Veni Domine Iesu

Veni Domine Iesu
De Tent van God bij de mensen en Hij zal bij hen verblijven

woensdag 22 mei 2013

De Tweede Korinthebrief - Hoofdstuk 3

 

 
1   Aρχομεθα παλιν εαυτους συνιστανειν; η μη χρηζομεν ως τινες συστατικων επιστολων προς υμας η εξ υμων;
Beginnen wij onszelf weer aan te bevelen? Of hebben wij, zoals sommigen, aanbevelingsbrieven voor jullie nodig, of vanuit jullie?
2   η επιστολη ημων υμεις εστε, εγγεγραμμενη εν ταις καρδιαις ημων, γινωσκομενη και αναγινωσκομενη υπο παντων ανθρωπων∙
Onze brief zijn jullie, geschreven in onze harten, gekend en gelezen door alle mensen.
3   φανερουμενοι οτι εστε επιστολη Xριστου διακονηθεισα υφ ημων, εγγεγραμμενη ου μελανι αλλα πνευματι θεου ζωντος, ουκ εν πλαξιν λιθιναις αλλ εν πλαξιν καρδιαις σαρκιναις.
Het is openbaar gemaakt dat jullie een brief van [de] Messias zijn, door onze bediening opgesteld, geschreven niet met inkt, maar met geest van een levende God, niet op stenen tafelen, maar op vleselijke tafelen, op harten.
 
Met de retorische vraag Beginnen wij onszelf weer aan te bevelen? grijpt de apostel terug op het vorige vers: Wij zijn niet als de velen die het Woord van God versjacheren. Maar de vraag wijst er tevens op dat hij via Titus vernomen moet hebben dat men hem te Korinthe beschuldigt van zelfverheerlijking. Dat zou blijken uit zijn prediking, maar vooral uit zijn brieven. Vandaar: Gaan wij onszelf opnieuwaanprijzen?
 
In die tijd was het de gewoonte dat bezoekende vreemde predikers aanbevelingsbrieven op zak hadden, afkomstig van een of meer plaatselijke gemeenten van christenen. Apollos bijvoorbeeld had volgens Hn 18:27 zo’n brief meegekregen van de Efezische gemeente.
Maar uit Paulus, toch wel sarcastisch getinte opmerking Hebben wij, zoals sommigen, aanbevelingsbrieven voor jullie nodig, of vanuit jullie?  kunnen wij afleiden dat die vreemde predikers hun aanbevelingsbrieven bijeen hadden 'gebedeld' en die vervolgens misbruikten om ergens met niet al te beste bedoelingen binnen te dringen.
 
Paulus hoeft zich niet van die slinkse methoden te bedienen; zijn brief is publiekelijk openbaar: de Korinthische gemeente zelf, weliswaar doorhemzelf gesticht maar met de bovennatuurlijke hulp van Messias Jezus die zijn bediening te Korinthe zegende. Vergelijk Hn 18:9-11 en 1Ko 2:3-5.
Wanneer de apostel zegt dat die bijzondere 'brief' geschreven is in zijn hart en in die van zijn metgezellen, dan doelt hij op de liefde die hij de gemeente toedraagt, maar ook op de troost en aanmoediging die hij put uit de herinnering aan haar ontstaan en wonderbare bloei.
 
En precies om die reden is het tevens een 'brief' die voor elk eerlijk persoon kenbaar is en 'gelezen' kan worden. Het was immers overal bekend dat in de metropool Korinthe, nota bene in een havenstad waar het Heidendom en de zedeloosheid hand-in-hand gingen, een bloeiende christengemeente ontstaan was. Die 'aanbevelingsbrief' droeg de apostel altijd met zich mee, zoals hij al eerder in 1Ko 9:2 had aangegeven:Jullie zijn het zegel van mijn apostelschap in [de] Heer.
 
Tenslotte is die 'brief' niet geschreven - dat wil zeggen tot bestaan gekomen – met inkt, maar met geest van een levende God. Toen Messias Jezus de gemeente stichtte bediende hij zich niet alleen van Paulus als zijn menselijk werktuig, maar bovenal van Gods heilige werkzame kracht, diens geest.
De God die door de bemiddeling van Mozes de twee stenen tafelen aan Israël gaf met daarin de Tien Woorden gegrift, is de zelfde God die nu, in de 'Eeuw van de christelijke gemeente', zijn geest aanwendt om de leden van die gemeente tot geloof te roepen door in hun harten werkzaam te zijn.
 
4   Πεποιθησιν δε τοιαυτην εχομεν δια του Xριστου προς τον θεον.
Zulk een vertrouwen nu hebben wij door de Messias tegenover God.
5   ουχ οτι αφ εαυτων ικανοι εσμεν λογισασθαι τι ως εξ εαυτων, αλλ η ικανοτης ημων εκ του θεου,
Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn om iets als uit ons zelf te beschouwen, maar onze bekwaamheid [is] uit God,
6   ος και ικανωσεν ημας διακονους καινης διαθηκης, ου γραμματος αλλα πνευματος∙ το γαρ γραμμα αποκτεννει, το δε πνευμα ζωοποιει.
die ons ook bekwaam maakte tot dienaren van een nieuw verbond, niet van letter, maar van geest, want de letter doodt, maar de geest maakt levend.
 
In vers 3 liet de apostel uitkomen hoe diep het verschil is wat betreft Gods handelen met de oude gemeente Israël en de nieuw gestichte christelijke gemeente. In het eerste geval was er sprake van het Wetsverbond, met als grondslag in steen gegrifte geboden, in het tweede van heilige geest, werkzaam in vleselijke harten. En nu gaat hij aantonen dat een en ander geschiedt volgens het karakter van een nieuw, nog te stichten verbond met Israël. Zoals Jeremia profetisch voor zijn volk aankondigde voor de eindtijd:
 
Zie! Er komen dagen, verzekering van Jahweh, dat ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal; niet één gelijk het verbond dat ik met hun voorvaders heb gesloten op de dag dat ik hen bij de hand vatte om hen uit het land Egypte te leiden, mijn verbond dat zij verbroken hebben, terwijl ik hen als echtgenoot bezat. Maar dit is het verbond dat ik na die dagen met het huis van Israël zal sluiten, luidt het woord van Jahweh: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen, en die in hun hart schrijven. En ik zal hun tot God zijn en zíj zullen mij tot volk zijn. En zij zullen niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: Kent Jahweh!, want zij allen zullen mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord van Jahweh. Want ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hun zonde zal ik niet meer gedenken (Jr 31:31-34).
 
Over dat Nieuwe Verbond bestaat veel misverstand. In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht en ook beweerd, is dat Verbond nooit met de christelijke Gemeente gesloten. Uit Jeremia’s citaat is volkomen helder dat het Verbond ook niet met die Gemeente gesloten zal worden, maar met de nakomelingen van de Exodusgeneratie. In zijn buitengewone goedheid en barmhartigheid gaat Jahweh op zijn bestemde tijd het huwelijksverbond met zijn natievrouw vernieuwen.
Vergelijk: Hs 2:19-20 en 3:4-5. En raadpleeg desgewenst:
 
 
en
 
 
Paulus erkent ruiterlijk dat hij niet in staat is om de bediening die met het karakter van het Nieuwe Verbond samenhangt, in eigen kracht te volbrengen. In dat opzicht kan hij niets als uit hemzelf komend in rekening brengen. Het verschil met de dienst van Mozes binnen het oude Wetsverbond is immers ontzagwekkend groot.
Mozes diende een verbond van de letter, dat wil zeggen van een verzameling van geschreven wetten die van het volk Israël gehoorzaamheid eiste, een 'letter' overigens waaraan zij wegens menselijke ontoereikendheid niet konden beantwoorden.
 
Die 'letter' bracht hen veeleer onder een doodsoordeel! In zijn Brief aan de Galaten, hoofdstuk 3, had hij al eerder aangetoond dat de Mozaïsche wetgeving aanleiding was tot veel overtredingen. Die regeling verleende aan de Israëlieten namelijk niet de geestelijke kracht om de vele geboden en verboden die de Wet behelsde, in praktijk te brengen. Bijgevolg verkeerden zij onder een vloek van veroordeling (vers 10).
Vandaar de vraag: Waarom dan de Wet?
Het antwoord luidde: Omwille van de overtredingen werd ze toegevoegd totdat het zaad zou komen aan wie de Belofte was gedaan, beschikt door engelen in [de] hand van een middelaar [Mozes] Gl 3:19.
 
De dienst van de geest daarentegen brengt mensen tot leven, want in die bediening wordt gesteund op Jezus’ plaatsvervangend sterven; overtredingen worden bedekt en de gelovigen worden met God verzoend.
De bediening van christenen is dan ook in waarde hemelhoog verheven boven de dienst van Mozes, en Paulus brengt zijn vertrouwen in God tot uitdrukking dat Die aan hem de bekwaamheid verleent om aan de bediening van de geest deel te nemen. Maar niet alleen aan hem, ook aan alle andere christenen.
 
In Hb 8:7-9 wordt Jr 31:31-34 geciteerd volgens de LXX
Zie, er komen dagen, zegt de Heer, en ik zal voor het huis van Israël en voor het huis van Juda een nieuw verbond tot stand brengen; nietovereenkomstig het verbond dat ik met hun vaders maakte ten dage dat ik hun hand vatte om hen uit [het] land Egypte te leiden, want zij bleven niet in mijn verbond en ik toonde geen bezorgdheid voor hen, zegt de Heer.

Vanwege de ontrouw van zijn verbondsvolk Israël dat haar verhouding tot Jahweh hun Heer -een verhouding als in een huwelijksrelatie- niet naar waarde schatte of achtte, achtte hij op zijn beurt hen niet langer. Hij erkende Israël [voorlopig] niet meer als zijn dierbare echtgenote en negeerde haar.
Maar door te zijner tijd het Nieuwe Verbond met zijn uitverkoren volk te sluiten, zal Jahweh in zijn buitengewone goedheid en barmhartigheid het huwelijksverbond met zijn natievrouw -de nakomelingen van de Exodusgeneratie- vernieuwen.

Het is een groot, maar algemeen heersend misverstand, dat dit zou hebben plaats gevonden in 33 AD met het toenmalige Overblijfsel van Israël dat zich niet door de meerderheid der natie liet meeslepen in verharding jegens hun Messias Jezus (Rm 11:5-7).
Die Joden keerden niet terug in een herstelde huwelijksverhouding met God, maar gingen in plaats daarvan als eersten deel uitmaken van de Bruid, de Vrouw van het Lam, de christelijke Vrouwgemeente!

In de 'story' van Hosea en Gomer wordt op treffende wijze de historische gang van zaken uitgebeeld wat betreft de eeuwenlange verhouding tussen Jahweh en zijn Vrouwgemeente Israël.
Na een aanvankelijke breuk met Gomer, een vrouw van hoererij, neemt Hosea op Gods aanwijzing die vrouw als echtgenote terug (Hs 1:2; 2:17-20 en 3:1-2}.
Uit Hs 3:4-5 wordt duidelijk dat het herstel van de verhouding tussen God en Israël pas gaat plaats vinden in de eindtijd, wanneer David, hun koning door hen 'gezocht' zal worden, naast Jahweh, hun God:

Het
is omdat de zonen van Israël vele dagen zonder koning en zonder vorst en zonder slachtoffer en zonder zuil en zonder efod en terafim zullen wonen. Daarna zullen de zonen van Israël terugkeren en stellig JHWH, hun God, en David, hun koning, zoeken; en zij zullen stellig sidderend tot JHWH en tot zijn goedheid komen, in het laatst der dagen.

Dat pas in die tijd, in het laatst der dagen, Gods huwelijksverbond met de natie wordt vernieuwd, wordt ook gesuggereerd in Hs 2:19, 20

En ik wil u voor onbepaalde tijd aan mij verloven, en ik wil u aan mij verloven in rechtvaardigheid en in gerechtigheid en in liefderijke goedheid en in barmhartigheden. En ik wil u aan mij verloven in getrouwheid; en gij zult JHWH stellig kennen.

Jahweh neemt dan zijn ontrouwe vrouw terug, maar ook de genegenheid van die 'Vrouw' zal als nooit tevoren naar haar 'Echtgenoot' uitgaan. Dat blijkt uit de zinsnede: 
Gij zult JHWH kennen.
Meer dan een eeuw vóórdat Jeremia schreef wees Hosea dus al profetisch vooruit naar een zeer belangrijk kenmerk van het Nieuwe Verbond: 
Men zal Jahweh kennen, van de geringste tot de grootste onder hen (Jr 31:34).

Duidelijk is dat Israël dat punt nog steeds niet heeft bereikt.
Maar dat is natuurlijk ook niet vreemd, want de laatste dagen waarin het volk David, hun koning, [Messias Jezus] zal gaan 'zoeken', zijn nog altijd niet aangebroken!
Als Paulus zichzelf en andere christenen - dus ook ons, gelovige christenen - 
dienaren van een Nieuw Verbond  noemt, bedoelt hij dat onze dienst het karakter van dat Verbond draagt, namelijk de dienst van de geest, en niet van de letter.
 
De priesterlijke dienst van de Gemeente op basis van het Nieuwe Verbond zal bij de Opname niet ten einde komen. Integendeel, in het daarop volgende Millenniumrijk zal die dienst zelfs tot  een nog niet gekende ontplooiing komen. Waarom?
Omdat God op de drempel van het Millennium, namelijk op de helft van de 70e Week, het Nieuwe Verbond met zijn natievrouw Israël zal sluiten.Ook in het geval van Israël zal dat er toe leiden dat de leden van een Overblijfsel tot nieuwe mensen worden gemaakt. Zij zullen, precies zoals eerder het geval was met de leden van de christelijke Gemeente, tot een nieuwe schepping worden (2Ko 5:17; Ez 36:26-27).

Het ware Israël Gods zal dan in haar volledige vorm tot bestaan zijn gekomen (Gl 6:15-16). Beide gemeentes, de hemelse en de aardse dietezamen dienst zullen doen in de 'Tent van God', het Nieuwe Jeruzalem, zijn dan gereed om als het complete zaad van Abraham tot zegen te worden voor de Heidenvolken.
De miljarden doden die vervolgens in het Messiasrijk van duizend jaar zullen worden opgewekt, zullen allen de gelegenheid ontvangen zich in dat Zaad te zegenen, maar dat geschiedt alleen als zij gelovig zullen steunen op het reddende bloed van het Nieuwe Verbond.
 
Omdat in die duizend jaar de Tent van God bij de mensen zal zijn en zij zijn volken zullen zijn, kan Hij elke traan uit hun ogen wegwissen; de Dood zal niet meer zijn, noch rouw noch geschreeuw noch pijn zal er meer zijn. Alle dingen worden vernieuwd, waarbij de invloed van de hemelse  Gemeente ongetwijfeld doorslaggevend zal zijn.
Als het aardse deel van het Abrahamitische zaad zal de joodse Gemeente voor die volken de zichtbare vertegenwoordigers zijn van het Nieuwe Jeruzalem. De positie die zij daarbij op aarde zullen gaan innemen, wordt profetisch aangegeven in zulke schriftdelen als Ex 19:6; Ps 45:16; Js 32:1; 61:6.
 
Omdat aan dat Nieuwe Verbond het bloed van Jezus ten grondslag ligt gaat het beloofde herstel van alle dingen, zoals voorzegd in Hn 3:20-21, op basis van dat Verbond plaats vinden.
Christenen zijn in deze Eeuw van de Gemeente al door God bekwaam gemaakt om als dienaren van dat Verbond op te treden (2Ko 3:6).


Maar wij weten ook dat de leden van de koninklijke priesterschap die in het Messiasrijk van duizend jaar onder leiding van hun Koning-hogepriester Jezus de effecten van het Nieuwe Verbond zullen toedienen aan de mensheid op aarde, zullen bestaan uit een hemels deel, de christelijke gemeente, en een aards deel, de joodse gemeente.

Die beide gemeenten werden onder de Wet voorschaduwd door de zonen van Aäron respectievelijk de Levieten, hun helpers. Maar wij beperken ons nu tot de dienst van de christelijke Gemeente. In de Een en Twee Korinthe brieven heeft de apostel Paulus ons daarvan een uitgebreid beeld gegeven.
Vanzelfsprekend behoren die twee Brieven ook tot twee verschillende 'spaken' van het Bijbelwiel, t.w.:

2 Exodus - 24 Jeremia - 46 Eén Korinthe

3 Leviticus - 25 Klaagliederen - 47 Twee Korinthe


Heel opmerkelijk is evenwel dat in het Bijbelboek Exodus (spaak 2) de procedure wordt beschreven die door Mozes gevolgd moest worden bij de installatie van de priesterlijke zonen van Aäron (Ex 29).
Let wel, de procedure die bij de installatie gevolgd moest worden; niet de installatie zelf.
Een en ander had namelijk te maken met het feit dat de Tabernakel nog in aanbouw was. Pas in hoofdstuk 40 lezen we dat Mozes het werk aan de Tabernakel voltooide (Ex 40:33-38).

Vervolgens wordt dan in het boek Leviticus (spaak 3) de werkelijke installatie van de priesterschap beschreven en eerst daarna begon de priesterschap met haar actieve dienst in de Tabernakel (Lv 8).
En weer niet toevallig (bij God) vinden we die gang van zaken terug in de beide Korinthebrieven.
In 1Ko 3:16 (spaak 2) lezen we namelijk: 
Weten jullie niet dat jullie Gods tempelheiligdom zijn en Gods geest in jullie woont?

En ook 1Ko 6:19 >> 
Of weten jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is van de heilige geest die in jullie is, welke jullie van God hebben?
Maar in 2Ko 3:6 (spaak 3), zien we de priesterschap in actie
God, die ons ook bekwaam maakte tot dienaren van een nieuw verbond, niet van letter, maar van geest, want de letter doodt, maar de geest maakt levend.
 
7   Eι δε η διακονια του θανατου εν γραμμασιν εντετυπωμενη λιθοις εγενηθη εν δοξη, ωστε μη δυνασθαι ατενισαι τους υιους Iσραηλ εις το προσωπον Mωυσεως δια την δοξαν του προσωπου αυτου την καταργουμενην,
Welnu, indien de bediening des doods, in letters gegrift in stenen, in heerlijkheid geschiedde zodat Israëls zonen de blik niet op Mozes’ aangezicht konden vestigen wegens de heerlijkheid van zijn aangezicht, die [toch] weggedaan wordt,
8   πως ουχι μαλλον η διακονια του πνευματος εσται εν δοξη;
hoeveel te meer zal de bediening van de geest [dan] niet in heerlijkheid zijn?
9   ει γαρ τη διακονια της κατακρισεως δοξα, πολλω μαλλον περισσευει η διακονια της δικαιοσυνης δοξη.
Want indien de bediening van de veroordeling heerlijkheid [was], veel meer is de bediening der rechtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid.
10  και γαρ ου δεδοξασται το δεδοξασμενον εν τουτω τω μερει εινεκεν της υπερβαλλουσης δοξης∙
Immers, zelfs dat wat verheerlijkt was, is in dit opzicht [eigenlijk] niet verheerlijkt, wegens de allesovertreffende heerlijkheid.
11  ει γαρ το καταργουμενον δια δοξης, πολλω μαλλον το μενον εν δοξη.
Want indien dat wat weggedaan wordt door heerlijkheid [ontstond], veel meer dat wat blijft in heerlijkheid.
 
De apostel kan zich niet genoeg uitputten in het aanvoeren van superlatieven om de dienst van het Israël Gods onder het Nieuwe Verbond te beschrijven, en dat in vergelijking met die van het Oude Verbond van de Wet, een goddelijke regeling welke toch ook door een mate van heerlijkheid werd gekenmerkt. Wij hoeven maar terug te denken aan de bovennatuurlijke wijze van haar ontstaan:
 
Mozes bleef daar veertig dagen en veertig nachten bij Jahwe, zonder te eten of te drinken. En Jahwe grifte de woorden van het verbond, de tien geboden, in de stenen platen. Toen Mozes de berg Sinaï afdaalde met de twee stenen platen van het verbond, was hij zich er niet van bewust dat zijn gezicht glansde omdat hij met God gesproken had. Maar Aäron en de overige Israëlieten zagen de glans op het gezicht van Mozes wel, en zij durfden hem niet te naderen. Maar toen Mozes hen riep, kwamen Aäron en al de leiders van de gemeenschap naar hem toe.
 
Mozes bracht hun verslag uit. Daarna kwamen al de Israëlieten naar hem toe. Hij hield hun alles voor wat Jahwe hem op de berg Sinaï gezegd had. Toen Mozes zijn toespraak beëindigd had, deed hij een doek over zijn gezicht. En telkens als Mozes naar Jahwe ging om met Hem te spreken, deed hij de doek af tot hij weer buiten kwam. Als hij dan, naar buiten gekomen, de Israëlieten ging meedelen wat zij moesten doen, zagen zij de glans op zijn gezicht; dan deed hij de sluier weer over zijn gelaat, tot hij opnieuw naar binnen ging om met Jahwe te spreken.
(Ex 34:28-35; wv78).
 
De invoering van het Oude Verbond ging dus duidelijk met heerlijkheid vergezeld, en dat ondanks het feit dat de dienst binnen die regeling slechts tot Israëls veroordeling en uiteindelijk tot de dood leidde, en om die reden dan ook een tijdelijk karakter zou hebben.
Maar telkens als Mozes in contact kwam met Jahweh, de God van Israël, straalde Gods heerlijkheid op hem af, een verschijnsel dat op Israëls zonen een dermate diepe indruk maakte dat zij gingen denken dat die regeling voor altijd zou standhouden.
 
Maar Paulus zal hierna leren dat dit Verbond eindig was, ondanks de heerlijkheid waarmee het werd ingevoerd; het zou op Gods bestemde tijd verdwijnen en uit het zicht raken, precies zoals ook de heerlijkheid van Mozes’ aangezicht telkens vervaagde. Hoe kon het ook anders met een dienst die slechts tot veroordeling, vloek en dood leidde!
Bijgevolg kon de apostel in vers 10 verklaren dat wat verheerlijkt was [de dienst binnen de Wet] eigenlijk niet verheerlijkt was, aangeziendie heerlijkheid totaal verbleekte in vergelijking met de allesovertreffende heerlijkheid van de dienst binnen het Nieuwe Verbond.
 
12  Eχοντες ουν τοιαυτην ελπιδα πολλη παρρησια χρωμεθα,
Omdat wij dan zulk een hoop bezitten, gaan wij met veel vrijmoedigheid te werk,
13  και ου καθαπερ Mωυσης ετιθει καλυμμα επι το προσωπον αυτου, προς το μη ατενισαι τους υιους Iσραηλ εις το τελος του καταργουμενου.
en [doen] niet zoals Mozes die steeds een bedekking op zijn aangezicht legde, opdat Israëls zonen de blik niet zouden vestigen op het einde van dat wat weggedaan wordt.
 
Paulus gaat er nu toe over om de bedekking op Mozes’ aangezicht als een symbool te gebruiken. Hoe?
Toen Mozes, in het bezit van de Wet, de berg afdaalde straalde zijn gelaat van heerlijkheid en wel in een mate dat hij zich genoodzaakt zag daarop een bedekking aan te brengen. Voor de Israëlieten betekende een en ander dat zij enerzijds zeer geïmponeerd werden door de verhevenheid van de Wet, wat op zich een verlangen bij hen wekte om God te behagen door de Wet gewetensvol te onderhouden. Anderzijds echter verhinderde de bedekking op Mozes’ gelaat hen om te onderscheiden dat die Wet toch maar tijdelijk zou zijn, afgebeeld doordat de uitstraling van Mozes’ gezicht spoedig vervaagde.
 
Welnu, christenen bezitten iets veel beters, iets wat verre superieur is aan de Wet, namelijk de dienst van het Nieuwe Verbond. De heerlijkheid daarvan stelt het Oude verbond volkomen in de schaduw, zodanig zelfs dat het die oude regeling eigenlijk helemaal aan heerlijkheid ontbrak!
Christenen hebben dan ook geen enkele reden om hun aangezicht te 'bedekken'. Integendeel, door de werking van de geest - het voornaamste kenmerk van het Nieuwe Verbond – worden zij zelf tot een mate van heerlijkheid gebracht.
 
Het is precies zoals Paulus kort hierna aan de Romeinen zal schrijven over hen die door God tot geloof geroepen zijn en bijgevolg gerechtvaardigd: Hen die hij rechtvaardigde, dezen verheerlijkte hij ook.
Waarom eigenlijk? Met welk doel vindt dat alles plaats?:
 
Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [om] van gelijke gedaante [te zijn] met het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.   Rm 8:29-30 
 
In die nieuwe situatie van heerlijkheid ligt er, wat hen betreft, ook geen enkele bedekking meer op het Oude Verbond. Want niet alleen onderscheiden zij de eindigheid er van, maar ook vatten zij de diepere zin van de vele schaduwen en voorafbeeldingen die de Wet bevatte, kostbare waarheden die alle in de Messias worden vervuld:
 
De Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der feiten zelf, is nimmer in staat met dezelfde slachtoffers die men voortdurend jaarlijks opdraagt, hen die naderen tot volmaaktheid te brengen (Hb 10:1).
 
Allemaal redenen voor christenen om niet terughoudend te zijn in het getuigenis omtrent deze grote voorziening in de Messias, een voorziening die berust op de waarde van zijn bloed. Zij zijn dienaangaande begunstigd met het bezit van een grote vrijmoedigheid in spreken.
 
14  αλλα επωρωθη τα νοηματα αυτων. αχρι γαρ της σημερον ημερας το αυτο καλυμμα επι τη αναγνωσει της παλαιας διαθηκης μενει μη ανακαλυπτομενον, οτι εν Xριστω καταργειται∙
Maar hun zinnen werden verhard, want tot op de dag van heden blijft diezelfde bedekking bij het lezen van het oude verbond, zonder te worden weggenomen, omdat hij in [de] Messias wordt weggedaan.
15  αλλ εως σημερον ηνικα αν αναγινωσκηται Mωυσης καλυμμα επι την καρδιαν αυτων κειται∙
Ja, tot op heden ligt er, wanneer Mozes gelezen wordt, een bedekking op hun hart.
 
Maar hoe stond en staat het met Israëls zonen in het algemeen?
De apostel kan over die nakomelingen van de Exodusgeneratie die de Wet ontving, geen positief verslag uitbrengen: Het merendeel van hen verzette zich tegen Jezus als de hun door Jahweh geschonken Messias. Hun zinnen werden dermate verhard dat Paulus - eveneens kort hierop in de Romeinenbrief, maar dan in hoofdstuk 11 - zou schrijven dat zij als volk in een algemene toestand van verharding belandde en God hen bijgevolg opsloot in ongehoorzaamheid.
 
Het bevreemdt ons dan ook geenszins dat die door afkeer van hun Messias gedreven Joden volledig gespeend blijken te zijn van elk geestelijk inzicht in de Messiaanse kwestie; nog steeds hebben zij helemaal niets begrepen van Gods werkelijke bedoelingen met de Wet waarop zij zich zo graag verlaten. Zij bevinden zich onder een bedekking welke synoniem is met geestelijke duisternis.
 
Zoals Mozes’ tijdgenoten wegens de 'bedekking' het verdwijnen van de glans niet zagen, zo worden ook de huidige Joden thans door hun afgestompt begrip nog altijd verhinderd om de vergankelijkheid van het Oude verbond aan te nemen.
"Kijk maar naar hun godsdienstige bijeenkomsten in hun synagogen, waar ook nu nog altijd, volgens een jaarlijks schema, Mozes wordt voorgelezen", licht Paulus die zaak toe: Tot op heden ligt er [daarbij] een bedekking op hun hart.
 
Het feit dat de apostel zo breedvoerig uitweidt over deze kwestie, moeten we blijkbaar niet alleen toeschrijven aan zijn eigen, persoonlijke ervaringen welke hij dienaangaande in de prediking opdeed met zijn joodse broeders van die tijd. De gelovigen te Korinthe die uit het Jodendom afkomstig waren, maar bovenal de Judaïsten onder de vreemde predikers aldaar, zullen zeer waarschijnlijk geregeld de heerlijkheid van het Oude verbond gepredikt hebben en dat steeds met de bijna niet te blussen hartstocht om 
¹ de nieuwe christelijke beweging tot een vorm van veredeld Jodendom te transformeren, en 
² die 'verwaterde' mix aan de nieuwe Heidengelovigen op te dringen.
 
16  ηνικα δε εαν επιστρεψη προς κυριον, περιαιρειται το καλυμμα.
Wanneer men zich echter tot de Heer wendt, wordt de bedekking weggenomen.
17  ο δε κυριος το πνευμα εστιν∙ ου δε το πνευμα κυριου, ελευθερια.
De Heer nu is de geest; maar waar de geest van de Heer [is, daar is] vrijheid.
 
Voor elke afzonderlijke jood staat de weg naar de nieuwe situatie van heerlijkheid krachtens het Nieuwe Verbond open, maar het profetische Woord geeft niettemin op realistische wijze te kennen dat slechts een Overblijfsel der Joden zich in geloof tot de Heer, hun eigen Messias, zal wenden.
En dit zal pas  eerst plaats vinden wanneer in de 70e Jaarweek het Nieuwe Verbond metterdaad met Israël wordt gesloten. Voor hen die hun gewaden wassen en wit maken in het bloed van het Lam zal de bedekking weggenomen worden, en ook zij zullen dan onderscheiden hoe in Jezus de diepere zin van het Oude verbond gevonden wordt (Op 7:13-14).
 
De geest die zo kenmerkend is voor het Nieuwe Verbond in werking zal ook dat deel van het Israël Gods geestelijke verlichting schenken: Zij zullen niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: Kent Jahweh!, want zij allen zullen mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord van Jahweh. Want ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hun zonde zal ik niet meer gedenken.  
 
Maar wat bedoelt de apostel met De Heer nu is de geest?  
Zeker niet dat Gods geest en Jezus, de Heer, één en dezelfde zijn. Eerder dat ze in doel en werkzaamheid in overeenstemming zijn met elkaar; daarin zijn beide hetzelfde.
In Rm 8:9-10 zal Paulus dat goed laten uitkomen:
 
Jullie daarentegen zijn niet in vlees, maar in geest, althans wanneer Gods geest in jullie woont. Indien iemand echter Christus’ geest niet heeft, is deze niet van hem. Maar indien [de] Messias in jullie [is], [is] weliswaar het lichaam dood vanwege zonde, maar de geest leven vanwege rechtvaardigheid.
 
Deze passage geeft ons bovendien een heel goede indruk wat precies de dienst van het Nieuwe Verbond behelst: de werkzaamheid van Gods geest in de gelovigen, maar een kracht die 'aangestuurd' wordt door de Heer.
Hijzelf zei op de vooravond van zijn dood daarover nog dit:
 
Maar wanneer die komt, de geest der waarheid, zal hij jullie in alle waarheid leiden, want hij zal niet vanuit zichzelf spreken, maar al wat hij zal horen, zal hij spreken, en jullie de toekomstige dingen bekendmaken. Die zal mij verheerlijken, omdat hij uit het mijne zal ontvangen en jullie bekend zal maken (Jh 16:13-14). 
 
Daarom is wandelen in gemeenschap met de Messias precies hetzelfde als wandelen in de volheid van de geest; het betreft een identieke ervaring.
Een door de geest geleid leven is bijgevolg een leven waarin de Heer, Gods Zoon, zichtbaar is, en waar dat plaats vindt dáár is vrijheid, de ware vrijheid in de Messias.
 
18  ημεις δε παντες ανακεκαλυμμενω προσωπω την δοξαν κυριου κατοπτριζομενοι την αυτην εικονα μεταμορφουμεθα απο δοξης εις δοξαν,καθαπερ απο κυριου πνευματος.
Wij allen dan, die met onbedekt aangezicht de heerlijkheid van de Heer weerspiegelen, worden naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, zoals afkomstig van de Heer van de geest.
 
De apostel houdt vast aan de analoge gang van zaken die Mozes op de Berg ervoer. Toen Mozes zich namelijk in de tegenwoordigheid van Jahweh God begaf was dat zonder bedekking. Gods heerlijkheid straalde zonder belemmering op hem af. Zo is het ook nu reeds met christenen die de dienst van het Nieuwe Verbond ervaren. Door de werkzaamheid van de geest brengt Jezus, de Heer, een mate van zijn eigen heerlijkheid op hen over. En die heerlijkheid verbergen zij niet; integendeel, in alle vrijmoedigheid geven zij daaraan uiting door die heerlijkheid te weerspiegelen. Op die wijze zijn zij voor oplettende waarnemers een brief van de Messias, gekend en gelezen door alle mensen (de vv 2, 3 en 12).
 
Maar dit is geen statisch proces. Aan de hand van Rm 8 stelden wij immers vast dat God, de Vader, zelf ons ook tevoren bestemde [om] van gelijke gedaante [te zijn] met het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.   
Met onze roeping werd daarom ook een progressief proces in ons op gang gebracht, t.w. voortgaan van heerlijkheid tot heerlijkheid totdat bij de Opname het einddoel wordt bereikt: naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd. 
Of, zoals de apostel het later in Fp 3:20-21 zou verwoorden:
 
Ons burgerschap bestaat in de hemelen, van waaruit wij ook vurig een redder verwachten, Heer Jezus Messias, die het lichaam van onze vernedering van gedaante zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid, overeenkomstigde werking dat hij in staat is ook alle dingen aan zich te onderwerpen.
 
En daarmee wordt eveneens het laatste deel van vers 18 voor ons bevestigd, namelijk dat dit hele proces onder de leiding staat van en tot stand komt door de Heer van de geest, Gods Zoon, Jezus de Messias.
Het huidige proces waarin een christen tot aan de Opname geleidelijk van gedaante verandert tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid zou men kunnen vergelijken met de maan die het stralende licht van de zon elke maandperiode in steeds vollere mate weerspiegelt, van nieuwe maan en eerste kwartier tot volle maan.
 
Hierboven zagen we wat precies de dienst van het Nieuwe Verbond behelst: de werkzaamheid van Gods geest in de gelovigen, maar een kracht die 'aangestuurd' wordt door de Heer. In doel en werkzaamheid zijn de Heer (Jezus) en Gods geest in overeenstemming met elkaar.
Volgens Jh 16:14 gaf Jezus te kennen dat de geest hem zou verheerlijken, omdat hij uit het mijne zal ontvangen en jullie bekend zal maken.
Dat verklaart dat Jezus de Heer van de geest is. 
 
En dat brengt ons opnieuw naar spaak 3 van het Bijbelwiel: Leviticus – Klaagliederen – Twee Korinthe. De 'spaken' corresponderen immers met de letters van het Hebreeuwse alfabet; spaak 3 dus met de gimmel (ג, uitgesproken als een harde g).
Sleutelwoorden in spaak 3 zijn dus woorden die met de gimmel beginnen, bijvoorbeeld  גאל, d.i. een losser of loskoper (go’el).
Toen Ruth zich op de dorsvloer aan Boaz, een type van Jezus, bekendmaakte zei zij tegen hem: Spreid toch je vleugel uit over je dienares, je bent immers losser (go’el).
 
Jezus, de Heer van de geest, is dan ook binnen de dienst van het Nieuwe Verbond de grote go’el, waarbij de geest zijn werktuig is. Terecht noemden de Samaritanen hem de Redder van de wereld  (Jh 4:42).
En het is niet toevallig te noemen dat in het boek Leviticus, met name in hoofdstuk 25, het principe van de loskoop of lossing uitgebreid aan de orde komt. Zie het werkwoord גאל (Strongnr. 1350).