Zie ook de hfdst
Van alle Brieven in het NT kan van de Romeinenbrief het gemakkelijkst worden vastgesteld wanneer, waar en onder welke omstandigheden ze werd geschreven. In zijn Tweede Korinthebrief had Paulus namelijk herhaaldelijk zijn derde bezoek aan de gemeente aldaar aangekondigd, en uit de Handelingen vernemen wij dat dit derde bezoek inderdaad werd gerealiseerd (2Ko 12:14; 13:1). Zie: Verschil.
Lukas heeft daarover in Hn 20:1-6 het volgende vastgelegd: Hij [Paulus] kwam aan in Griekenland [Hellas] en bracht daar drie maanden door.
Wanneer we andere beschikbare gegevens dienaangaande met elkaar combineren komen we uit op de maanden november-december 56 AD en januari 57 AD. In die periode moet Paulus de Romeinenbrief hebben geschreven, aangezien hij de broeders in Rome laat weten dat hij op het punt staat zijn reis voort te zetten met Jeruzalem als eindbestemming. De door Macedonië en Achaja bijeengebrachte collectegelden, bestemd voor de noodlijdende broeders in Jeruzalem, moesten aan de gemeente aldaar worden afgeleverd.
Tegen het einde van zijn Brief maakt hij melding van die missie, waarbij hij hen die in Rome zijn tegelijkertijd deelgenoot maakt van zijn zorgen over een goede afloop:
Nu sta ik op het punt naar Jeruzalem te vertrekken ter ondersteuning van de heiligen. Want Macedonië en Achaje hebben besloten een collecte te houden voor de armen onder de heiligen in Jeruzalem… Maar ik doe een beroep op u, broeders en zusters, in de naam van onze Heer Jezus Christus en de liefde van de Geest: Sta mij bij in de strijd; bid voor mij tot God, dat ik mag ontkomen aan de weerspannigen in Judea, en dat mijn hulpactie voor Jeruzalem bij de heiligen aldaar in goede aarde mag vallen (Rm 15:25-26, 30-31; wv).
Blijkbaar werd de Brief tegen het einde van zijn bezoek aan Korinthe, rond januari 57 AD, aan Phebe meegegeven bij haar vertrek naar Rome:
Ik beveel u onze zuster Febe aan, diaken van de gemeente te Kenchreeën. Ontvang haar in de Heer zoals christenen past, en sta haar bij in alle zaken waarin zij uw hulp nodig heeft. Want zelf is zij voor velen, en ook voor mij, een beschermster geweest (Rm 16:1-2; wv).
Maar uit Paulus’ verzoek om voorbede voor hem moeten wij kennelijk concluderen dat hij verwachtte dat Febe met de Brief eerder in Rome zou aankomen dan hijzelf te Jeruzalem met de collectegelden.
Aangezien de apostel zijn broeders te Rome zo direct bij zijn verdere reis naar Jeruzalem betrok en met hen zijn zorgen deelde over een voorspoedige afloop, rijst de vraag of die kwestie ook veel te maken had met het doel van zijn Brief. Ja, wat bewoog Paulus vooral om hun deze Brief te schrijven?
Met anderen delen wij de opvatting dat het de apostel toentertijd met name ging om de eenheid binnen Jezus’ Gemeentelichaam. Weliswaar benutte hij de Brief ook om zijn reisplannen aan de Romeinen te ontvouwen; via hen zou hij zelfs Spanje willen bereiken. Maar nu ligt toch in eerste instantie zijn ontmoeting met de gemeente in Jeruzalem vlak voor hem en hij is zich er heel goed van bewust dat zijn evangelieprediking onder de Heidenen voor veel Joden aanstootgevend is, zelfs onder degenen die Jezus als de gekomen Messias belijden.
De prangende vraag die hem bezig hield was dus vooral of de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, een mix van Joden en Heidenen, er in de praktijk van hun godsdienstig leven blijk van zouden geven dat zij door de werking van Gods geest hecht met elkaar verenigd waren. In 1Ko 12:13 had hij daarover dit geschreven: In één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest gedrenkt.
Voor Paulus was blijkbaar in dit opzicht de collecte een belangrijke toets: Zou die gave, afkomstig van heidenchristelijke wetsvrije gemeenten als teken van eenheid door de joodschristelijke wetsgetrouwe gemeenten worden aanvaard?
We laten het aan de lezer over om aan de hand van Hn 21:17-22 daaromtrent eigen conclusies te trekken en een en ander ook te vergelijken met wat de apostel zo’n vijf jaar later in de gevangenschapsbrief aan de Filippenzen schreef, met name in Fp hdst 3 over de besnijdenis, op de noodzaak waarvan men binnen de wetsgetrouwe gemeenten bleef aandringen.
παυλος δουλος χριστου ιησου κλητος αποστολος αφωρισμενος εις ευαγγελιον θεου ο προεπηγγειλατο δια των προφητων αυτου εν γραφαις αγιαις
1 Paulus, slaaf van Messias Jezus, geroepen apostel, afgezonderd voor Gods Evangelie,
Teneinde Joden en Heidenen in het geloof te verenigen tot één harmonieuze Gemeente, Jezus’ Lichaam, moeten beide groepen gelovigen nauwkeurig weten wat het Evangelie van God behelst. Om die reden schrijft Paulus deze Brief en om zijn autoriteit in dat Evangelie te bevestigen presenteert hij zich als Jezus’ slaaf die tot het apostelambt werd geroepen en dat met de bedoeling om zich geheel op de verkondiging daarvan toe te leggen.
Tegen de tijd dat hij dit schreef was Paulus het mikpunt geworden van felle kritiek, vooral van de zijde der gelovigen met een judaïstische achtergrond en daarom laat hij die kritische tegenstanders meteen weten dat het Evangelie dat hij verkondigt de best denkbare 'papieren' heeft. Het fundament er voor was reeds gelegd in de Oudtestamentische, door God geïnspireerde Geschriften. Verderop in de Brief, in Rm 3:21, zal hij die omstandigheid nog beklemtonen door zijn lezers te laten weten dat reeds door de Wet en de Profeten was getuigd van Gods specifieke rechtvaardigheid waarop het Evangelie berust.
Wat de Wet betreft zal met name het eerste Boek van de Pentateuch, Genesis, in beeld komen en bij de Profeten het Boek Jesaja. Zo blijkt reeds de term Evangelie aan de LXX-versie van Js 40:9 ontleend te zijn: Eπ' ορος υψηλον αναβηθι ο ευαγγελιζομενος Σιων >> Beklim een hoge berg gij die goed nieuws verkondigt aan Sion.
Maar in de kern van de Brief krijgt de lezer bijna de indruk dat Paulus bij het schrijven de Jesajarol voortdurend opengeslagen naast zich had!
Zij die vertrouwd zijn met het Bijbelwiel bevreemdt dit niet, aangezien Romeinen met Genesis en Jesaja Spaak 1 van dat 'wiel' vormen.
περι του υιου αυτου του γενομενου εκ σπερματος δαυιδ κατα σαρκα του ορισθεντος υιου θεου εν δυναμει κατα πνευμα αγιωσυνης εξ αναστασεως νεκρων ιησου χριστου του κυριου ημων
3 betreffende zijn Zoon, die voortkwam uit Davids zaad naar [het] vlees,
4 die werd aangewezen als Zoon Gods in kracht naar [de] geest van heiligheid uit opstanding der doden, Jezus Messias, onze Heer,
Gods Zoon is het middelpunt van het Evangelie, de Messias die naar Gods belofte als Davids nakomeling in het vlees verscheen (2Sm 7) maar wel door heilige geest verwekt in de schoot van zijn aardse moeder Maria:
De engel zei tot haar: Wees niet bevreesd, Mariam, want je hebt gunst gevonden bij God, en zie, je zult in [je] schoot ontvangen en een zoon baren, en zijn naam moet je noemen: Jezus. Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten worden genoemd, en de Heer God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal als koning over het huis van Jakob regeren tot in eeuwigheid, en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn…Heilige geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt, Gods Zoon worden genoemd.
Die zelfde geest der heiligheid bracht Jezus terug uit het dodenrijk [Sjeool of Hades], waardoor hij werd aangewezen als Zoon Gods in kracht. Bij uitzondering wordt Gods heilige geest op unieke wijze aangeduid als de geest van heiligheid, kennelijk als tegenstelling tot uit Davids zaad naar[het] vlees. Bij Jezus’ opstanding was alleen nog Gods heilige kracht in werking betrokken; er was geen enkele asociatie meer met de [onheilige] vleselijke menselijke natuur. De heiligheid van Gods geest ontrukte Gods Zoon aan elke onreine bezoedeling door zijn verblijf van drie dagen bij de doden.
δι ου ελαβομεν χαριν και αποστολην εις υπακοην πιστεως εν πασιν τοις εθνεσιν υπερ του ονοματος αυτου εν οις εστε και υμεις κλητοι ιησου χριστου πασιν τοις ουσιν εν ρωμη αγαπητοις θεου κλητοις αγιοις χαρις υμιν και ειρηνη απο θεου πατρος ημων και κυριου ιησου χριστου
5 door wie wij liefderijke gunst en apostelschap ontvingen tot geloofsgehoorzaamheid onder alle Heidenvolken vanwege zijn naam,
7 aan allen die in Rome zijn, geliefden van God, geroepen heiligen: liefderijke gunst zij jullie en vrede van God, onze Vader, en van Heer Jezus Messias.
Door bemiddeling van de verrezen Messias is Paulus door God begenadigd met de toewijzing om mensen uit de Heidenvolken tot gehoorzaamheid aan de Heer, de Messias, te brengen. Met nadruk spreekt hij over 'geloofsgehoorzaamheid', wat aanzienlijk verschilt van de onderwerping aan Caesar die ook een Heer (Kurios) was en aan wie de mensen in de Grieks-Romeinse wereld zich moesten onderwerpen. In geloof gehoor geven aan het Evangelie is echter de eerste uiting van de gehoorzaamheid die God vraagt.
Door te zeggen dat zijn Romeinse broeders zich reeds onder die personen bevinden vermijdt de apostel de indruk dat hij naar Rome wil komen om hen tot die geloofsgehoorzaamheid te bewegen. Zij zijn zijns gelijken; ook zij zijn geroepenen van Messias Jezus, geroepen heiligen, mensen op wie God beslag heeft gelegd om een bepaalde taak in zijn voornemen te gaan vervullen.
πρωτον μεν ευχαριστω τω θεω μου δια ιησου χριστου περι παντων υμων οτι η πιστις υμων καταγγελλεται εν ολω τω κοσμω μαρτυς γαρ μου εστιν ο θεος ω λατρευω εν τω πνευματι μου εν τω ευαγγελιω του υιου αυτου ως αδιαλειπτως μνειαν υμων ποιουμαι παντοτε επι των προσευχων μου δεομενος ει πως ηδη ποτε ευοδωθησομαι εν τω θεληματι του θεου ελθειν προς υμας
8 Allereerst nu breng ik dank aan mijn God door Jezus Messias betreffende jullie allen, omdat jullie geloof in de hele wereld wordt verkondigd.
9 Want God, die ik in mijn geest dien in het Evangelie van zijn Zoon, is mijn getuige, hoe ik zonder ophouden aan jullie denk,
10 altijd in mijn gebeden smekend of ik er eindelijk eens in mag slagen om in de wil van God naar jullie toe te komen.
Dat over het geloof der Romeinen overal in die toenmalige wereld werd gesproken, kwam niet alleen omdat zij in de hoofdstad van het Rijk woonden maar ook dat hun geloof blijkbaar echt was en dat zij daarmee opvielen te midden van hun tijdgenoten. En ofschoon hij hun niet het Evangelie had gebracht - de gemeente was blijkbaar al in een vroeg stadium gesticht door diasporajoden die in 33 AD op de Pinksterdag te Jeruzalem aanwezig waren toen de geest werd uitgestort – brengt de apostel met nadruk zijn gevoelens van verbondenheid met hen tot uitdrukking.
Eerder had hij al pogingen ondernomen hen te bezoeken, maar die waren telkens stukgelopen. Op dat moment had Gods meetsnoer in Westelijke richting hem niet verder gebracht dan de stad Korinthe, zoals hij kort tevoren in 2Ko 10:13-16 had toegelicht.
Straks, in hoofdstuk 15 (vers 19) zal hij schrijven dat zijn Evangelieprediking hem tot dan toe niet verder dan Illyrië had gebracht, blijkbaar doelend op het huidige Dalmatië aan de Adriatische Zee. Aangezien hij direct daarop (in vers 22) nogmaals opmerkt dat hij vele malen werd verhinderd naar jullie toe te komen, krijgen we waarschijnlijk omtrent één van die mislukte pogingen opheldering. Hoe dan wel?
Paulus had kennelijk al vroeg het inzicht dat zijn zendingsstrategie het meeste effect zou hebben als hij de voornaamste steden, gelegen aan de goedgebaande wegen van het Romeinse Rijk, zou bezoeken en daar, te midden van volkrijke steden, zou trachten nieuwe gemeenten te stichten. Vanuit die gemeenten konden dan de nieuwe leerlingen in de omringende landstreken evangeliseren. Plaatselijke hoofdsteden zouden bovendien ook zelf bewoners van het 'platteland' aantrekken. Vergelijk Hn 19:1-10.
Het ligt daarom voor de hand dat de apostel, toen hij tijdens zijn tweede zendingsreis het vasteland van Europa had betreden en goede resultaten had geboekt in Filippi, Thessaloniki en Berea, verder zou willen reizen in Westelijke richting, langs de bekende Via Egnatia welke Byzantium verbond met de havenstad Dyrrhachium, het huidige Durres in Albanië en van daaruit oversteken naar Brindisium om verder langs de Via Appia ook Rome te bereiken. Uit Hn 16:11-12 en 17:1 komen we overigens te weten dat Paulus’ gezelschap reeds vanaf Filippi de Via Egnatia had gevolgd. Zie kaart.
Maar hij kwam inderdaad niet verder dan Illyrië. Het was namelijk precies de tijd waarop Joden en Jodenchristenen door het decreet van keizer Claudius, afgekondigd in 49 AD, bezig waren uit Rome weg te vluchten. Uit Hn 18 weten wij dat ook het bekende echtpaar Aquila en Priscilla tot die vluchtelingen behoorden. De berichten die de Joden hem overbrachten noodzaakten hem dan ook in Zuidelijke richting te reizen, naar Athene, waarna hij vervolgens ook Korinthe bereikte. En terwijl hij blijkbaar nogal zeer ontmoedigd in Korinthe aankwam, was het toch juist in die stad dat ’s-nachts de Heer in een visioen tot hem sprak: Vrees niet, maar blijf spreken en zwijg niet, want ik ben met je en geen mens zal je aanvallen om je schade te berokkenen, want ik heb veel volk in deze stad (Hn 18:1-11; 1Ko 2:1-5).
επιποθω γαρ ιδειν υμας ινα τι μεταδω χαρισμα υμιν πνευματικον εις το στηριχθηναι υμας τουτο δε εστιν συμπαρακληθηναι εν υμιν δια της εν αλληλοις πιστεως υμων τε και εμου ου θελω δε υμας αγνοειν αδελφοι οτι πολλακις προεθεμην ελθειν προς υμας και εκωλυθην αχρι του δευρο ινα τινα καρπον σχω και εν υμιν καθως και εν τοις λοιποις εθνεσιν ελλησιν τε και βαρβαροις σοφοις τε και ανοητοις οφειλετης ειμι ουτως το κατ εμε προθυμον και υμιν τοις εν ρωμη ευαγγελισασθαι
11 Want ik verlang er naar jullie te zien, om jullie in enige geestelijke genadegave te laten delen, tot jullie versterking,
12 dat wil zeggen, om in jullie midden tezamen bemoedigd te worden door ons wederzijds geloof, zowel dat van jullie als dat van mij.
13 Maar, broeders, ik wil niet dat jullie onkundig zijn dat ik dikwijls het voornemen had naar jullie toe te komen opdat ik ook onder jullie enige vrucht zou hebben, zoals ook onder de overige Heidenvolken. Tot nu toe werd ik echter verhinderd.
Hoewel Paulus ernaar verlangt zijn broeders in Rome te zien, wil hij zich toch niet aan hen opdringen. Als apostel der Heidenvolken moeten zij het natuurlijk niet vreemd vinden dat hij ook daar wil evangeliseren, of zoals hij het zelf noemt: enige vrucht hebben. Hij staat krachtens zijn goddelijke toewijzing immers bij alle volken in de schuld, zowel bij de beschaafde als de ongeletterde, de Barbaren. In de oudheid werden leden van vreemde volken - de volken buiten de Grieks-Romeinse beschaving - Barbaren genoemd, afgeleid van het Griekse woord βαρβαρος. Vandaar ons woord gebrabbel.
Hoe dan ook, Rome is beslist niet uitgesloten van zijn arbeidsveld, maar binnen de gemeente hoopt hij slechts op wederzijdse bemoediging en stichting; misschien kan hij hun van zijn kant in een of andere genadegave [charisma] laten delen. Zie: 1 Korinthe 14.
ου γαρ επαισχυνομαι το ευαγγελιον δυναμις γαρ θεου εστιν εις σωτηριαν παντι τω πιστευοντι ιουδαιω τε πρωτον και ελληνι δικαιοσυνη γαρ θεου εν αυτω αποκαλυπτεται εκ πιστεως εις πιστιν καθως γεγραπται ο δε δικαιος εκ πιστεως ζησεται
16 Want ik schaam mij het Evangelie niet, het is immers een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood alsook voor de Griek.
17 Want Gods rechtvaardigheid wordt daarin geopenbaard, uit geloof tot geloof, zoals geschreven staat: Maar de rechtvaardige, uit geloof zal hij leven.
In zijn Eerste Korinthebrief had hij al vastgesteld dat, globaal gesproken, noch Joden noch Heidenen veel op hadden met het Evangelie:
Want het woord omtrent de martelpaal is inderdaad dwaasheid voor hen die vergaan, maar voor ons die gered worden is het een kracht Gods... Joden eisen tekenen en Grieken zoeken wijsheid, maar wij prediken een aan de paal gehangen Messias, voor Joden weliswaar een struikelblok maar voor Heidenen dwaasheid, voor hen echter die geroepenen zijn, zowel Joden als Grieken, [de] Messias, Gods kracht en Gods wijsheid.
(1Ko 1:18-24)
En nu wilde hij zich naar het centrum van de heidense cultuur, de metropool Rome, begeven waar hij hoopte ook enige vrucht te hebben. Welnu, ongeacht hoe dwaas en aanstootgevend het publiek zijn boodschap mocht vinden, hijzelf schaamde zich beslist niet voor het Evangelie; het is immers een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood alsook voor de Griek.
Zijn boodschap is veel en veel meer dan een (holle) theorie of één van de vele wijsgerige systemen; het Evangelie is Gods middel om de mensheid van een zekere ondergang als gevolg van zonde te redden! En aangezien die kracht van God met name definitieve realiteit wordt bij de overgang naar het Millenniumrijk van de Messias, is de boodschap zowel godsdienstig als eschatologisch. Hoe zou de apostel zich ooit voor een dergelijk perspectief kunnen schamen, hier bijna in de betekenis van verloochenen.
En dan nog iets wat het Evangelie zo doet verschillen van alle andere (pseudo) geestelijke stromingen: De redding die God biedt berust uitsluitend op geloof!
In zijn rechtvaardigheid had God allerlei inspanningen, of acties van de zijde der mensen kunnen eisen om hen voor redding te aanvaarden. In de religies der Heidenen is dat vrijwel altijd aan de orde; er moet gepresteerd worden. Maar dat is niet het geval bij de enige en ware God (Jh 17:3). Bij hem telt uitsluitend geloof, of beter nog omschreven: geloofsgehoorzaamheid, zoals ook al in vers 5 werd aangegeven.
In de uitspraak van Habakuk 2:4 vindt Paulus dienaangaande een aanwijzing van doorslaggevende betekenis: De rechtvaardige, uit geloof zal hij leven.
Het citaat van Habakuk bevindt zich niet toevallig in een context van te verwachten gebeurtenissen in de eindtijd of laatste dagen, want we constateerden reeds dat de redding die op grond van geloof zeker is, speciaal dán manifest zal worden, hoewel de leden van Jezus’ Gemeentelichaam dat vooruitzicht nu reeds - tijdens de eeuw of wereldperiode van de gemeente - in onderpand hebben.
In Hb 10:32-39 komen we te weten dat het Overblijfsel der Joden in de eindtijd veel te verduren zal krijgen, met name van de zijde der Antichrist, de joodse pseudomessias, degene die komt en niet zal uitblijven. Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven; en indien hij zich terugtrekt, heeft mijn ziel geen behagen in hem. Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel.
Buiten de tekst ontleend aan Habakuk zal Paulus later ook uit het voorbeeld van Abraham aantonen (in hoofdstuk 4) dat de gerechtigheid die uit het geloof is reeds in de oude openbaring lag opgesloten.
De uitdrukking uit geloof tot geloof is een Hebreeuwse manier van spreken waardoor een voortdurende groei wordt aangeduid: De gerechtigheid ontstaat uit het geloof en doet op haar beurt het geloof weer toenemen; er is dus sprake van een steeds toenemend geloof.
Vanaf Rm 3:21 zal Paulus dit belangrijke thema, namelijk dat Gods gerechtigheid zich juist daarin openbaart, nog uitgebreid toelichten.
Verder is bij Paulus geloof een gave van God. Hij schenkt die gave als onderdeel van de vrucht van zijn heilige geest (Gl 5:22), maar ze wordt niet verkregen buiten zijn Woord om. In Rm 10:13-17 zal hij aantonen dat men pas kan geloven als men de feiten verneemt. Bij het tot geloof komen is daarom ook een verstandelijke onderwerping aan de geloofswaarheden van het Evangelie betrokken: Hoe zouden zij geloven van wie zij niet hoorden? Hoe zouden zij horen zonder iemand die verkondigt?
Middelpunt van het Evangelie is Gods Zoon, maar niemand kan tot hem komen tenzij de Vader hem trekt (Jh 6:44). De evangelieverkondiging die de steun heeft van Gods geest vormt het middel of proces om te 'trekken', zodat degenen die God tevoren in zijn voornemen kende tot het geloof geroepen worden (Rm 8:28-30).
De eersten die 'getrokken' (geroepen) werden waren Joden maar vanaf ongeveer 46 AD ging, wat Paulus’ Evangelieverkondiging betreft, Gods aandacht vooral uit naar hen die uit de Heidenvolken geroepen zouden worden; vandaar de volgorde eerst voor de Jood alsook voor de Griek,waarbij de Griek synoniem is met Heiden (Hn 13:44-49).
Zie ook: De 1:2 verhouding.
αποκαλυπτεται γαρ οργη θεου απ ουρανου επι πασαν ασεβειαν και αδικιαν ανθρωπων των την αληθειαν εν αδικια κατεχοντων διοτι το γνωστον του θεου φανερον εστιν εν αυτοις ο θεος γαρ αυτοις εφανερωσεν τα γαρ αορατα αυτου απο κτισεως κοσμου τοις ποιημασιν νοουμενα καθοραται η τε αιδιος αυτου δυναμις και θειοτης εις το ειναι αυτους αναπολογητους
18 Want Gods toorn wordt vanaf de hemel geopenbaard over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden,
20 Zijn onzichtbare hoedanigheden worden immers sinds de schepping der wereld met het verstand duidelijk onderscheiden uit zijn werken, namelijk zijn eeuwige kracht én goddelijkheid, zodat zij niet te verontschuldigen zijn.
Wij zagen dat het Evangelie een kracht Gods is tot redding voor hen die er met een gehoorzaam en gelovig hart op reageren, wat zowel geldt voor Joden alsook voor Heidenen. Daardoor wordt de ware, innerlijke gerechtigheid bij God verkregen. Die belangrijke waarheid ontmoet echter veel tegenstand, ja, vijandschap, zoals trouwens het geval is met alle waarheid die God aan zijn getrouwen wil openbaren. Onder de funeste invloed van de demonenwereld, aangevoerd door de Satan, de heerser der demonen, hebben zijn menselijke aanhangers als zijn werktuigen gediend om alle goddelijke waarheid ten onder te houden.
De apostel gaat daarom nu aantonen dat die goddeloze, onrechtvaardige manier van handelen de oorzaak is geworden van alle zedelijke ellende waarin de mensheid gedompeld is. Heidenen, maar naderhand ook ongelovige Joden, zijn steeds dieper weggezonken in goddeloosheid en ongerechtigheid, reden waarom de mensheid nog meer aan het Evangelie van redding behoefte heeft!
In de Studie Het verlorene gevonden, met name in de parabel van De verloren zoon, wordt aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de Spraakverwarring de jongste zoon - afbeeldend de Heidenwereld buiten het zaad van Sem - tot zijn vader zei: Vader, geef mij het toekomende deel van het vermogen (Lk 15:11-12). Maar waar liep die eigenzinnige houding op uit? In Lk 15:13-14 lezen wij het antwoord: Hij ging op reis naar het buitenland, naar een ver land, en daar verkwistte hij zijn vermogen door een verdorven leven te leiden. Toen hij nu alles er had doorgebracht, kwam er een zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden.
Met dat beeld wordt in de parabel de snelheid getekend waarmee de Heidenwereld ontaardde nadat ze door de Spraakverwarring volgens de nieuwe taalgroepen uiteen was gegaan en buiten Gods heilzame invloedssfeer geraakte; zeer ver van hem verwijderd, als het ware in het buitenland, in een ver land. Een ontaarding die bovendien krachtig werd bevorderd door de verdorven invloed van de demonen (Ef 2:1-3, 11-13; 6:10-12).
διοτι γνοντες τον θεον ουχ ως θεον εδοξασαν η ηυχαριστησαν αλλ εματαιωθησαν εν τοις διαλογισμοις αυτων και εσκοτισθη η ασυνετος αυτων καρδια φασκοντες ειναι σοφοι εμωρανθησαν και ηλλαξαν την δοξαν του αφθαρτου θεου εν ομοιωματι εικονος φθαρτου ανθρωπου και πετεινων και τετραποδων και ερπετων διο παρεδωκεν αυτους ο θεος εν ταις επιθυμιαις των καρδιων αυτων εις ακαθαρσιαν του ατιμαζεσθαι τα σωματα αυτων εν αυτοις οιτινες μετηλλαξαν την αληθειαν του θεου εν τω ψευδει και εσεβασθησαν και ελατρευσαν τη κτισει παρα τον κτισαντα ος εστιν ευλογητος εις τους αιωνας αμην
21 Want hoewel zij God kenden verheerlijkten zij hem niet als God, noch dankten zij hem, maar zij handelden dwaas in hun overwegingen en hun onverstandig hart werd verduisterd.
23 en de heerlijkheid van de onverderfelijke God ruilden zij in voor een beeld dat lijkt op een verderfelijk mens, op vogels en op viervoetige en kruipende dieren.
24 Daarom gaf God hen in de begeerten van hun hart over aan onreinheid om onderling hun lichamen te onteren,
25 zij die de waarheid van God veranderden in de leugen, en goddelijke eer en dienst bewezen aan het schepsel boven hem die schiep, die gezegend is tot in eeuwigheid. Amen.
Bij het aandachtig doorlezen van het gedeelte in dit hoofdstuk dat met vers 18 begint valt het op dat Paulus tot driemaal toe over de straffende hand van God spreekt die hij uitstrekt naar mensen die op goddeloze wijze de waarheden over God in ongerechtigheid ten onder houden. Hij doet dat met de stereotype formule: Daarom gaf God hen over aan …. Gods toorn blijkt dan uit het feit dat hij mensen overgeeft (overlaat) aan het verderfdat in hun eigen verkeerd gedrag besloten ligt, een wijze van leven, handelen en denken waarvoor zij zélf kiezen.
Zo hadden de Heidenen uit het geschapene de sporen van Gods activiteit kunnen opmerken alsook - hoewel op zichzelf niet zichtbaar - zijn superieure hoedanigheden kunnen onderscheiden: zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. Maar inplaats dat zij God als de Schepper verheerlijkten gingen zij in hun dwaasheid het geschapene vereren. De heerlijkheid van de onverderfelijke God ruilden zij in voor een beeld dat lijkt op een verderfelijk mens, op vogels en op viervoetige en kruipende dieren.
Weliswaar zal de moderne mens gewoonlijk niet in de dwaasheid vervallen om aan een op een beest gelijkend beeld goddelijke eer te bewijzen, maar door de Schepper te vervangen door de blinde kracht van evolutie waardoor alle dingen onstaan zouden zijn, verschilt hij toch maar weinig van de primitieve heidense beeldenaanbidder.
Om die reden - de waarheid van God inruilen voor de leugen der evolutiegedachte - ervaren ook zulke huidige 'modernisten' als vergelding van Godeen verduisterd hart waardoor zij ook 'gemakkelijk' gaan denken over andere zaken, zoals de noodzaak van een eerbare, zedelijke levenswijze:
δια τουτο παρεδωκεν αυτους ο θεος εις παθη ατιμιας αι τε γαρ θηλειαι αυτων μετηλλαξαν την φυσικην χρησιν εις την παρα φυσιν ομοιως τε και οι αρσενες αφεντες την φυσικην χρησιν της θηλειας εξεκαυθησαν εν τη ορεξει αυτων εις αλληλους αρσενες εν αρσεσιν την ασχημοσυνην κατεργαζομενοι και την αντιμισθιαν ην εδει της πλανης αυτων εν εαυτοις απολαμβανοντες
26 Om die reden gaf God hen over aan oneervolle hartstochten, want ook hun vrouwen veranderden het natuurlijke gebruik voor het tegennatuurlijke.
27 En insgelijks lieten ook de mannen het natuurlijke gebruik van het vrouwelijke varen, en ontbrandden in wellust voor elkaar: mannen bedrijven het schandelijke met mannen, in zichzelf het gepaste loon als vergelding voor hun dwaling ontvangend.
Vanzelfsprekend zal de moderne mens het in alle toonaarden tegenspreken, maar toch is volgens Paulus de huidige zedelijke verwildering, met al haar slechte sociale en maatschappelijke gevolgen, niets anders dan een vorm van Gods strafgericht over de mens die de waarheid omtrent hem halsstarrig ontkent. Maar nogmaals, die straffende hand van God houdt niets anders in dan de mens zijn eigen gang te laten gaan, hem overlatend aan het verderf dat reeds in zijn eigen verkeerd gedrag besloten ligt, de levenswijze die hij in zijn onverstand zélf prefereert.
Weliswaar voltrekt zich dit proces aan hem zonder dat hij zich precies bewust is van de achterliggende goddelijke principes. In dat opzicht is hij onwetend, maar het is wel een schuldige onwetendheid. Ieder mens zou gemakkelijk kunnen onderscheiden dat door homoseksuele praktijken de scheppingsorde op flagrante wijze wordt aangetast.
Die verstandelijke afdwaling brengt over de moderne Heidenen een daarmee overeenstemmende straf: God levert hen over aan hartstochten die tegen de orde der natuur indruisen en hun beroven van de menselijke waardigheid. Binnen de goddelijke scheppingsorde bestaat er nu eenmaal een zeer nauwe relatie tussen het zich afwenden van God als de Schepper en het in strijd handelen met het doel dat Hij bestemde voor de mens om als man en vrouw samen te leven.
Zie: Het geheimenis van het huwelijk, en vergelijk: Judas 5-7; Dt 23:17-18; 1Kn 14:24.
Evenzo, gelijk het geschiedde in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden. Op de dag echter dat Lot uit Sodom ging, regende het vuur en zwavel van de hemel en vernietigde allen. Op dezelfde wijze zal het zijn op de dag dat de Mensenzoon geopenbaard wordt.
και καθως ουκ εδοκιμασαν τον θεον εχειν εν επιγνωσει παρεδωκεν αυτους ο θεος εις αδοκιμον νουν ποιειν τα μη καθηκοντα πεπληρωμενους παση αδικια πονηρια πλεονεξια κακια μεστους φθονου φονου εριδος δολου κακοηθειας ψιθυριστας καταλαλους θεοστυγεις υβριστας υπερηφανους αλαζονας εφευρετας κακων γονευσιν απειθεις ασυνετους ασυνθετους αστοργους ανελεημονας οιτινες το δικαιωμα του θεου επιγνοντες οτι οι τα τοιαυτα πρασσοντες αξιοι θανατου εισιν ου μονον αυτα ποιουσιν αλλα και συνευδοκουσιν τοις πρασσουσιν
28 En evenals zij het niet goedkeurden God in verdiepte kennis te hebben, gaf God hen over aan een afgekeurd denken, om de dingen te doen die niet betamen,
29 vervuld van allerlei ongerechtigheid, goddeloosheid, hoererij, hebzucht, slechtheid; vol afgunst, moord, ruzie, bedrog, kwaadaardigheid, heimelijke fluisteraars,
30 kwaadsprekers, haters van God, onbeschaamd, hoogmoedig, grootsprekers, bedenkers van slechte dingen, ongehoorzaam aan ouders,
32 Ofschoon zij het rechtvaardige vereiste van God nauwkerig kennen, namelijk dat zij die zulke dingen beoefenen de dood waardig zijn, doen zij niet alleen die dingen, maar geven zij ook hun goedkeuring aan hen die ze beoefenen.
Nog een derde maal maakt Paulus ons attent op het verband dat er is tussen de verhouding die een mens tot God heeft en het effect daarvan op de dagelijkse praktijk van zijn leven. Als iemand het niet waardeert om God van zeer nabij te leren kennen, zeker wanneer men dat idee bewust ver van zich werpt, stelt God die persoon daarvoor zelf aansprakelijk, en wel in de zin dat hij hem/haar overgeeft aan zijn eigen verwerpelijke manier van denken.
De apostel gebruikt het Griekse woord νους dat verstand of zin betekent. Door God overgegeven worden aan de eigen νους houdt derhalve in dat men overgeleverd is aan de eigen twijfelachtige (of zelfs afgekeurde) gezindheid tot zedelijk handelen. Vandaar dat het nog maar een kleine stap isom de dingen te doen die niet betamelijk zijn.
Mocht iemand de vraag opwerpen wat al dan niet als betamelijk geacht moet worden en wie dan wel het recht mocht hebben dat te bepalen, dan heeft Paulus onder inspiratie van Gods geest het antwoord bij de hand. Van Godswege verschaft hij een lijst waarin ruim twintig voorbeelden van onbetamelijk handelen worden opgesomd.
Maar wederom constateert de apostel (in vers 32) dat de mens innerlijk heus wel weet dat zulke ondeugden volkomen fout zijn en bestraffing verdienen. Wanneer zij daarom, vanwege hun onjuiste gezindheid, die ondeugden niettemin beoefenen, handelen zij met opzet, misschien zelfs op een uitdagende wijze om anderen toch maar vooral te laten zien dat voor hen God niet bestaat. Aangezien zij dus als eigen rechter optreden doen zij niet alleen [zelf] die dingen, maar geven zij ook hun goedkeuring aan hen die ze beoefenen.
Wanneer de mens opzettelijk elke band met God bewust doorsnijdt, hem verwerpt alsof hij niet bestaat, is dit het eindresultaat. Maar aangezien de mens nu eenmaal door God geschapen werd met een inherent besef van goed en kwaad - waarover Paulus trouwens nog te spreken komt in 2:14 - is hij niet te verontschuldigen. Hij/zij weet dat men de dood waardig is als men zich opzettelijk aan zulke praktijken overgeeft. Hemeltergend is evenwel vooral dat men er sympathiek tegenover staat, ze zelfs goedpraat en verdedigt en daarmee anderen aanspoort zich aan de zelfde dingen schuldig te maken. In zedelijke verwildering is men dan tot het diepste peil afgezakt.
Hoezeer hebben de Heidenvolken daarom behoefte aan het Evangelie! Het is goed dat we dit altijd voor ogen houden, de apostel schildert hun situatie immers binnen de context die begon met de verklaring in de vv 16 en 17, namelijk dat Gods gerechtigheid daarin wordt geopenbaard dat redding beschikbaar is voor allen die in het Evangelie geloof stellen. Voor Paulus was dat voldoende reden om zich absoluut niet voor het Evangelie te schamen, ongeacht hoezeer het ook door anderen in diskrediet wordt gebracht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten