Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

zondag 27 oktober 2019

Wanneer werd Adam geschapen en begon de Anno Mundi tijdrekening?







Voor de benadering van ons thema – Wanneer begon de Anno Mundi tijdrekening? – biedt de Bijbel diverse invalshoeken.
In deze studie kiezen wij als vertrekpunt het jaar 587 v.Chr., gezien de vrij grote zekerheid dat in dat jaar voor de eerste maal de stad Jeruzalem met haar Eerste tempel, die welke onder leiding van koning Salomo was gebouwd, grondig werd verwoest.

Uit Ezechiël 1:1-2 vernemen wij dat die profeet in het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin voor de eerste maal apocalyptische visioenen begon te ontvangen. En dat moet het jaar 593 vóór onze tijdrekening geweest zijn. Waarom?
Omdat de wegvoering in ballingschap van Jojachin moet hebben plaats gevonden in het jaar 598, in het achtste jaar dat hij [Nebukadnezar, de koning van Babelkoning was (Koningen 24). 
Aangezien 605-604 Nebukadnezars eerste regeringsjaar was, komt zijn achtste jaar overeen met 598-597 in onze tijdrekening.

Voorts vernemen we uit Ez 24:1-2 dat Nebukadnezar zich op 10 Tebeth (dec/jan) in het negende jaar (van de ballingschap van Jojachin) op de stad Jeruzalem wierp. Jojachins negende jaar was 589-588 en 10 Tebeth viel in januari van het jaar 588. Toen begon een belegering die 18 maanden zou duren en die dus eindigde in de zomer van het jaar 587 met de val en verwoesting van de stad, in de vijfde maand, de maand Ab (juli/aug).

De Anno Mundi jaren vallen (helaas) niet samen met onze huidige wijze van jaarindeling (januari tm december). Van oudsher werden de jaren gerekend van herfst tot herfst en in de Joodse tijdrekening wordt dat nog altijd weerspiegeld doordat het burgerlijk jaar loopt van Tisjri tot en met Elul, hoewel Tisjri de zevende maand is binnen Israëls godsdienstige jaar.
Binnen onze tijdrekening, die volgens de Gregoriaanse kalender, verlopen de Anno Mundi jaren daarom in gedeelten van twee elkaar opvolgende jaren.

Vergelijk Zacharia, hoofdstuk 7.

In het vierde jaar van koning Darius, op de vierde dag van de negende maand, de maand Kislew, werd het woord van YHWH tot Zacharia gericht. Betel had Sareser en Regem-melek met zijn mannen gezonden om de genade van YHWH af te smeken; zij vroegen aan de priesters, die tot het Huis van YHWH van de machten behoorden, en aan de profeten: ‘Moet ik in de vijfde maand blijven treuren en vasten, zoals ik het nu al zoveel jaren gedaan heb?’ Toen werd het woord van YHWH van de machten tot mij gericht: Zeg aan de gehele bevolking van het land en de priesters: ‘Wanneer gij in de vijfde en de zevende maand nu al zeventig jaar hebt gevast en geklaagd, hebt gij dat dan op mijn gezag gedaan?(Zc 7:1-5; WV)

Hieruit vernemen wij dat door bepaalde Joden in het vierde jaar van koning Darius, het jaar 518-517 v.Chr., rond november/december 518, de vraag werd opgeworpen of men nog steeds de vasten van de vijfde maand in acht moest nemen, t.w. het treuren om de verbranding van het Huis van YHWH, het afbreken van Jeruzalems muren, het deporteren van het volk, rampspoedige gebeurtenissen die zich alle in die maand hadden voorgedaan.

Tot dan toe, en wel 70 jaar lang, hadden de Joden het gebruik in acht genomen, maar nu naderde de herbouw van de (Tweede) tempel haar voltooiing en de vraag rees of met het oog daarop het (vormelijke) treuren nog wel voortgezet moest worden.
In het antwoord dat God aan die vragenstellers liet verschaffen, noemt hij niet alleen de vijfde maand, maar ook de zevende, geheel in lijn met 2 Koningen 25:8-11, 25-26.

Conclusie? Die ligt voor de hand: wanneer men 70 jaar terugtelt vanaf 518-517, dan belandt men uiteraard in 588-587.
De zelfde conclusie bereikt men ook aan de hand van 2 Koningen:

In de vijfde maand, op de zevende dag van de maand, in het negentiende regeringsjaar van Nebukadnessar, de koning van Babel, trok Nebuzaradan, commandant van de lijfwacht en adjudant van de koning van Babel, Jeruzalem binnen. Hij stak de tempel van YHWH, het koninklijk paleis en alle huizen van Jeruzalem in brand; alle grote gebouwen liet hij in vlammen opgaan. Het leger van de Chaldeeërs, dat onder bevel stond van de commandant van de lijfwacht, sloopte de muur van Jeruzalem.
(2Kn 25:8-11; WV)

De regering van Nebukadnezar begon in 605. Zijn negentiende jaar was dus 587 v.Chr.

De 70 jaar waarvan door de profeet Daniël melding wordt gemaakt in Dn 9:1, 2 is overigens een andere, een op zichzelf staande periode.
Waardoor wordt die periode gekenmerkt? Om dit te weten te komen moeten wij niet bij Daniël zijn, want hijzelf geeft aan dat hij de profetische Geschriften van Jeremia aan het raadplegen was en daarin was gestuit op een periode van 70 jaar.
Het is goed mogelijk dat hij de betreffende 70 jaar zelfs 2x bij Jeremia had aangetroffen:

(1) Jeremia 25:11 (in context gelezen volgens LV)

Daarom spreekt YHWH der heirscharen aldus: Omdat gij naar mijn woorden niet geluisterd hebt9 ga ik ontbieden mijn dienaar Nebukadresar, de koning van Babel, en zal ik halen al de volksstammen van het Noorden, spreekt YHWH, en hen brengen over dit land en zijn bewoners en over al de omwonende volkendie ik met de ban zal slaan en stellen tot een voorwerp van ontzetting, gesis en eeuwigdurende smaad11 Dit ganse land zal een puinhoop en een woestenij worden, en deze volken zullen de koning van Babel zeventig jaren dienen.

Jeremia spreekt over een 70-jarige periode van dienstbaarheid van de volken in die regio (waaronder Juda) aan de koning van Babel.
En dat is precies wat de historie leert. Gedurende een periode van 70 jaar was Babel de overheersende macht (de Derde wereldmacht in relatie tot Gods volk Israël) in het Middenoosten, van 609 tot 539 v.Chr. In die periode veroverde Babel de haar omringende natiën, de een na de ander, en werden die volken haar dienstbaar.

De dienstbaarheid van Juda aan Babel begon reeds in het troonsbestijgingjaar van Nebukadnezar 605-604 v.Chr. Tijdens de regering van Jojakim kwam Nebukadnezar toen voor de eerste maal tegen Jeruzalem en maakte hij Jojakim schatplichtig aan hem en vond er een eerste deportatie plaats, waaronder de jonge Daniël en zijn drie metgezellen (Dn 1:1-72:1).

Een tweede deportatie vond plaats in 597 ten tijde van Jojachin (2Kn 24:10-12) en een derde in 587.
De dienstbaarheid aan Babylon begon dus lang voor de verwoesting van Jeruzalem in dat jaar. Het woest liggen van het land heeft dan ook veel korter geduurd, ca. 49 jaar, van 587 tot 538 v.Chr. en vormde een sabbatsrust voor het land.

(2) Jeremia 29:10
Zo toch zegt YHWH: Eerst wanneer zeventig jaren voor Babel verlopen zijn zal ik naar u omzien, en aan u mijn belofte gestand doen u herwaarts terug te brengen.
Dit schriftdeel is een verduidelijking van Jr 25:11 en handelt dan ook om dezelfde periode van 70 jaar. waarin Babel de overheersende macht in de regio zou zijn. De ballingen die reeds in Babel verbleven en tot wie Jeremia zich in een brief richtte, konden niet op bevrijding hopen voordat de 70 jaren voor Babel als wereldmacht volledig verstreken zouden zijn, hetgeen gebeurde in 539 v.Chr.

Opmerking: In Jr 29:10 is het voorzetsel le gebruikt in connectie met Babel. Er moet derhalve vertaald worden voor Babel en niet te Babel.

De 70 jaar verwijzen naar de Babylonische suprematie. En niet naar de Joodse gevangenschap, en al helemaal niet naar het woest liggen en de ontvolking die volgde op de verwoesting van Jeruzalem in 587.
Aldus weergegeven is de tekst geheel in lijn met Jeremia’s woorden in Jr 25:11 wat betreft de 70-jarige dienstbaarheid. Zo lang Babels koning de suprematie behield, moesten andere natiën hem (gedwongen) dienen.


Dit vastgesteld hebbend, kunnen we met begrip Dn 9:1, 2 lezen (nbv):
In het eerste jaar nadat Darius, zoon van Xerxes en Mediër van geboorte, tot koning was gekroond over het rijk van de Chaldeeën, in het eerste jaar van zijn koningschap, leidde ik, Daniël, uit de boeken af hoeveel jaren het zou duren voordat de puinhopen van Jeruzalem verdwenen zouden zijn. Zoals de HEER [YHWH] aan de profeet Jeremia had gezegd, waren dat er zeventig.

Hieruit kunnen we afleiden hoe het Daniël in 539 moet zijn vergaan. Zojuist was Babylon gevallen. Dat had hijzelf beleefd. Zou dat bevrijding voor zijn volk betekenen? Dat moest haast wel, want aan de hand van Jeremia’s geschriften stelde hij vast dat voor Babel als wereldmacht eerst 70 jaar moesten verlopen, en dát was nu het geval.
Onmiddellijk wendde Daniël zich in gebed tot zijn God, YHWH (Dn 9:3-19).

Vroeg de profeet om inzicht in Jeremia’s profetie? In het geheel niet. De strekking van het profetische woord had hij begrepen. Dit moge blijken uit het feit dat hij meteen juist zó reageerde als Jeremia had geprofeteerd in Jr 29:11-14. Precies de strekking van die woorden kenmerkte Daniëls uitvoerige smeekbede.
God verhoorde zijn gebed door het zenden van Gabriël die aan hem de Jaarwekenprofetie overbracht.

In 2 Kronieken 36:20-21 wordt door de kroniekschrijver Ezra eveneens melding gemaakt van de 70 jaar waarover Jeremia profeteerde:
        
20 Bovendien voerde hij de overgeblevenen van het zwaard gevankelijk naar Babylon, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, totdat het koningshuis van Perzië de heerschappij verkreeg —
21 om YHWH’s woord bij monde van Jeremia te vervullen, totdat het land zijn sabbatten had afbetaald. Al de dagen dat het woest lag, hield het sabbat, om zeventig jaar te vervullen
 (nwv)

Hier gaat het vooral om het juiste begrip van vers 21.
En dat is een kwestie van zaken 'ontrafelen' en uit elkaar houden.
Uitgangspunt is het profetische Woord dat Jeremia sprak omtrent de 70 jaarperiode!
En zoals we aan de hand van Jr 25:11 en 29:10 vaststelden wees zijn profeteren op de suprematie van Babel als wereldmacht, waarbij de natiën in die regio dienstbaar waren aan de koning van BabelDie 70 jaar liepen van 609 tot 539 v.Chr.

En precies dat ook vermeldt Ezra aan het einde van vers 21: 
om zeventig jaar te vervullen. Dus ook in deze tekst is 539 voor Chr. eindjaar.
Trouwens, dat lezen we immers ook in vers 20: 
en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, totdat het koningshuis van Perzië de heerschappij verkreeg [in 539].

Voor sommigen levert het tussengedeelte van vers 21 enige moeilijkheid op. We lezen daar namelijk, helemaal los van Jeremia: 
totdat het land zijn sabbatten had afbetaald. Al de dagen dat het woest lag, hield het sabbat.
Velen zijn van mening dat de 70 jaarperiode ook betrekking heeft op het woest liggen van het land, maar dat wordt hier niet expliciet gezegd. Bovendien is die gedachte strijdig met de werkelijkheid, aangezien het woest liggen van het land eerst een aanvang nam in 587 v.Chr. en hooguit ca. 49 jaar kan hebben geduurd: van 587 tot 538 v.Chr. Dat was de periode waarin het land zijn sabbatten afbetaalde.

Ezra grijpt wat dit deel van de tekst betreft terug op een fragment uit de Mozaïsche wetgeving en vlecht het als het ware in de tekst: Leviticus 26:32-35


32 En ik, van mijn kant, zal het land woest leggen, en uw vijanden die daarin wonen, zullen daarover eenvoudig star zijn van ontzetting.
33 En u zal ik onder de natiën verstrooien, en ik wil een zwaard achter u ontbloten; en uw land moet een woestenij worden, en uw steden zullen een verlaten ruïne worden.
34 In die tijd zal het land zijn sabbatten afbetalen, al de dagen dat het woest ligt, terwijl gij in het land van uw vijanden zijt. In die tijd zal het land sabbat houden, daar het zijn sabbatten moet terugbetalen.
35 Al de dagen dat het woest ligt, zal het sabbat houden, omdat het geen sabbat heeft gehouden gedurende uw sabbatten, toen gij er nog in woonde.

(nwv)

Noch hier, noch in 2 Kronieken, wordt gesuggereerd dat het om een periode van 70 jaar zou gaan. Er staat slechts: Al de dagen dat het woest ligt, zal het sabbat houden.
Men moet zaken goed van elkaar gescheiden houden en de voorzegging in Leviticus niet zomaar gelijkstellen aan Jeremia’s profetie omtrent de 70 jarige suprematie van Babel en de dienstbaarheid van de volken in die regio.
De zeventig jaar van Jeremia hebben betrekking op Babylon; het afbetalen van de sabbatten volgens Leviticus 26:34, echter op Israël. De overeenkomst is slechts gelegen in de omstandigheid dat beide perioden op het hetzelfde moment eindigden [539 v.Chr.]. Vandaar dat ze door Ezra, de kroniekschrijver, hier werden samengebracht. 
Gezien het bovenstaande hebben wij heel wat redenen om het jaar 587 v.Chr. te beschouwen als een betrouwbaar jaartal op onze eigen, huidige kalender en derhalve om daarop de Anno Mundi kalender van de Bijbel aan te haken. Of omgekeerd: Als we aan de hand van de Bijbelse chronologie het Anno Mundi jaar voor de val van Jeruzalem kunnen vaststellen, hebben we ook het punt in de tijd waarop wij onze huidige Gregoriaanse kalender kunnen aanhaken.


Met het jaar 587 v.Chr. als uitgangspunt kunnen we terugtellen in de tijd. In dat jaar eindigde immers het koninkrijk Juda doordat de laatste koning, Zedekia, door Nebukadnezar werd weggevoerd naar Babel.

Nu vermeldt de Bijbel de regeerperioden van alle koningen die vanaf de dood van Salomo, toen het Davidische Rijk werd verdeeld in het Zuidelijk koninkrijk Juda en het Noordelijk Tienstammenrijk, vanuit Jeruzalem over Juda hebben geheerst. Opgeteld  komen we uit op een tijdvak van ca. 385 jaar. Daarom vond de splitsing van het Rijk plaats in 587 + 385 = 972 v. Chr. en dat brengt ons verder terug naar het jaar 1012, het jaar waarin Salomo koning werd over heel Israël, als opvolger van zijn vader David. Salomo regeerde immers 40 jaar.

 

Nu laat de Bijbel ons weten dat Salomo in het vierde jaar van zijn regering op Gods aanwijzing begon met de tempelbouw. Bijgevolg was zijn vierde regeringsjaar het jaar 1009 [1012 minus 3]. En dat nu brengt ons naar de zeer waardevolle tekst 1 Koningen 6:1, want daarin wordt ons het volgende gemeld:

 

In het vierhonderdtachtigste jaar na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, in het vierde jaar van zijn regering over Israël, in de maand Ziw - dat is de tweede maand - begon Salomo met de bouw van de tempel van YHWH.

 

Op grond hiervan kunnen we duidelijk verder terugtellen, want deze tekst vertelt ons immers dat 1009 v.Chr. het 480ste jaar was ná de Exodus.
De Exodus vond dus plaats in 1488 v.Chr. [1009 + 479).

Maar in Ex 12:41, alsook in Gl 3:17, worden wij ingelicht over het feit dat er toen, in het jaar van de Uittocht, 430 jaren waren verstreken, gerekend vanaf het jaar dat YHWH zijn grootse belofte aan Abraham deed. In een (toen nog) verre toekomst zou de mensheid gezegend worden door zijn nakomelingschap; zijn zaad:

 

YHWH zei tot Abram: Trek weg uit uw land, uw stam en uw familie, naar het land dat Ik u aan zal wijzen. Ik zal een groot volk van u maken. Ik zal u zegenen en uw naam groot maken, zodat gij een zegen zult zijn. Ik zal zegenen die u zegenen, maar die u versmaadt zal Ik vervloeken. Door u zal zegen komen over alle geslachten op aarde. Toen trok Abram weg, zoals YHWH hem had opgedragen, en Lot ging met hem mee. Abram was vijfenzeventig jaar toen hij Haran verliet.

 
Die belangrijke gebeurtenis moet dus hebben plaats gevonden in 1918 v.Chr. [1488 + 430].

Abraham was toen 75 jaar oud; hij moet dus geboren zijn in 1993 v.Chr. (1918 + 75).

Maar op zijn 75ste verliet hij op Gods aanwijzing Charan.
Volgens de Anno Mundi tijdrekening was dit het jaar 2084 AM.

 

Aansluiting op de Anno Mundi kalender

 

Volgens de Hebreeuwse tekst van de Bijbel liggen er tussen Adams schepping en de Exodus 2514 jaar. De berekening daarvan gaat aldus:

a.)  Van Adam tot de Vloed: 1656 jaar.
Deze telling steunt op de ongewoon hoge leeftijden die mensen bereikten in de periode voorafgaande aan de Vloed. Zie Genesis, hoofdstuk 5.

b.)  Van de Vloed tot de 75-jarige Abraham aan wie door God de beloften werden gedaan, nader vastgelegd in wat gewoonlijk het Abrahamitische Verbond wordt genoemd, verliepen 427 jaar. Zie Genesis 12:1-5.
Bij deze telling komen de leeftijden zoals vermeld in het Genesis 11:10 – 12:4 in het beeld.

c.)  Volgens zowel Exodus 12:41 als Galaten 3:17 verliepen er toen nog eens 430 jaar tot de Uittocht en de Wetgeving op de Sinaï. Resultaat: 1656 + 427 + 430 = 2513 jaar.

In dat jaar van de Uittocht deed YHWH God overigens iets bijzonders met de kalender die de Israëlieten tot op die tijd hadden gehanteerd.
Zie Exodus 12:1-2 >> Ná de 9e, maar nog vóór de 10e plaag, gaf YHWH Elohim de volgende instructie aan Mozes:

YHWH richtte het woord tot Mozes en Aäron in Egypte, en sprak: Deze maand moet gij beschouwen als de beginmaand, als de eerste maand van het jaar.
(WV78)

Zoals we eerder vermeldden liepen de jaren volgens de oude Bijbelse tijdsindeling van herfst tot herfst. Noach rekende het begin van het jaar in de herfst.

Of met de aanwijzing van Nisan als de eerste maand vanuit Gods gezichtspunt ook een verandering kwam in de herfst-herfst jaartelling, kan op zich uit Ex 12:2 niet met zekerheid worden vastgesteld. Zowel Ex 23:16 en 34:22, als Lv 25:8-12 lijken echter aan te geven dat de telling der jaren ook nadien nog altijd begon met de maand Tisjri in het najaar.

 

Hoe dan ook, voor de Joden geldt tot op heden dat zij hun Rosj Hasjana, het Joodse Nieuwjaar, vieren op de eerste van de zevende maand (Tisjri).

Of de instructie aan Mozes inhield dat het jaar 2513 AM (Anno Mundi) niet zou eindigen in de herfst (rond 1 oktober), maar in de lente, rond 1 april, weten we dus niet met zekerheid. Voor God zélf lijken de gematriawaarden van de 10 plagen echter aan te geven dat

 

- de Tiende plaag, de dood van alle eerstgeborenen;

- de viering van het Pascha,  

- de Uittocht,

- de wetgeving bij de Sinaï,

 

blijkbaar alle in het jaar 2514 AM plaats vonden. 

 

Zie: Wanneer vond de Exodus plaats?

 

Het jaar van Adams schepping moet daarom kennelijk 4002/4001 v.Chr. zijn geweest; t.w. 1488 + 2514. In dat jaar, 2514 AM, werd Israël bevrijd uit de onderdrukkende dienstbaarheid van Egypte en ging het als een vrij volk op weg naar het Land der belofte.

En reeds in het volgende jaar van hun Uittocht werd in de wildernis de Tabernakel opgericht, het Tentheiligdom dat, naar later bleek, een afschaduwing was van de toekomstige Tempelstad Nieuw Jeruzalem.  

 

Volgens 1Kn 6:1 werd met de bouw van de luisterrijke tempel door Salomo in  2993 AM een begin gemaakt (2514 + 479), dus het 480ste jaar na de Uittocht. Na 7 jaar bouwen werd, heel opvallend, die tempel ingewijd in het jaar 3000 AM, een jaartal dat ook in de joodse overlevering bekend is. 


Volgens een joodse overlevering ligt er tussen het begin van de menselijke schepping en de voltooiing van Salomo’s tempel precies 3000 jaar. 

Maar in het catastrofale jaar 587/586 v. Chr. werd die tempel alweer verwoest, tezamen met de stad Jeruzalem en dat moet dus hebben plaatsgevonden in 3415 AM (4002/4001 minus 587/586). 


-.-.-.-

Geen opmerkingen: