Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

dinsdag 5 augustus 2014

De Tweede Brief aan Timotheüs - Hoofdstuk 2

1   Συ ουν, τεκνον μου, ενδυναμου εν τη χαριτι τη εν Xριστω Iησου,
Jij dan, mijn kind, word innerlijk sterk in de liefderijke gunst die in Messias Jezus [is];
 
2   και α ηκουσας παρ εμου δια πολλων μαρτυρων, ταυτα παραθου πιστοις ανθρωποις, οιτινες ικανοι εσονται και ετερους διδαξαι.
en de dingen die je van mij hoorde in de aanwezigheid van veel getuigen, vertrouw die toe aan getrouwe mensen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te onderwijzen.
 
Zinspelend op het moedige optreden van Onesiforus te Rome waar hij de apostel in diens gevangenschap vele malen verkwikte en zich niet schaamde voor zijn keten, moedigt Paulus nu zijn ‘kind’ aan zich niet door moedeloze neerslachtigheid te laten overmeesteren. Timotheüs moet zich daarentegen innerlijk sterken. Hoe? Door geheel op te gaan in de genade [liefderijke gunst] die elke christen ten deel valt in zijn verbondenheid met Messias Jezus.
Dat is wat ook Onesiforus had gedaan. Die had zich sterk betoond binnen dat voor een christen nieuw levenselement en was hij in staat geweest om de angst en de druk van zijn omgeving te weerstaan​​ en een voorbeeld te worden voor Timotheüs en ons allen​​.
 
Alleen wanneer wij onszelf geheel afhankelijk maken van die nieuwe, door de geest geleide wijze van leven, kunnen wij iets voor anderen betekenen, met name om de christelijke waarheden die wijzelf uit de Bijbel vernamen aan getrouwe mensen toe te vertrouwen. Hierbij worden wij herinnerd aan
 
 zowel Jezus’ verzekering dat hij de Helper, Gods geest, die ook de geest der waarheid is, zou zenden welke ons niet alleen behulpzaam is om de christelijke waarheden zelf te vernemen maar ook om ze vervolgens met inzicht te verkondigen;
  wat Paulus eerder schreef aan zijn ‘kind’ in 1:13-14, namelijk de noodzaak dat wij ons richten naar het patroon van gezonde woorden die je van mij hoorde, in geloof en de liefde die in Messias Jezus [is].
Daarbij gaat het om een voortreffelijk pand dat door [de] heilige geest die in ons inwonend is behoed wordt. 
 
Aan wie moeten wij denken als Paulus ons aanmoedigt om de waarheden van het Evangelie slechts toe te vertrouwen aan getrouwe mensen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te onderwijzen?
Blijkbaar aan die personen die God op ons pad brengt en die blijk geven van
een onderzoekende geest, een geest die bereid is om het eigen ego opzij te zetten en met een nederig hart nieuwe dingen te leren en te aanvaarden.
Omdat Paulus ook wijst op de noodzaak van een verdere verspreiding van het Evangelie moeten wij tevens denken aan personen van wie Jezus zei dat het zaad bij hen in voortreffelijke aarde viel. Met welk gevolg?
 
De in goede aarde gezaaide is hij, die het woord hoort en verstaat, die dan ook vrucht draagt en oplevert, deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig. 
 
Met het oog daarop wijst Paulus ook op de noodzaak van een getrouwe geest, doelend op hen die voortaan, wanneer zij de waarheden van het Evangelie begrepen hebben, alleen nog daarvoor leven.
Uit dit alles begrijpen we hoeveel Paulus eraan gelegen was dat zijn leer, vervat in veertien door ‘God geademde Geschriften”, als ‘nalatenschap’ voor de Gemeente bewaard bleef tot aan de paroesie, wanneer de Opname van de Gemeente plaats vindt. In de tussenliggende eeuwen zouden die Geschriften stuk voor stuk voor alle christenen die nog zouden komen van het allergrootste, geestelijke belang zijn.
 
Dat God zelf ervoor zou zorgdragen dat de in die Bijbelboeken vervatte kostbare waarheden voor hen toegankelijk zouden blijven, blijkt uit zijn overtuiging dat hij [God] bij machte is het [mij] toevertrouwde te behoeden, tot op die dag. Ware christenen zouden zich niet alleen zelf richten naar dat patroon van gezonde woorden, maar de heilige geest die in ons inwonend is, zou dat voortreffelijke pand ook bij hen behoeden (2Tm 1:12-14).
 
In zijn Eerste Brief aan Timotheüs, in 3:15, had de apostel gewezen op het Huis van God, Gemeente van een levende God, als de plaats waar de Evangelische waarheden voorhanden moesten blijven als een pilaar en ondersteuning van de waarheid.
Maar direct daarop aansluitend liet hij tegelijkertijd weten dat er grote geestelijke gevaren dreigden:
Maar de geest zegt uitdrukkelijk dat in latere tijden sommigen van het geloof zullen afvallen, gehoor gevend aan dwaalgeesten en leringen van demonen, als gevolg van huichelarij van leugensprekers die hun eigen geweten hebben dichtgeschroeid (1Tm 4:1-2).
 
Dat er een algemene, niet te vermijden geloofsafval op handen was, had hij zelfs reeds circa 10 jaar eerder aan de Oudsten van Efeze laten weten toen die, tijdens de Derde zendingsreis te Milete bij hem ontboden waren:
Ik weet dat na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij jullie zullen binnendringen die de kudde niet sparen; zelfs mannen uit jullie eigen kring zullen opstaan en verdraaide dingen spreken om de leerlingen achter zich aan te trekken.
(Hn 20:29-30; wv).
 
Uit al het voorgaande komen we derhalve tot de conclusie dat de Paulinische waarheden niet te vinden zijn in de grote kerkstelsels, maar in ‘stukjes’ Huis van God, Gemeente van een levende God, pilaar en ondersteuning van de waarheid, samengesteld uit getrouwe christenen die de waarheden doorgeven aan getrouwe mensen die op hun beurt bekwaam zijn om ze weer aan anderen te onderwijzen; gewoonlijk binnen zeer beperkte groepjes van christenen of zelfs op individuele basis.
Zie: De Afval .
 
3   συγκακοπαθησον ως καλος στρατιωτης Xριστου Iησου.
Lijd mede kwaad als een voortreffelijk soldaat van Messias Jezus.
 
4   ουδεις στρατευομενος εμπλεκεται ταις του βιου πραγματειαις, ινα τω στρατολογησαντι αρεση∙
Niemand die als soldaat dient, verwikkelt zich in de bezigheden van het leven, opdat hij hem behaagt die hem aanwierf.
 
5   εαν δε και αθλη τις, ου στεφανουται εαν μη νομιμως αθληση.
Ook als iemand strijdt [in de Spelen], wordt hij niet gekroond als hij niet streed volgens de regels.
 
6   τον κοπιωντα γεωργον δει πρωτον των καρπων μεταλαμβανειν.
De hardwerkende landman moet het eerst van de vruchten genieten.
 
Teneinde innerlijk sterk te worden in de liefderijke gunst die in Messias Jezus is  en niet bangelijk terug te deinzen bij vervolging en lijden, gebruikt de apostel drie metaforen:
 Als een soldaat die door Messias Jezus zelf is aangeworven moet Timotheüs bereid zijn (geestelijk) te strijden en alle tegenslagen, zelfs de dood, moedig onder ogen zien. Pogingen om zich aan beproevingen te onttrekken, door terug te vallen in de levenswijze van de mensenwereld die buiten de Gemeente algemeen is, zou desertie inhouden, een laffe, met het Christendom strijdige instelling. 
 
 Christenen zijn in zekere zin ook te vergelijken met de atleten die destijds kampten in de Griekse Spelen. De Istmische Spelen werden elke drie jaar gehouden, net buiten Korinthe.  Men kan daar nog de renbanen zien waar de hardloopwedstrijden werden gehouden.
De atleten die aan de wedlopen deelnamen moesten een eed afleggen waarin zij verklaarden dat ze een training hadden gevolgd die 10 maanden in beslag nam, en ook dat zij hadden afgezien van bepaalde smakelijke voedselgerechten om in staat te zijn de wedloop te volbrengen.
 
Om de overwinning te behalen hadden zij zich aan een behoorlijk strenge discipline onderworpen en van bepaalde voorrechten afgezien die voor de andere burgers normaal waren. De Grieken hechtten hoge en zelfs godsdienstige waarde aan de regels die bij de wedstrijden in acht moesten worden genomen; overtredingen werden gestraft en leidden tot oneer en schande.
Samen met Paulus had Timotheüs enkele malen Korinthe bezocht; beide waren dus goed bekend met het verloop van de Spelen (1Th 1:1; 3:6; Rm 16:21, 23).
 
 In deze metafoor spreekt Paulus doelbewust over een hardwerkende landman. De inspanningen die een christen zich getroost zijn met die van hem vergelijkbaar. Denk aan 1Ko 3:5-9 >
Wat dan is Apollos? Wat immers is Paulus? Dienaren door wie jullie tot geloof kwamen, en aan ieder zoals de Heer schonk. Ik plantte,  Apollos begoot, maar God gaf de groei, zodat noch hij die plant iets is, noch hij die begiet, maar God die de groei geeft. Hij nu die plant en hij die begiet zijn één,  maar ieder zal het eigen loon ontvangen naar de eigen inspanning. Want wij zijn Gods medearbeiders. Gods akker, Gods bouwwerk zijn jullie.
 
Bij zijn geestelijke inspanningen als ‘landbouwer’ ondervindt de christen moeilijkheden en soms lijden en vervolging, maar daar staat tegenover dat hij van alle andere mensen als eerste van de vrucht geniet, in de vorm van geestelijke beloningen. Aangezien een christen bij zulke geestelijke inspanningen meer dan iemand anders op zijn nauwe verhouding met God steunt, houdt hij zijn innerlijk leven ook meer op peil. De inzet als die van een soldaat, de gedisciplineerdheid als die van een atleet, en de ijver als die van een boer helpen ons, christenen, bijzonder om op God gericht te blijven, op Hem van wie alle ware zegen komt. Ook brengen ze ons in de situatie waartoe Jezus aanmoedigde: Niemand kan twee Heren dienen…Zoek dan eerst het Koninkrijk en zijn [Gods] rechtvaardigheid (Mt 6). 
 
7   νοει ο λεγω∙ δωσει γαρ σοι ο κυριος συνεσιν εν πασιν.
Denk na over wat ik zeg, want de Heer zal je inzicht geven in alle dingen.
 
8   Mνημονευε Iησουν Xριστον εγηγερμενον εκ νεκρων, εκ σπερματος Δαυιδ, κατα το ευαγγελιον μου∙
Houd in gedachten Jezus Messias opgewekt zijnde uit [de] doden, uit Davids zaad, naar mijn Evangelie,
 
9   εν ω κακοπαθω μεχρι δεσμων ως κακουργος, αλλα ο λογος του θεου ου δεδεται.
waarin ik kwaad lijd tot in boeien als boosdoener; maar het woord van God is niet geboeid.
 
10  δια τουτο παντα υπομενω δια τους εκλεκτους, ινα και αυτοι σωτηριας τυχωσιν της εν Xριστω Iησου μετα δοξης αιωνιου.
Daarom verduur ik alle dingen ter wille van de uitverkorenen, opdat ook zij redding mogen verkrijgen die in Messias Jezus [is], met eeuwige heerlijkheid.
 
Het denk na over wat ik zeg  van vers 7 heeft betrekking op de drie metaforen van de vv 3 tm 6. Parabels waarover niet wordt uitgeweid wekken meteen de aandacht maar eisen wel nader onderzoek om de bedoeling ervan duidelijk te krijgen. 
Paulus heeft evenwel het vertrouwen dat de Heer, Messias Jezus, voor het juiste inzicht zal zorgen. Hijzelf had immers nog bij zijn leven toegezegd dat de heilige geest zijn leerlingen geestelijke verlichting zou schenken (Jh 14:16-17, 26). 
Vergelijk ook Mt 13:51-52 in verband met het ‘verstaan’ van de koninkrijk parabels van Mt 13.   
 
Timotheüs nog verder aansporend om moedig eventueel lijden onder ogen te zien, attendeert zijn geestelijke ‘vader’ hem op ons aller voorbeeld bij uitstek, Messias Jezus. Om aan hem, Davids zoon, de koninkrijksbeloften van onder meer 2Sm 7:18-29; Psalm 2; Psalm 110; Ps 132:11 Lk 1:26-33 te vervullen, wekte God zijn Messiaanse Zoon, nadat deze tot in de dood toe had geleden, op vanuit het rijk der doden (Hn 2:22-36; 3:12-22).
 
In de Paulinische Brieven, mijn Evangelie, vernemen we eveneens die waarheden.
Denk aan de inleiding van de Romeinenbrief:
Paulus, slaaf van Messias Jezus, geroepen apostel, afgezonderd voor Gods Evangelie, dat hij tevoren beloofde door zijn profeten, in heilige Geschriften, betreffende zijn Zoon, die voortkwam uit Davids zaad naar [het] vlees, die werd aangewezen als Zoon Gods in kracht naar [de] geest van heiligheid uit opstanding der doden, Jezus Messias, onze Heer.
 
Als ‘mede-erfgenamen’ van die Messiaanse Zoon Gods zullen alle leden van zijn Gemeentelichaam - van wie sommigen eveneens tot in de dood lijden ondergingen; Paulus zelf bijvoorbeeld – bij de Opname de Heer tegemoet gaan in de lucht om voor altijd bij hem te zijn, zodat zij met hem als koningen en onderpriesters kunnen functioneren tot zegen van de mensheid (Rm 8:17; 1Th 4:13-17). 
 
Tot sommige Korinthische christenen die blijkbaar lijden uit de weg wilden gaan, had hij eerder – niet zonder een dosis sarcasme – het volgende geschreven:
Jullie zijn [toch] al verzadigd; jullie waren [toch] al rijk; jullie gingen [toch] als koningen regeren, zonder ons. En ik wenste waarlijk dat jullie als koningen gingen regeren opdat ook wij tezamen met jullie als koningen mochten regeren!
 
Welnu, voor het verwerven van die ‘redding’ door zijn mede-uitverkorenen is Paulus bereid alles te verduren, zelfs al moet hij de schande ondergaan alsof hij een misdadiger zou zijn die in de gevangenis thuis hoort. Maar zelfs in die trieste plaats is de verbreiding van het Evangelie niet te stuiten. Hijzelf, Gods apostel der Heidenvolken, mag dan in ketenen verkeren, het Woord van God is niet geketend, wat wel blijkt uit het feit dat hij zelfs onder die omstandigheden mondeling en schriftelijk daaraan verspreiding kan geven. Alle pogingen die door mensen in het werk worden gesteld om te verhinderen dat het Evangelie Gods zijn uitverkorenen bereikt zullen uiteindelijk niet succesvol zijn, aangezien God op zijn eigen wijze zijn eigen werk verricht.
 
11  πιστος ο λογος∙
        ει γαρ συναπεθανομεν, και συζησομεν∙
Betrouwbaar [is] het woord:
        Want indien wij tezamen stierven, zullen wij ook tezamen leven;
 
12    ει υπομενομεν, και συμβασιλευσομεν∙
        ει αρνησομεθα, κακεινος αρνησεται ημας∙
        indien wij blijven verduren, zullen wij ook tezamen [als koningen]  
        regeren;
        indien wij zouden verloochenen, zal ook hij ons verloochenen;  
 
13    ει απιστουμεν, εκεινος πιστος μενει,
        αρνησασθαι γαρ εαυτον ου δυναται.
        indien wij ontrouw zijn, hij blijft trouw,
        want zichzelf verloochenen kan hij niet.
 
In deze verzen, 11 tm 13, schijnen wij geconfronteerd te worden met een oudchristelijke hymne, vergelijkbaar met 1Tm 3:16, waar in de vorm van een hymne het geheimenis der godsvrucht wordt voorgesteld en wel in de vorm van drie tegenstellingen.
Hier hebben we te maken met een serie streng symmetrische zinsdelen, bedoeld om christenen in tijden van vervolging tot standvastigheid aan te moedigen, in de zekerheid dat hun een kroon wacht.
 
Vers 11 > Hier vermeldt de hymne allereerst wat Paulus zelf vroeger had uiteengezet in Rm 6:8-11 >
Indien wij echter samen met [de] Messias stierven, geloven wij dat wij ook samen met hem zullen leven, wetend dat Messias, aangezien hij uit doden werd opgewekt, niet meer sterft. Dood voert geen heerschappij meer over hem. Want [de dood] die hij stierf, stierf hij voor de zonde eens voor altijd; maar [het leven] dat hij leeft, leeft hij voor God. Zo moeten jullie ook jezelf beschouwen: weliswaar doden met betrekking tot de zonde, maar voor God levend in Messias Jezus.
 
Als christenen leven wij als het ware tussen twee tijden, tussen verleden en toekomst. Enerzijds heeft het verleden, het tijdperk van de zonde, voor ons afgedaan; wij stierven met betrekking tot de zonde en werden met de Messias 'begraven' door de doop in zijn dood. En zoals Jezus na zijn opstanding een nieuw bestaan ging leiden op een geheel ander niveau, zó ook wij die thans wandelen in een nieuwheid van leven.
 
Met uitzondering van de laatste generatie – die vanuit een levende toestand worden veranderd tot de nieuwe, geestelijke natuur - moeten alle christenen ook werkelijk letterlijk sterven, door alsnog de Adamitische dood te ondergaan. Maar onder welke omstandigheden zij ook sterven – hetzij een natuurlijke dood, hetzij een gewelddadige dood door vervolging - het zou altijd zijn in verbondenheid met hun Heer. Want we leven tezamen met hem en sterven tezamen met hem.
 
Die waarheid had Paulus eerder verwoord in 1Th 5:9-10 >
Want God bestemde ons niet tot gramschap maar tot verkrijging van redding door onze Heer Jezus Messias, die stierf ten behoeve van ons opdat wij, hetzij wij waken hetzij slapen, tezamen met hem zouden leven.
 
Wat de apostel in 1Th 4 (13-17) had verzekerd – dat bij de paroesie alle christenen van alle generaties tegelijkertijd het leven in de bovennatuurlijke sfeer zullen binnengaan – beklemtoonde hij in hoofdstuk 5 nogmaals: Het zal geen verschil maken of wij dan nog in leven zijn (waken) of reeds gestorven zijn (slapen). 
Zie ook het commentaar op Romeinen 6.
 
Vers 12 > De leden van Jezus’ Gemeentelichaam zullen met hem delen in het koningschap. We constateerden dat eerder in de vorige perikoop bij vers 8 > Jezus Messias opgewekt zijnde uit [de] doden, uit Davids zaad, naar mijn Evangelie.
De Heer zelf zal ons ondersteunen om alle tegenstand te verduren.
Dit vers wijst bijgevolg op de werkelijke aanwezigheid van geloof bij ons. 
 
Als wij echt onze Heer toebehoren, wanneer hij werkelijk door Gods geest bij ons inwonend is, zal dat feit altijd tot uiting komen door onze bereidheid 
- om met hem lijden te verduren,
- om voor zijn zaak van een aantal dingen afstand te doen,
 - om onszelf resoluut te verzetten tegen de verlokkingen en verleidingen van dit tijdsgewricht en binnen een andere levensstijl te leven. 
 
Dat is namelijk de manifestatie van waar christelijk leven, en wanneer daarvan sprake is, is het ook absoluut zeker dat we met hem in de erfenis zullen delen; eenvoudig omdat we van hem zijn
De tegenstelling indien wij zouden verloochenen, zal ook hij ons verloochenen  wijst daarom op de afwezigheid van werkelijk geloof en het feit dat men geen ware roeping tot het Christendom bezit. Vergelijk Mt 7:22-23.
 
Vers 13 > Met indien wij ontrouw zijn erkent Paulus dat ook ware christenen - zelfs zij die het leven van hun Heer in zich hebben en die bereid zijn om te lijden -  momenten kunnen hebben waarop zij toegeven, zwak zijn en kunnen falen, tot struikelen toe. Petrus bleek zo iemand te zijn toen hij uit pure zwakheid ontkende dat hij deel uitmaakte van Jezus’ gezelschap.
Maar Jezus behield nog steeds zijn trouw jegens hem: Hij blijft trouw, want zichzelf verloochenen kan hij niet.
En dat geldt ook voor ons. Wanneer Jezus door Gods geest inderdaad bij ons inwonend is zal hij ons veilig bewaren en ons eventueel uit een zwakheid herstellen, door ons terug te leiden tot nederig berouw en erkenning van ons foutief handelen. Precies zoals hij ook aan Petrus had toegezegd: 
 
Simon, Simon, zie, de Satan heeft jullie voor zich opgeëist om heen en weer te bewegen als de tarwe in een zeef. Ik heb echter voor jou gebeden dat je geloof niet zou bezwijken; en jij, als je eenmaal bent teruggekeerd, versterk je broeders. Maar hij zei tot hem: Heer, met jou ben ik bereid om heen te gaan, zowel in gevangenis als in dood. Hij echter zei: Ik zeg je, Petrus, een haan zal vandaag niet kraaien totdat je driemaal hebt geloochend mij te kennen.
(Lk 22:31-34)
 
 
14  Tαυτα υπομιμνησκε, διαμαρτυρομενος ενωπιον του θεου μη λογομαχειν, επ ουδεν χρησιμον, επι καταστροφη των ακουοντων.
Breng deze dingen in herinnering, voor het aangezicht van God dringend betuigend geen woordenstrijd te voeren, welke tot niets dient dan tot rampspoed van de hoorders.
 
15  σπουδασον σεαυτον δοκιμον παραστησαι τω θεω, εργατην ανεπαισχυντον, ορθοτομουντα τον λογον της αληθειας.
Beijver je om jezelf aan God welbeproefd ter beschikking te stellen; een arbeider die zich niet schaamt, die het woord der waarheid recht snijdt.
 
16  τας δε βεβηλους κενοφωνιας περιιστασο∙ επι πλειον γαρ προκοψουσιν ασεβειας,
Maar de profane holle klanken moet je uit de weg gaan, want zij zullen nog meer goddeloosheid bevorderen,
 
17  και ο λογος αυτων ως γαγγραινα νομην εξει∙ ων εστιν Υμεναιος και Φιλητος,
en hun woord zal als gangreen voortwoekeren. Tot hen behoren Hymeneüs en Filetus,
 
18  οιτινες περι την αληθειαν ηστοχησαν, λεγοντες [την] αναστασιν ηδη γεγονεναι, και ανατρεπουσιν την τινων πιστιν.
die van de waarheid afweken, zeggend dat de opstanding reeds heeft plaatsgevonden, en zij werpen het geloof van sommigen omver.
 
Al bij het begin van dit hoofdstuk, in het commentaar op de vv 1 en 2, constateerden we dat we als een christen alleen iets voor anderen kunnen betekenen wanneer wij onszelf geheel afhankelijk maken van het nieuwe, door de geest van God geleide wijze van leven, met name door de christelijke waarheden die wijzelf uit de Bijbel ontvingen toe te vertrouwen aan (andere) getrouwe mensen.   
Daarbij kunnen we steunen op Jezus’ verzekering dat hij de Helper, Gods geest - die ook de geest der waarheid is - zou zenden welke ons niet alleen behulpzaam is om de christelijke waarheden zelf te vernemen maar ook om ze vervolgens met inzicht te verkondigen. Alleen op die wijze functioneren we als een ‘stukje’ christelijke Gemeente, in 1Tm 3:15 door Paulus aangeduid als pilaar en ondersteuning van de waarheid.  En alleen op die basis kon de algemene, niet te vermijden geloofsafval die op handen was, nog enigszins ingedamd worden.   
 
En ook in deze perikoop, vanaf vers 14, wordt de apostel niet moe om Timotheüs in die richting raad te geven. Zoals hij ook in de Eerste Brief telkens weer had beklemtoond moest hij binnen zijn eigen kring krachtig optreden tegen de verkeerde leraars, die zich het liefst inlieten met allerlei twistvragen, woordenstrijd en regelrechte beuzelpraat. Want zulke dingen strekken de toehoorders slechts tot rampspoed.
Vergelijk 1Tm 1:3-11 en 6:3-10.
 
Timotheüs zelf moet het juiste voorbeeld stellen: Gods arbeider die zich nergens voor behoeft te schamen, en dat zeker niet wanneer hij met het Woord van het Evangelie correct omgaat; volgens het Grieks het recht snijdt. Het Griekse werkwoord ορθοτομεω kan verwijzen naar een boer die rechte voren trekt. De nbg vertaalt dan ook die rechte voren trekt bij het brengen van het woord der waarheid.
 
Hymeneüs en Filetus waren echter al verder gegaan dan het ‘verkopen’ van beuzelpraat. Zij verspreidden onder meer de leer dat de opstanding reeds had plaats gevonden, kennelijk doelend op datgene wat een christen ervaart wanneer hij met geloof op zijn roeping reageert. Zoals gepreciseerd door Paulus in Rm 6:3-4>
Weten jullie niet dat zovelen die in Messias Jezus werden gedoopt, in zijn dood werden gedoopt? Wij werden dan met hem begraven door de doop in de dood, opdat -  evenals [de] Messias uit doden werd opgewekt door de heerlijkheid van de Vader - zo ook wij in een nieuwheid van leven zouden wandelen.
 
Dat nieuwe leven was alles wat een christen mocht verwachten, van een letterlijke opstanding zou geen sprake zijn, tenminste volgens H + F.
Onder meer vanuit 1 Korinthe 15 weten wij dat de opstanding, voor de Gemeente bij de Opname, volkomen zeker is; het is het ‘gronddogma’ van de christelijke leer.
Welnu, Paulus bestempelde dit dan ook niet meer als onschuldige ‘holle klanken’, maar als regelrechte afvalligheid en ασεβεια; Grieks voor goddeloosheid. Zij en hun afvallige leringen waren als een kankergezwel dat steeds verder om zich heen grijpt en ook andere, nog gezonde delen van een lichaam aanvreet. De apostel waarschuwt daarvoor; hij weet dat het proces op den duur niet te stuiten is.
 
19  ο μεντοι στερεος θεμελιος του θεου εστηκεν, εχων την σφραγιδα ταυτην∙ Eγνω κυριος τους οντας αυτου,
και,
Aποστητω απο αδικιας πας ο ονομαζων το ονομα κυριου.
Maar toch, het vaste fundament van God staat, dit zegel hebbend:
De Heer kent degenen die van hem zijn;
en:
Laat ieder die de naam van de Heer noemt, afstand nemen van ongerechtigheid.
 
Zoals we al vaststelden leerde Hymeneüs dat er geen letterlijke opstanding zou zijn; hij erkende slechts het geestelijk tot leven komen ten tijde van de wedergeboorte. Bij het verbreiden van die leer voegde hij zich waarschijnlijk naar de Griekse filosofie welke in die dagen in Efeze ook de overhand had en die propageerde dat het lichaam slechts kwaad was en dat het bijgevolg voor God ondenkbaar was zulke lichamen ook maar ooit op te wekken; zij vormden slechts graftombes en men kon zich gelukkig prijzen wanneer men daaraan kon ontsnappen. Ook het feit dat de sekte der Sadduceeën leerde dat er geen opstanding is, kan verdere voeding aan die gedachtegang hebben gegeven (Lk 20:27-40).
 
Tegenover die dwaalleer stelt de apostel het vaste fundament van God, een grondslag die naar het Grieks στερεος is, d.i. vast; solide; massief. En, zo vervolgt hij, dat solide fundament heeft een tweevoudig zegel, dat wil zeggen een waarmerk waardoor de vastheid van het fundament door God zelf wordt bekrachtigd en gewaarborgd. Timotheüs hoeft zich om die reden niet ‘van streek’ te laten brengen, ook al steekt in de gemeente afvalligheid de kop op en zijn er uitingen van ketterse dwaalleer waartegen hij moet optreden: Gods solide fundament kan niet werkelijk aangetast worden. Waarom niet?   
 
Paulus brengt hem het schokkende verslag van Numeri 16 in herinnering. Met de ondersteuning van Dathan, Abiram en On, behorend tot de stam Ruben, tezamen met 250 Israëlitische oversten, keerde de invloedrijke Kehathiet Korach, een Leviet, zich tegen Gods aanstelling van Mozes en Aäron. Hun grootste verwijt was: Waarom stellen jullie je boven de gemeente van Jahweh? Daarmee ten onrechte suggererend dat zij zich eigenmachtig hadden verheven boven een gemeente van gelijken, waarin elk lid heilig was (Nm 16:1-3).
 
De Kehathitische Levieten waren destijds, tijdens de tocht naar het Beloofde Land, vlak bij de Rubenieten gelegerd. Het kan dus heel goed zijn dat Korach en sommige vooraanstaande mannen van de stam Ruben dikwijls met elkaar van gedachten hebben gewisseld. Aangezien Ruben de eerstgeboren zoon van Jakob was, kunnen sommigen van deze nakomelingen van hem aanstoot genomen hebben aan het feit dat Mozes bestuursautoriteit over hen uitoefende. Korach was er van zijn kant kennelijk niet tevreden mee slechts als een assistent van de Aäronische priesterschap dienst te verrichten. Zie: Plattegrond Tabernakel.
 
In Nm 16:5 lezen we Mozes’ reactie:
Hij sprak tot Korach en heel zijn aanhang: ‘Morgen zal Jahweh bekend maken wie de man van zijn keuze is; de heilige, degene die Hij uitkiest, zal Hij tot zich laten naderen’ (wv78).
 
Met die uitspraak hebben wij Gods kant van het tweevoudige ‘zegel’:  De Heer kent degenen die van hem zijn; vrijwel letterlijk naar de LXX > Eγνω o Θεος τους οντας αυτου.
Daarmee bevestigt Paulus wat hij meer dan eens in zijn Brieven benadrukt had: God kende tevoren hen die hij zou roepen om een specifieke rol te vervullen in de uitwerking van zijn voornemen, om als het hemelse deel van Abrahams zaad binnen de regeling van het koninkrijk Gods tot een zegen te worden voor de Heidenvolken. Maar ook om binnen die Bestuursregeling er toe bij te dragen dat alles in hemel en op aarde weer op God gericht wordt en in volkomen harmonie met Hem gebracht >
 
•  Hen die naar voornemen geroepenen zijn. Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [tot] gelijke gedaante van het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders. Hen dan die hij voorbestemde, dezen riep hij ook (Rm 8:28-29).
 
  Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die ons zegende in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in [de] Messias, gelijk hij ons in hem verkoos vóór [de] grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht… Hij maakte ons namelijk het geheimenis van zijn wil bekend, naar zijn welbehagen dat hij zich had voorgenomen in hem, voor een huishoudelijk bestuur van de volheid der tijden, om alle dingen onder één hoofd samen te brengen in de Messias (Ef 1:3-4, 9).
 
De andere zijde van het zegel is de menselijke bijdrage in deze zaak van God: Laat ieder die de naam van de Heer noemt, afstand nemen van ongerechtigheid.
Ook dit aansporende citaat voert ons terug naar Numeri 16. Toen de Israëlitische oproerkraaiers hardnekkig volhardden in hun rebellie sprak Jahweh het volgende tot Mozes: Spreek tot de gemeenschap en zeg: Trek u terug van rondom de woning van Korach, Dathan en Abiram.  Daarop vond het volgende plaats:
 
Toen stond Mozes op en hij ging naar Dathan en Abiram, en de oudsten van Israël gingen achter hem aan. En hij sprak tot de gemeenschap: Ga toch bij de tenten van deze goddeloze mannen vandaan, raak niets aan van alles wat van hen is, anders zult u door al hun zonden weggevaagd worden (Nm 16:24-26; hsv).
 
Degenen die God werkelijk toebehoren, hen die hij riep - of nog zal roepen - om een specifieke taak in zijn voornemen te vervullen, zullen vroeg of laat onderscheiden wat binnen een gemeenschap van christenen werkelijk Gods waarheid is en wat, anderzijds, op dwaling berust. Dat zal hen in de gelegenheid stellen gehoor te geven aan de vermaning: Een ieder die de naam van de Heer noemt verwijdere zich van ongerechtigheid.
 
Zowel hier, bij Paulus, als in Nm 16:27 (LXX) is in het Grieks het werkwoord αφίστημι gebruikt dat de betekenis heeft van afstand nemen van; zich verwijderen: Toen trokken zij weg uit de omtrek van de woning van Korach, Datan en Abiram (Nm 16:27; nbg).
Ray Stedman gaf op vers 19 onder meer onderstaand commentaar:
 
The apostle says that those who are genuine will depart from iniquity. That is the test of a true believer. There is a life in him that will not let him compromise himself with evil and iniquity forever. There may be a long-term struggle… but God will not let them go on. They must leave the false teaching at last because they cannot live with themselves any longer. Speaking of certain apostates, the apostle John said, "They went out from us that it might be evident that they were not of us, for if they had been of us they would have continued with us," (1 John 2:19). That is the mark that will encourage Timothy.
 
20  Eν μεγαλη δε οικια ουκ εστιν μονον σκευη χρυσα και αργυρα αλλα και ξυλινα και οστρακινα, και α μεν εις τιμην α δε εις ατιμιαν∙
In een groot huis nu zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden; en sommigen weliswaar tot eer, maar sommigen tot oneer.
 
21  εαν ουν τις εκκαθαρη εαυτον απο τουτων, εσται σκευος εις τιμην, ηγιασμενον, ευχρηστον τω δεσποτη, εις παν εργον αγαθον ητοιμασμενον.
Wanneer dan iemand zich grondig reinigt van deze [vaten], zal hij een vat zijn tot eer, geheiligd, bruikbaar voor de Meester, tot elk goed werk toebereid.
 
Het voorgaande, van vers 19, gaat de apostel nu illustreren door de Gemeente van God – volgens 1Tm 3:15 pilaar en ondersteuning van de waarheid– te vergelijken met een groot huis waarin zich huisraad bevindt van allerlei soort. Daaronder zijn niet alleen kostbare vaten van goud en zilver die voor een eervol doel gebruikt worden maar ook die van hout en leem vervaardigd zijn welke gewoonlijk aangewend worden voor een meer profaan gebruik. 
 
Volgens 1Ko 3:11 is Messias Jezus het enige en ware fundament waarop de Gemeente gebouwd is; volgens Ef 2:20 de Hoeksteen.  Maar in 1Ko 3:10-11 waarschuwde Paulus ook reeds voor ondeugdelijke manieren waarop er door anderen verder wordt gebouwd op dat fundament:
Overeenkomstig de liefderijke gunst die mij werd geschonken legde ik als een wijs bouwmeester een fundament, maar een ander bouwt erop. Laat ieder erop toezien hoe hij bouwt, want niemand kan een ander fundament leggen dan die er ligt, welke is Jezus Messias.
 
Maar die waarschuwing werd al heel vlug door niet kundige ‘bouwers’ genegeerd. Dat het fundament en het daarop gebouwde huis, de Gemeente, onwrikbaar vast staan betekent derhalve nog niet dat ook alle gelovigen tegen dwaling gevrijwaard zijn. Zoals het grote woonhuis met allerlei huisraad gevuld is, zo herbergt de Wereldgemeenschap die het stempel ‘christelijk’ draagt eveneens een grote diversiteit aan ‘gelovigen’. Onder hen bevinden zich zeker hen die door God gekend worden, zij die hem toebehoren, degenen die vaststaan in het geloof. Maar er zijn ook de vele dwaalleraren van wie sommigen rechtstreekse ‘beuzelpraat’ verkondigen waardoor hun (niet zelden) grote aanhang misleid wordt. 
 
Iedereen kan immers gemakkelijk onderscheiden dat niet elk stukje ‘bovenbouw’ in lijn is met het fundament, Messias Jezus. Het gaat daarbij niet slechts om het leerstellige bouwwerk van de ekklèsia, de christelijke Gemeente, maar ook om de diverse aspecten waarin het geloofsleven zich uit.
Het kan dus niet anders of er moeten binnen de ‘christelijke wereldgemeenschap’ naast de vaten met een eervolle bestemming ook vaten met een minderwaardige bestemming functioneren. 
 
Welnu, wanneer een waar christen bruikbaar wil zijn voor zijn Heer en eigenaar, Jezus, hier aangeduid als δεσποτης, de Meester van het Huis, moet hij zich grondig reinigen; Grieks εκκαθαιρω, letterlijk uitzuiveren (1Ko 5:7), dus zich volkomen zuiveren van alle onreine, profane invloeden. Alleen dan zal hij een vat zijn tot eer, geheiligd, bruikbaar voor de Meester, tot elk goed werk toebereid.
 
Ook daarin zien wij weer een overeenkomst met de toepassing van vers 19, het tweezijdige zegel: De Heer kent degenen die van hem zijn (Gods zijde; zijn soevereine keuze ons voor een speciale bestemming te gebruiken), en: Laat ieder die de naam van de Heer noemt, afstand nemen van ongerechtigheid (Onze zijde; afstand nemen van onzuiver ‘christen zijn’).
 
22  τας δε νεωτερικας επιθυμιας φευγε, διωκε δε δικαιοσυνην, πιστιν, αγαπην, ειρηνην μετα των επικαλουμενων τον κυριον εκ καθαρας καρδιας.
Maar ontvlucht de begeerten der jeugd; jaag daarentegen gerechtigheid na, geloofstrouw, liefde en vrede met hen die de Heer aanroepen uit een rein hart.
 
23  τας δε μωρας και απαιδευτους ζητησεις παραιτου, ειδως οτι γεννωσιν μαχας∙
Wijs evenwel de dwaze en ongerijmde speculaties af, wetend dat zij strijdpunten veroorzaken.
 
24  δουλον δε κυριου ου δει μαχεσθαι, αλλα ηπιον ειναι προς παντας, διδακτικον, ανεξικακον,
Een slaaf van de Heer echter moet niet strijden, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, kwaad verdragend;
 
25  εν πραυτητι παιδευοντα τους αντιδιατιθεμενους, μηποτε δωη αυτοις ο θεος μετανοιαν εις επιγνωσιν αληθειας,
in zachtaardigheid de dwarsliggers opleidend. Wellicht schenkt God hun berouw tot juiste kennis der waarheid,
 
26  και ανανηψωσιν εκ της του διαβολου παγιδος, εζωγρημενοι υπ αυτου εις το εκεινου θελημα.
en zij weer tot bezinning komen uit de strik van de Duivel, door wie zij levend gevangen zijn, om diens wil [te doen].
 
Ook de slotverzen van dit hoofdstuk bevatten voor Timotheüs verdere raad hoe hij binnen het Grote Huis der Wereldgemeenschap dat voor christelijk doorgaat de ‘vaten’ die God voor een eervol doel bestemde – degenen die door de Heer gekend worden als hem toebehorend – kan bijstaan zich grondig te zuiveren van alle ongerechtigheid binnen dat ‘Huis’, zowel van on-Bijbelse leringen als van met waar Christendom strijdige praktijken.
Om in die pogingen succesvol te zijn moest Timotheüs - die omstreeks deze tijd wellicht half in de dertig was, dus nog betrekkelijk jong - zich hoeden voor het maken van de fouten die ‘de jeugd’ eigen zijn. Welke? 
 
Het koesteren van een lichtvaardig oordeel (bevooroordeeld zijn); fel van leer trekken tegen opponenten; persoonlijk worden; verwikkeld raken in woordgevechten; eerzuchtig zijn gelijk willen halen, etc.
Zeker, hij mag (en moet zelfs) dwaze en ongerijmde bespiegelingen krachtig afwijzen, maar zich daarbij niet in een sfeer van getwist laten betrekken. In vrede en liefde leven met gelijkgezinden, zij die de Heer aanroepen uit een rein hart is niet zo moeilijk, maar wel met hen die hardnekkig ‘tegendraads’ zijn. 
 
Het is zeker niet ondenkbaar dat Paulus, bij het geven van deze raad, teruggedacht heeft aan zijn eigen situatie toen hij zich als opgevoed Farizeeër door jeugdig fanatisme liet leiden in het nationale verzet tegen de Messiaanse beweging die rond Gods Zoon op gang was gekomen. Toen Stafanus doodgestenigd werd lezen we in Hn 7:58 over Paulus’ (toen nog Saulus) betrokkenheid >
En de getuigen legden hun mantels af aan de voeten van een jonge man [νεανιας], Saulus genaamd.  
In Hn 8:1 wordt ons verduidelijkt dat die handelwijze inhield dat Saulus instemde met Stefanus’ dood. Hij schaarde zich aan de zijde van die valse getuigen.
Vervolgens, in vers 3, wordt verhaald hoe hij in zijn felle, jeugdige hartstochtelijkheid de gemeente begon te verwoesten: hij ging de huizen binnen, sleepte mannen en vrouwen mee en leverde hen over in de gevangenis.
Dit soort begeerten der jeugd [νεωτερικας] – in de zin van zich vurig, hartstochtelijk, op iets richten -  kunnen dus gemakkelijk een gevaarlijke kant krijgen. Zo’n verkeerd gerichte ijver richt slechts schade aan.
Het is echter onverstandig zich in een sfeer van geruzie te laten betrekken, iets wat gemakkelijk kan gebeuren wanneer iedereen maar zijn persoonlijke mening ten beste geeft, niet ‘gehinderd’ door een dosis van povere feitenkennis. In zulke situaties, waarin de hartstochten hoog kunnen oplaaien en men tegenover zeer persoonlijk getinte opinies komt te staan, is het verstandig om een vriendelijke sfeer te scheppen, alsook tact en sympathie aan de dag te leggen, in zachtaardigheid trachtend de dwarsliggers wat verdere opleiding te geven.

 
Paulus vermeldt tenslotte nog een extra reden voor zo’n ‘aanpak’.
Er bestaat namelijk nog altijd de mogelijkheid dat God sommigen onder hen gelegenheid biedt om tot inkeer (berouw) te komen. In het commentaar bij vers 19 kwamen wij immers onder meer tot de slotsom dat zij die God werkelijk toebehoren, degenen dus die hij ooit riep, vroeg of laat zullen onderscheiden wat binnen een gemeenschap van christenen werkelijk Gods waarheid is en wat, anderzijds, op dwaling berust. Dat zal ook hen in de gelegenheid stellen gehoor te geven aan de vermaning: Een ieder die de naam van de Heer noemt verwijdere zich van ongerechtigheid.
 
Het kan tijd vergen voordat die ommekeer zich voordoet; men moet met die factor rekening houden aangezien het daarbij dikwijls een moeilijke procedure betreft die tijd en geduld vergt: Niets minder dan bevrijd worden uit de strik van de Duivel zelf. Letterlijk zegt Paulus dat zij nuchter moeten worden, zij moeten ontwaken uit een roes waarin Gods grote Tegenstander hen eens kon manoeuvreren. Door onoplettendheid waren zij door hem levend gevangen; bijgevolg was hij in de gelegenheid hen toe te voegen aan het grote kamp van opstandige mensen die precies doen wat hij wil.
 
Tot bezinning komen betekent in deze context derhalve niets minder dat zulke leden van Jezus’ Gemeentelichaam teruggehaald worden uit het anti-God kamp!
Wellicht had Paulus deze categorie van christenen in gedachten toen hij in 1Ko 3:13-15 schreef:
 
Het werk van ieder zal openbaar worden want de Dag [van de paroesie] zal [het] duidelijk maken omdat die in vuur geopenbaard zal worden, en hoedanig ieders werk is zal het vuur uitwijzen… Indien iemands werk verbrand zal worden zal hij verlies lijden; hijzelf zal echter gered worden, maar wel zo: als door vuur heen.

Geen opmerkingen: