamsverandering: Jakob werd toen voor het eerst óók als Israël aangeduid.
Jakob heeft GW
(getalswaarde) 10 + 70 + 100 + 2 = 182.
Maar Israël: 10 +300 + 200 + 1
+ 30 = 541
De GW van Jakob / Israël was dus
die nacht met een waarde van 359 toegenomen (541 minus 182).
Maar met de GW 359 bevinden we ons
op wel heel erg bekend terrein!
Namelijk Satan (300 + 9 + 50).
Jakob had die nacht dus als het
ware de GW van Satan in zich opgenomen!
En wat hield dat voor hem in?
Welnu, als Israël hoefde hij nu geen vrees meer te koesteren! Ook
niet voor Esau! Ja, en zelfs niet voor Edom, de demonenwereld welke achter
Esau/Edom schuil gaat.
Zoals we weten kwam bij de
geboorte van de tweeling Esau het eerst te voorschijn, en daarna Jakob, maar
deze hield met zijn hand wel de hiel van Esau vast (Gn 25:25-26).
Op zich was dat al een wonderlijk
gebeuren, maar het voorschaduwde reeds in een heel vroeg stadium Jakobs
terechte claims. Naar goddelijk recht zou hij Esau’s plaats innemen, zeker
nadat de laatste zijn eerstgeboorterecht voor een bord soep aan zijn broer had
verkwanseld.
Esau kon naderhand zijn kostbare
verlies niet verkroppen. Na duidelijk afgewezen te zijn in de 'restzegen' van
Isaäk, ontketende hij een strijd tegen zijn broer en stond hij hem zelfs naar
het leven.
Maar Jakob is sterk, niet alleen
vanwege het feit dat toentertijd een kamp van engelen hem en zijn familie op
hun tocht begeleidde, maar vooral omdat YHWH Elohim zijn aanspraken nog steeds
erkende.
Doch de aartsvader betaalde wel een
dure prijs: Voortaan ging hij mank aan zijn dijbeen. Maar ook dat voorval had
te maken met het feit dat hij niet alleen Jakob was maar ook Israël was
geworden.
Hier zien we dus het merkwaardige
feit dat enerzijds Jakob (Israël) uiteindelijk niet te gronde kan worden
gericht door de demonenmacht, maar dat God anderzijds wel heeft toegelaten dat
zijn zaad, zijn nakomelingschap, het door de tijden heen zwaar te verduren
kreeg van de zijde der demonen.
En dat laatste wordt in de Bijbel
nergens treffender geïllustreerd dan in de geschiedenis en het lijden van de
man Job, door God zelf bij herhaling aangeduid als Mijn knecht Job. Satan kreeg
in zijn geschil met God van YHWH Elohim de ruimte om grote ellende over Job te
brengen, maar niet de macht om hem weg te vagen.
Zie Job 1, 2 en 42.
Precies zo is het ook Israël door
de eeuwen heen vergaan, tezamen met hun Messias, de lijdende Knecht van God (Jesaja
53).
Tot en met de Holocaust van WO II
heeft Israël als volk heel wat tegenstand ondervonden van de Duivel en zijn
trawanten, wat niet zelden resulteerde in veel lijden.
Vanaf de tijd dat op Farao's bevel
de manlijke baby's in de rivier de Nijl geworpen moesten worden, tot en met de
gaskamers van Auswitz - over een periode van zo'n 3500 jaar- is Jakob in zijn
nageslacht (zaad) getroffen.
In vervulling van Isaäks 'zegen'
die hij alsnog uitsprak over zijn oudste zoon Esau, heeft diens engelvorst
Satan en de wereldmachten die onder zijn toezicht stonden, telkens getracht de
prioriteit van Israël te niet te doen door Jakobs juk af te schudden:
Zie, ver van de
vruchtbare bodem der aarde zal uw woonplaats worden gevonden, en ver van de
dauw van de hemel boven. En van uw zwaard zult gij leven, en uw broer zult gij
dienen. Maar het zal stellig geschieden dat gij, wanneer gij rusteloos wordt,
zijn juk inderdaad van uw hals zult verbreken.
(Gn 27:39-40)
In plaats van het goede voor
Israël te zoeken en Gods zegen en haar toekomstige vooruitzichten - om de
natiën tot zegen te worden - te erkennen, hebben de Heidense wereldmachten
onder de engelvorst Satan telkens weer gekozen voor strijd tegen Gods
uitverkoren volk.
Onder de heerschappij van de
Antichrist (een laatste oprisping van de wereldmacht Rome) zal die haat
(tegenstand) tot een climax komen.
Maar nu terug naar Genesis 33.
Was Jakobs nachtelijke overwinning ook merkbaar toen Esau met zijn legertje van 400 man tenslotte het
kamp van zijn broer bereikte?
Gn 33:1-11 luidt:
Na verloop van tijd sloeg Jakob zijn ogen op en keek, en zie,
daar kwam Esau aan en met hem vierhonderd man.
Dientengevolge verdeelde hij de kinderen onder Lea en onder
Rachel en onder de twee dienstmaagden, en hij plaatste de dienstmaagden en hun
kinderen voorop en Lea en haar kinderen daarachter en Rachel en Jozef
achteraan. En zelf trok hij voor hen uit
en boog zich
vervolgens zevenmaal ter aarde neer, totdat hij zijn broer genaderd was. Toen
snelde Esau hem tegemoet en omhelsde hem en viel hem om de hals en kuste hem,
en zij barstten in tranen uit.
Daarna sloeg hij zijn ogen op en zag de vrouwen en de kinderen en
zei:
"Wie heb je daar bij je?, waarop hij
[Jakob] zei: "De kinderen met wie
God je knecht begunstigd heeft."
Daarop traden de dienstmaagden naar voren, zij en hun kinderen,
en bogen zich neer; en ook Lea trad naar voren, en haar kinderen, en zij bogen
zich neer, en daarna trad Jozef naar voren, en Rachel, en zij bogen zich neer.
Nu zei hij [Esau] :
"Wat bedoel je met dat hele kamp van reizigers dat ik
ontmoet heb?"
Hierop zei hij [Jakob]:
"Om gunst te vinden in de ogen van mijn heer."
Toen zei Esau:
"Ik heb heel veel, mijn broer. Laat wat van jou is, het
jouwe blijven."
Jakob zei echter:
"Neen, alsjeblieft. Indien ik nu gunst in je ogen heb
gevonden, dan moet je mijn geschenk uit mijn hand aannemen, want in
overeenstemming met het doel ervan heb ik je aangezicht gezien als zag ik Gods aangezicht [lett.:
zoals het zien van het aangezicht van (een) god (elohim)], doordat je mij
met welgevallen hebt ontvangen.
Aanvaard alsjeblieft het geschenk, dat je werd gebracht als een blijk van mijn zegen, omdat
God mij heeft begunstigd en omdat ik alles heb."
En hij bleef bij hem aandringen, zodat hij het aannam.
Maar
laten we ook niet vergeten dat de getalswaarde van Satan (359) in Jakobs
persoon was opgenomen door zijn nieuwe naam Israël.
Het resultaat daarvan was dat Esau
nu niets anders kon doen dan zijn broer in
gunst aan te nemen, én - zeer belangrijk - de hem door YHWH
Elohim geschonken voorrang te erkennen.
H blijkt niet in staat te zijn ook maar iets uit te richten tegen zijn
broer met zijn legertje van 400 man!
Integendeel! Let nog eens op vers
4 >>
Maar Esau liep hem
tegemoet, omhelsde hem, viel hem om de hals en kuste hem.
In de Hebreeuwse tekst is iets
heel bijzonders aan de hand met dit vers, speciaal met de zinsnede en-hij-kuste-hem;
in het Hebreeuws één enkel woord. Elke letter daarvan is namelijk gemarkeerd
met een punt er boven.
Waarom is dat gebeurd?
Volgens de joodse overlevering
werd die markering al in de oorspronkelijke tekst door Mozes aangebracht, omdat
Esau er eigenlijk op uit was geweest zijn broer te bijten. Ongeveer zoals een slang een mens bijt, maar
daartoe niet in staat bleek omdat hij krachteloos was gemaakt door de
voorafgaande nachtelijke ontmoeting die zijn broer Jakob had
gehad!
En dat bijten uitte zich daarom nu, tegen wil en dank
weliswaar, in kussen.
Om dit naar waarde te kunnen
schatten moet men weten dat de werkwoorden bijten
en kussen in het
Hebreeuws veel gelijkenis vertonen; ze verschillen maar in één letter.
Voor
hen die een en ander voor zichzelf willen nagaan:
De
Strongnrs voor respectievelijk bijten
zijn 5391 (GW 370 » 50 +300 +20)
en
voor kussen 5401 (GW 450 » 50 + 300 +
100).
Zonder
bekend te zijn met het Hebreeuws kan een ieder hieruit toch afleiden dat in beide
grondwoorden alleen de derde letter verschilt.
Resteert nog uiteraard de vraag
wat de identiteit was van de ‘man’ die in de nacht met de patriarch ging
‘worstelen’. Het kan uiteraard niet anders of hij moet YHWH Elohims
persoonlijke gezant zijn geweest, kennelijk Yeshua Masjiach in zijn
voormenselijke staat!
Het blijkt dat bij deze
identificatie het gematriabeginsel opnieuw aan de orde is.
Bijgevolg verwijzen wij de lezer
naar de gematriastudie >>
Genesis
32 – Jakobs worsteling.
Met name de vv 24 tm 26 zijn
interessant >>
Gn 32:24
|
Ten slotte bleef Jakob alleen achter. Nu ging er een ‘man’ met
hem worstelen totdat de dageraad opklom.
De GW 2485 is ook die van Ps 40:7, waarin profetisch naar de
Heer Yeshua Mashiach wordt gehint >> Met
het oog daarop zei ik: Zie, ik ben gekomen; in de boekrol staat over mij
geschreven.
Vergelijk Hb
10:5-10.
|
2485
|
Gn 32:25
|
Toen hij nu zag dat hij niet over hem had gezegevierd, raakte
hij voorts de gewrichtsholte van zijn dijbeen aan; en de gewrichtsholte van
Jakobs dijbeen werd ontzet bij zijn worsteling met hem.
|
2121
|
Gn 32:26
|
Daarna zei hij: Laat mij gaan, want de dageraad is
opgeklommen. Hierop zei hij: Ik zal u niet laten gaan, tenzij gij mij eerst
zegent.
|
2703
|
De
totale GW van de drie verzen bedraagt 7309,
welke ook de GW blijkt te zijn van Ex 28:27 >>
En gij moet twee gouden ringen maken en ze op de twee
schouderstukken van de efod zetten [uiteraard bij de
Hogepriester, Aäron, die een voorafbeelding van de ware Hogepriester Yeshua is], onderaan, aan de voorkant ervan, vlak bij de plaats waar
hij samengevoegd is, boven de gordel van de efod.
Dit brengt ons tenslotte naar de
sterfbedprofetie van Jakob, in Genesis hoofdstuk 49.
Algemeen wordt er vanuit gegaan
dat zijn uitspraak over de stam Dan in de vv 16-18 een verborgen voorzegging
inhield voor het optreden van de Antichrist in het laatst der dagen (zie vers 1 van hoofdstuk 49):
Dan is rechter over zijn volk, als één van Israëls stammen.
Een slang op de weg moet Dan zijn, een adder op het pad, hij bijt het paard in de hiel en de
wagenmenner slaat achterover.
Op uw redding hoop ik, YHWH!
In de figuur van zijn
namaakmessias zal Satan zich dus tot het einde toe verzetten tegen de
voorrechten van Jakob (Israël).
Als de rivaliserende ‘messias’ zal
hij zich als rechter over het volk Israël van de Eindtijd opwerpen. Maar hij is
zo bovennatuurlijk listig en sluw dat Jakob voor de redding van zijn zaad
slechts zijn hoop op YHWH Elohim kon vestigen.
Vandaar zijn smeking ten behoeve
van de getrouwe Rest van zijn nakomelingschap: Op
uw redding hoop ik, YHWH!
-.-.-.-